ECLI:NL:RBAMS:2025:2863

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 april 2025
Publicatiedatum
1 mei 2025
Zaaknummer
1305381922
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak met betrekking tot witwassen, gebruik van valse geschriften en oplichting van de gemeente Amsterdam

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1973 zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, heeft de rechtbank Amsterdam op 8 april 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft meerdere beschuldigingen, waaronder (gewoonte)witwassen, gebruik van valse geschriften en oplichting van de gemeente Amsterdam in verband met het project Hotel Overamstel. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gevoerd op 30 en 31 januari, 3, 4, 5 en 8 februari 2025. De officieren van justitie, mrs. A. Kerkhoff en A.M. Lobregt, hebben gevorderd tot bewezenverklaring van de feiten, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de tenlastegelegde feiten niet bewezen zijn. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van alle feiten, onder andere omdat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte wist dat de gelden uit misdrijf afkomstig waren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging voor het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen, omdat dit feit is verjaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de verdachte niet schuldig is aan het gebruik van valse geschriften en oplichting, omdat er geen bewijs was dat de gemeente op basis van onjuiste informatie heeft gehandeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak van bewijs in strafzaken en de rol van de rechtbank in het waarborgen van een eerlijk proces.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.053819.22
Datum uitspraak: 8 april 2025
Vonnis van de Rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 30 en 31 januari 2025, 3, 4 en 5 februari 2025 en 8 april 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mrs. A. Kerkhoff en A.M. Lobregt (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman mr. W. de Vries, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaak tegen verdachte gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met de zaken tegen medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5]
De rechtbank heeft op de zitting van 5 februari 2025 bepaald dat de officier van justitie op het door de raadslieden van [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] bij repliek gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard vanwege vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, schriftelijk zal reageren. Ook heeft de rechtbank bepaald dat de officier van justitie een nader proces-verbaal van bevindingen moet (laten) opmaken waarin aanvullende vragen van de rechtbank dienen te worden beantwoord. De raadslieden zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld om hierop schriftelijk te reageren. Indien hierna behoefte zou bestaan aan het andermaal voeren van het laatste woord kan dit schriftelijk gebeuren of op de zitting van 8 april 2025.
Op 13 februari 2025 heeft de rechtbank twee processen-verbaal van bevindingen ontvangen (gedateerd 13 februari 2025) en het standpunt van de officier van justitie. Op 28 februari 2025 heeft de rechtbank een reactie hierop ontvangen van de raadsman van [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 4] inhoudende dat het verweer niet zal worden gehandhaafd. Op diezelfde datum ontving de rechtbank de reactie van de raadsman van [medeverdachte 2] . Op 3 maart 2025 heeft de rechtbank de reactie van de raadsman van [medeverdachte 1] ontvangen. Op 28 maart 2025 heeft [medeverdachte 1] andermaal en schriftelijk gebruik gemaakt van het laatste woord. De raadsvrouw van [medeverdachte 3] is per e-mail ingelicht over deze nadere afspraken. Zij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om op de processen-verbaal en de schriftelijke reactie van de officier van justitie te reageren.
Het onderzoek is op 8 april 2025 gesloten en de rechtbank heeft aansluitend uitspraak gedaan.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1: het in de periode van 1 januari 2010 tot en met 25 november 2019 in Amsterdam, Amstelveen, Haarlem en/of Zwanenburg, althans in Nederland, samen met een ander of anderen (gewoonte)witwassen van geldbedragen van in totaal ongeveer € 1.176.364,49. Dit is impliciet subsidiair ten laste gelegd als het medeplegen van schuldwitwassen;
2: het in de periode van 28 juli 2017 tot en met 25 november 2019 in Amsterdam, Amstelveen en/of Haarlem, althans in Nederland, samen met een ander of anderen witwassen van € 1.000.000. Subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het plegen van dit feit door zijn bedrijf [medeverdachte 4] ;
3: het in de periode van 1 oktober 2015 tot en met 25 november 2019 in Amsterdam, Amstelveen en/of Baarn, althans in Nederland, samen met een ander of anderen opzettelijk gebruikmaken van valse geschriften voor het aanvragen en verkrijgen van een omgevingsvergunning van de gemeente Amsterdam voor de ontwikkeling van project Hotel Overamstel;
4: het in de periode van 1 januari 2011 tot en met 19 november 2021 in Amsterdam en/of Amstelveen, althans in Nederland, samen met een ander of anderen oplichten van de gemeente Amsterdam waardoor de gemeente is overgegaan tot het verstrekken van een omgevingsvergunning voor de ontwikkeling van project Hotel Overamstel.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Ontvankelijkheid openbaar ministerie

Het openbaar ministerie is ontvankelijk, behalve voor het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen met een pleegdatum die ligt voor 25 november 2013. Ten aanzien van deze verdenkingen is er sprake van verjaring van het recht op vervolging en is het openbaar ministerie niet-ontvankelijk.

4.Vrijspraak

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft bewezenverklaring van het onder feit 3 en 4 ten laste gelegde gevorderd.
Ten aanzien van de onder feit 1, zaaksdossier 3 tenlastegelegde bedragen van € 70.000 en
€ 43.142 stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is, omdat niet opzetwitwassen maar het subsidiaire schuldwitwassen kan worden bewezen en het recht op vervolging voor dat feit is verjaard. Voor het onder feit 1, zaaksdossier 7 ten laste gelegde kan van de onder het eerste gedachtestreepje genoemde bedragen ten aanzien van slechts € 14.800 witwassen bewezen worden. Voor de overige onder 1 tenlastegelegde bedragen heeft de officier van justitie gesteld dat witwassen kan worden bewezen.
Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat voor feit 2 vrijspraak dient te volgen.
De officier van justitie heeft een gevangenisstraf van 36 maanden gevorderd, met aftrek van het voorarrest. Zij heeft hierbij onder meer rekening gehouden met een overschrijding van de redelijke termijn van twee jaar.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor alle feiten. De verweren, voor zover aan de orde, worden onder 4.3 besproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht – anders dan de officier van justitie – de tenlastegelegde feiten niet bewezen en zij zal verdachte van alle feiten vrijspreken. De rechtbank komt op grond van het onderstaande tot dit oordeel.
Inleiding
Het opsporingsonderzoek tegen verdachte heet 13Doezel. In een ander onderzoek van de politie, 13Offside, kwamen bankrekeningen naar voren waarvan het vermoeden bestond dat deze werden gebruikt om contant geld met onbekende herkomst door te storten naar China. Twee van die bankrekeningen waren van [bedrijf 1] en van [bedrijf 2]
Uit onderzoek naar deze bankrekeningen bleek dat tussen november 2011 en juni 2012 vanaf beide rekeningen in totaal € 250.000 werd overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 3] (hierna: [bedrijf 3] ). In die periode zijn [medeverdachte 3] en [naam 1] bestuurders van [bedrijf 3] en samen met [verdachte] ook de aandeelhouders. [bedrijf 3] is vanaf 16 februari 2012 enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4]
Tussen januari 2012 en juli 2012 werd vanaf beide rekeningen in totaal € 200.000 overgemaakt naar de rekening van [bedrijf 5] (hierna: [bedrijf 5] ). In die periode is [medeverdachte 1] (via [bedrijf 6] ) aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 5] . Dit bedrag wordt grotendeels doorgestort naar de bankrekening van [bedrijf 7]
[medeverdachte 1] is in 2011 in overleg met de eigenaar van de gebouwen aan de [adres 1] in Amsterdam. Later dat jaar is ook het contact van [medeverdachte 1] met de gemeente Amsterdam over die locatie gestart. [medeverdachte 1] handelt dan onder de naam [bedrijf 7] , waarvan hij op dat moment enig aandeelhouder en bestuurder is. Hij ziet mogelijkheden daar een hotel te bouwen, maar het perceel heeft dan erfpachtelijk nog een andere bestemming. In het dossier wordt dit “project Hotel Overamstel” genoemd.
Op 24 maart 2014 verkoopt [medeverdachte 1] een derde van de aandelen van [bedrijf 7] aan [bedrijf 8] , waarvan [medeverdachte 2] enig aandeelhouder en bestuurder is. Hij verkoopt ook een derde deel aan [medeverdachte 4] , waarvan [verdachte] enig aandeelhouder en bestuurder is. [medeverdachte 1] blijft de bestuurder van [bedrijf 7] . Op 1 april 2014 verkoopt [medeverdachte 1] zijn nog resterende aandelen aan zijn eigen onderneming [bedrijf 6] .
Per 28 april 2014 verkoopt [bedrijf 6] een derde van de aandelen van [bedrijf 5] aan [bedrijf 8] en een derde aan [medeverdachte 4] . [bedrijf 6] blijft zelfstandig bestuurder.
In oktober 2015 levert [medeverdachte 1] namens [bedrijf 7] twee keer een “Formulier Wet Bibob en bouwactiviteiten” in bij de gemeente Amsterdam als onderdeel van de aanvraag voor een omgevingsvergunning. Op het formulier met datum 9 oktober 2015 (ingestuurd op 21 oktober 2015) staat onder meer dat in de afgelopen vijf jaar [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] (via hun BV’s) als aandeelhouders bij [bedrijf 7] betrokken waren en [medeverdachte 1] als bestuurder. [verdachte] heeft op 28 oktober 2015 zijn aandelen in [bedrijf 7] en [bedrijf 5] verkocht aan [bedrijf 6] en [bedrijf 8] . Op het formulier met datum 23 oktober 2015 (ingestuurd op 6 november 2015) staat onder meer dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] in de afgelopen vijf jaar als aandeelhouders bij [bedrijf 7] betrokken waren en [medeverdachte 1] als bestuurder. Er staat vermeld dat [verdachte] betrokken was als
(ex-)aandeelhouder.
De gemeente Amsterdam heeft op 27 januari 2016 de omgevingsvergunning voor de locatie aan de [straatnaam 1] afgegeven aan [bedrijf 7] .
Op 25 november 2019 zijn [medeverdachte 2] en [verdachte] aangehouden en in verzekering gesteld. [medeverdachte 1] is zich een dag later komen melden en is toen aangehouden en in verzekering gesteld. Op 25 november 2019 zijn ook diverse panden doorzocht, waaronder de woningen van [verdachte] en [medeverdachte 1] . Het Team Financieel-economische Recherche van de politie heeft onderzoek gedaan naar de financiële situatie van verdachten.
De gemeente Amsterdam heeft in november 2021 aangifte gedaan van oplichting en het plegen van valsheid in geschrifte door [bedrijf 7] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] . Zij verklaart in die aangifte dat zij haar onjuist en onvolledig hebben geïnformeerd over de economisch belanghebbenden bij het project Hotel Overamstel en over de financiering van de aanloopkosten. De gemeente verklaart dat zij op basis van die informatie haar medewerking aan het project en de vergunning heeft verleend en dat zij dat niet zou hebben gedaan als zij over de juiste en volledige informatie had beschikt.
4.3.1
Feit 1
4.3.1.1
Zaaksdossier 2
4.3.1.1.1
Witwassen € 100.000 van [bedrijf 1] en € 150.000 van [bedrijf 2] overgeboekt aan [bedrijf 3]
In de periode van 23 mei 2012 tot en met 19 juni 2012 wordt vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] in totaal een bedrag van € 100.000 overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 3] en in de periode van 9 november 2011 tot en met 15 november 2011 een bedrag van € 150.000 vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] . Op dat moment waren [verdachte] , [medeverdachte 3] en [naam 1] de aandeelhouders en [medeverdachte 3] en [naam 1] de bestuurders van [bedrijf 3] .
Om witwassen te kunnen bewijzen is onder meer nodig dat vaststaat dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat dit bedrag van in totaal € 250.000 afkomstig is uit een nauwkeurig bepaald misdrijf. Maar ook als niet duidelijk is uit welk specifiek misdrijf het geld afkomstig is, kan het in bepaalde gevallen worden bewezen dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Het gaat dan om gevallen waarbij het op grond van de feiten en omstandigheden niet anders kan dan dat in dit geval het geld uit misdrijf afkomstig is. Als er op basis van de feiten en omstandigheden in het dossier sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de legale herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. De omstandigheid dat zo’n verklaring van de verdachte mag worden verlangd, betekent niet dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het geld niet uit misdrijf afkomstig is. Als de verdachte zo’n verklaring heeft afgelegd, ligt het op de weg van het openbaar ministerie om hier nader onderzoek naar te doen. Mede op basis van dit onderzoek moet de rechtbank beoordelen of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft. In dat geval kan het niet anders dan dat het geld uit misdrijf afkomstig is en als verdachte dat wist kan witwassen van het geld worden bewezen.
De officier van justitie heeft gesteld dat er geen bewijs is dat bovengenoemde geldbedragen van in totaal € 250.000 uit een specifiek aan te wijzen misdrijf afkomstig zijn, maar dat er wel feiten en omstandigheden zijn die maken dat er een gerechtvaardigd vermoeden is dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Zo heeft de rechtbank Amsterdam in de zaak 13Offside vastgesteld dat [naam 2] de bankrekeningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft gebruikt voor het witwassen van gelden, zijn de gelden die door [bedrijf 1] en [bedrijf 2] op de rekening van [bedrijf 3] zijn gestort bijna geheel terug te herleiden naar contante stortingen, lijkt er een samenhang te bestaan tussen deze geldstroom en twee andere in het dossier beschreven geldstromen die richting [medeverdachte 3] gaan, roepen de betalingskenmerken vragen op en zijn er ten aanzien van de geldbedragen geen rentebetalingen door [bedrijf 3] gedaan. Met het onderzoek dat het openbaar ministerie heeft verricht naar aanleiding van de verklaringen van [verdachte] en [naam 1] wordt een legale herkomst uitgesloten.
Om tot een bewezenverklaring van witwassen te komen moet worden vastgesteld dat het bedrag van € 250.000 uit misdrijf afkomstig is en dat [verdachte] dat wist. De gang van zaken rondom het geld van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en hun relatie met [naam 2] roept vragen op, waardoor het voorstelbaar is dat het openbaar ministerie stelt dat er een vermoeden ontstaat dat het geld uit misdrijf afkomstig is. Het bovengenoemde vonnis van de rechtbank Amsterdam in de zaak 13Offside is nog niet onherroepelijk, maar zelfs als de rechtbank dat vonnis als uitgangspunt zou nemen en ervan uit zou gaan dat het geld dat in deze zaak bij [bedrijf 1] en [bedrijf 2] vandaan is gekomen geld is dat uit misdrijf afkomstig is, kan zij niet vaststellen dat verdachten dat ook gedurende de tenlastegelegde periode hebben geweten. Er zijn achteraf allerlei zaken over [naam 2] bekend geworden, maar omdat dit ruim na de tenlastegelegde periode is gebeurd kan uit die omstandigheden geen wetenschap of vermoeden ten tijde van de tenlastegelegde feiten bij verdachten worden afgeleid.
Het geld dat op de rekeningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] terechtkwam, betrof veelal geld dat contant op die rekeningen werd gestort. Uit het dossier is niet gebleken dat [verdachte] , [medeverdachte 3] en [naam 1] zicht op de contante herkomst van het geld hadden. Het geld dat [bedrijf 3] vervolgens van deze ondernemingen ontving, werd via de bank overgemaakt.
[verdachte] heeft verklaard dat aan de ontvangen gelden leenovereenkomsten tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 1] en tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] ten grondslag lagen. Verbalisanten hebben in het onderzoek een concept leenovereenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 2] aangetroffen en [verdachte] heeft later een ondertekende versie van deze overeenkomst overgelegd. Het is niet gebleken dat de overeenkomst vals is.
Het enkele feit dat er nog niet op de lening is afgelost en er geen rente is betaald, kan ook niet tot de conclusie leiden dat er sprake is van een valse overeenkomst. Volgens de overeenkomst hoefde [bedrijf 3] pas in november 2012 een eerste rentebetaling te doen en de lening zou volgens de overeenkomst in principe pas in 2041 opeisbaar zijn, behalve als de rente niet op tijd betaald zou worden en [bedrijf 3] in gebreke zou zijn gesteld; wat niet is gebeurd.
[verdachte] heeft verklaard dat zij met [naam 2] afspraken hebben gemaakt over de lening in het kader van een plan voor de verhuur van fietsen en voertuigen bij hotels van [naam 2] . Zij kenden [naam 2] toen al vanuit eerdere zakelijke relaties. De voorganger van [bedrijf 4] , [bedrijf 9] , had al een handelsrelatie met een bedrijf van [naam 2] , [bedrijf 10] . [verdachte] had ook met zijn schoonmaakbedrijf al een werkrelatie met de [naam 2] -groep voor de schoonmaak van hotels. [verdachte] heeft facturen hiervan overgelegd. Ook had hij voor [bedrijf 7] contact met [naam 2] over project Hotel Overamstel. Verder had [naam 2] een groot concern met meerdere ondernemingen. In deze situatie hoefde de ontvangst van het geleende geldbedrag van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet direct vragen op te roepen. Dit alles draagt bij aan de overtuiging dat de overeenkomst niet vals is.
Er is geen overeenkomst tussen [bedrijf 3] en [bedrijf 1] aangetroffen of overgelegd. Dit kan worden verklaard door het tijdsverloop van een aantal jaren tussen het feitencomplex en het moment waarop de overeenkomst in verband met onderhavige strafzaak relevantie bleek te hebben. Het is niet onwaarschijnlijk dat de overeenkomst in het ongerede is geraakt. Gezien het feit dat de overeenkomst met [bedrijf 2] aan de stukken is toegevoegd en de rechtbank ten aanzien van een ander geldbedrag verstrekt door [naam 2] ook vaststelt dat hier een overeenkomst aan ten grondslag lag (namelijk een optieovereenkomst, zie 4.3.1.2.1 hieronder), gaat de rechtbank ervan uit dat de betalingen door [bedrijf 1] ook zijn verricht op grond van een leenovereenkomst.
Dat later gebleken is dat het door [bedrijf 3] ontvangen geld eventueel uit misdrijf afkomstig was, konden verdachten toentertijd niet weten. Zo deed de gemeente gedurende de tenlastegelegde periode ook zaken met [naam 2] . De rechtbank oordeelt dat, als het geld al uit misdrijf afkomstig zou zijn geweest, niet bewezen kan worden dat verdachten dat wisten. Reeds om die reden spreekt de rechtbank verdachten vrij van witwassen van de van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] afkomstige geldbedragen.
Schuldwitwassen verjaard
De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen, omdat er sprake is van verjaring van het recht tot vervolging voor dat feit.
4.3.1.1.2
Witwassen € 109.595 contante stortingen op rekening [bedrijf 4]
Uit het dossier blijkt niet dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de contante stortingen van in totaal een geldbedrag ter hoogte van € 109.595 op de rekening van [bedrijf 4] en een specifiek bekend misdrijf. De rechtbank moet vervolgens beoordelen of het niet anders kan zijn dan dat het geld uit enig misdrijf afkomstig is. Dit begint met het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een gerechtvaardigd witwasvermoeden. De rechtbank leidt uit het dossier en het onderzoek ter zitting de volgende daarvoor relevante feiten en omstandigheden af.
Uit de bankgegevens van [bedrijf 4] blijkt dat in de periode van januari 2012 tot en met februari 2014 in totaal € 124.325 aan contant geld wordt gestort op de bankrekening van [bedrijf 4] . Op dat moment is [bedrijf 3] de aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 4] , waarvan [verdachte] , [medeverdachte 3] en [naam 1] de aandeelhouders en [medeverdachte 3] en (het grootste deel van de periode ook) [naam 1] de bestuurders zijn.
Bij een doorzoeking van het pand aan de [adres 2] in Zwanenburg in 2017 is een notitieblok van [bedrijf 4] aangetroffen, waarin contante stortingen zijn genoteerd over de periode van 4 juli 2012 tot en met 24 juli 2013. In totaal is daarin een bedrag van € 14.370 opgeschreven. Uit het dossier blijkt dat in diezelfde periode € 88.585 contant op de bankrekening van [bedrijf 4] is gestort.
Het openbaar ministerie stelt dat het notitieblok het kasboek van [bedrijf 4] over die periode betreft. Dit kasboek is vergeleken met de bankgegevens en verbalisanten concluderen dat een bedrag van € 73.855 van de gestorte € 88.585 niet in het kasboek is opgenomen. De officier van justitie concludeert dat voor het deel van de € 124.325 dat niet in het kasboek is opgenomen, zijnde € 109.595, een gerechtvaardigd witwasvermoeden bestaat. Zij stelt daarbij dat de contante herkomst niet verklaarbaar is uit de reguliere bedrijfsvoering. Verder stelt zij dat niet gebleken is dat er in de periode van het kasboek meer inkomsten geweest kunnen zijn dan in het kasboek zijn opgenomen. Ook wijst zij op gelijktijdige stortingen bij [bedrijf 7] en wijst zij op de samenhang met overige bevindingen uit het onderzoek.
De rechtbank volgt de officier van justitie niet in haar conclusie dat het notitieblok het kasboek van [bedrijf 4] zou zijn geweest en dat hetgeen daar niet in is opgenomen geen inkomsten kunnen zijn geweest. Uit het dossier volgt niet dat dit notitieblok bedoeld was als volledige weergave van de kasstromen. Het kasboek is niet aangetroffen bij de administratie van [bedrijf 4] maar bij [medeverdachte 3] thuis in een ander strafrechtelijk onderzoek. Dat was in 2017 terwijl de stortingen in 2012 en 2013 hebben plaatsgevonden. [bedrijf 4] bestond in 2017 al enige jaren niet meer. Verbalisanten hebben in het onderzoek geconstateerd dat in het kasboek evidente fouten zijn gemaakt, zoals een bedrag dat als inkomsten wordt geboekt terwijl dit als uitgave moest worden geboekt. Accountant [naam 3] , die enige tijd de boekhouding voor [bedrijf 4] heeft verzorgd, is als getuige gehoord bij de rechter-commissaris. Hij heeft verklaard dat er best wel wat contante bedragen bij [bedrijf 4] in omloop waren. Absolute bedragen kon hij niet noemen. Hij heeft ook verklaard dat hij de omzet- en aangiftebelasting [sic] heeft verzorgd voor [bedrijf 4] . Twee dames die de administratie deden waren met een kasboek begonnen maar hij zag dat het niet klopte wat zij deden. Hij heeft hen vervolgens uitgelegd hoe het moest en ze zijn het opnieuw gaan maken. Op grond hiervan kan het notitieblok niet als de boekhouding gezien worden en kan niet worden gesteld dat stortingen die niet in het notitieblok staan geen legale herkomst kunnen hebben.
Uit het dossier komt naar voren dat er auto’s geleaset werden en dat deze verhuurd werden. Ook werden auto’s gehuurd van een andere onderneming en doorverhuurd. [verdachte] heeft verklaard dat zij verhuurden aan personen met een BKR-registratie en dat deze personen daarom veelal contant betaalden. Dat er auto’s verhuurd werden en dat daarin gereden werd lijkt te volgen uit de betalingen van boetes aan het CJIB en het ontvangen van parkeerboetes. [naam 1] verzorgde het onderhoud en de reparaties, zodat daar niet extern kosten voor gemaakt hoefden te worden. Volgens de verklaring van accountant [naam 3] genereerde [bedrijf 4] omzet en heeft hij aangiftes gedaan bij de Belastingdienst. Hetgeen door de officier van justitie naar voren is gebracht is in dit licht onvoldoende om te kunnen concluderen dat de bedrijfsvoering de contante stortingen niet kan verklaren.
De opmerking dat er gelijktijdige stortingen bij [bedrijf 7] plaatsvonden en de samenhang met overige bevindingen is zonder nadere toelichting onvoldoende voor het vaststellen van een witwasvermoeden.
De rechtbank oordeelt dat de aangedragen feiten en omstandigheden niet een vermoeden rechtvaardigen dat het voorwerp uit misdrijf afkomstig is. Zij spreekt verdachte vrij van dit feit.
4.3.1.2
Zaaksdossier 3
4.3.1.2.1
Witwassen € 100.000 van [bedrijf 1] en € 100.000 van [bedrijf 2] overgeboekt aan [bedrijf 5]
In de periode van 24 april 2012 tot en met 27 juli 2012 wordt vanaf de bankrekening van [bedrijf 1] in totaal € 100.000 overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 5] , vier keer onder vermelding van “overeenkomst” en één keer zonder omschrijving. Op 5 januari 2012 wordt in twee betalingen een bedrag van € 100.000,- vanaf de bankrekening van [bedrijf 2] overgeboekt naar de bankrekening van [bedrijf 5] onder vermelding van “div projecten”. [medeverdachte 1] was (indirect) enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 5] .
Achteraf is uit politieonderzoek gebleken dat de bankrekeningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] voorafgaand aan de overboekingen aan [bedrijf 5] grotendeels zijn gevoed met contante stortingen. In de zaak 13Offside heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld dat [naam 2] de bankrekeningen van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft gebruikt voor het witwassen van gelden. Die uitspraak is niet definitief, want daartegen is hoger beroep ingesteld.
Om witwassen te kunnen bewijzen moet vast komen staan dat de gelden afkomstig zijn van enig misdrijf. Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – mede op basis van de contante stortingen en omdat een grondslag voor de betalingen aan [bedrijf 5] zou ontbreken – dat er sprake is van een witwasvermoeden en dat aan de hand van het zogenaamde stappenplan kan worden vastgesteld dat het niet anders kan dan dat de gelden uit misdrijf afkomstig zijn. De verdediging heeft daartegen verweer gevoerd. Op basis van de uitspraak van de rechtbank in de zaak tegen [naam 2] , gaat de rechtbank er in deze zaak veronderstellenderwijze vanuit dat de € 100.000 van [bedrijf 1] en de € 100.000 van [bedrijf 2] van misdrijf afkomstig zijn.
Dan moet er vervolgens bewijs zijn dat [medeverdachte 1] wist dat de gelden van misdrijf afkomstig waren om tot een bewezenverklaring van (gewoonte)witwassen te kunnen komen. Het openbaar ministerie stelt zich op het standpunt dat sprake is van een witwasconstructie waarvan [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten, in het bijzonder omdat een grondslag voor de betalingen aan [bedrijf 5] zou ontbreken.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben verklaard dat er wel degelijk een grondslag bestond voor de betalingen aan [bedrijf 5] door [naam 2] , namelijk een optieovereenkomst tussen [naam 2] en [bedrijf 5] . [naam 2] zou [bedrijf 5] € 200.000 betalen en [naam 2] kreeg dan het exclusief optierecht op de exploitatie van het hotel en mocht meepraten over de ontwikkeling en inrichting van het hotel. Deze optieovereenkomst is niet boven water gekomen. De rechtbank is van oordeel dat het dossier wel sterke aanwijzingen bevat voor het bestaan van een optieovereenkomst met [naam 2] voor project Hotel Overamstel.
Zo komt naar voren dat [verdachte] met [naam 2] in overleg is getreden over de huur van het te bouwen Hotel Overamstel. In het dossier zit een ondertekende intentieverklaring tussen [bedrijf 7] en de [naam 2] Groep van 15 juni 2011, die ook bij de gemeente was ingeleverd. De intentieovereenkomst wordt ook genoemd in een gespreksverslag van de gemeente van 13 maart 2012. In de overeenkomst staat onder meer dat [naam 2] geïnteresseerd is in het huren van het hotel.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben ook verklaard dat [naam 2] bepaalde wensen had voor de bouw van het hotel en dat daarmee gepaard gaande kosten uit de optievergoeding betaald werden. De e-mail van 3 maart 2012 van bouwbegeleider [naam 4] van [bedrijf 11] waarin hij tegen [verdachte] zegt dat ze eerst zouden wachten op een reactie van “huurder [naam 2] ” en hij vraagt of [verdachte] nog feedback heeft gekregen op de indeling van de begane grond en de plint, biedt steun aan deze verklaring. Ook wordt de naam [naam 2] genoemd op de bouwtekening met als datum 26 november 2011.
Makelaar [naam 5] heeft als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat [naam 2] zich met het ontwerp van het hotel heeft bemoeid. De betrokken architect [naam 6] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zelf geen contact had met [naam 2] maar de projectarchitect, [naam 7] , wel. Deze is mee geweest om naar een project te kijken dat de familie [naam 2] al in beheer had. Een aantal kenmerken die wensen van [naam 2] waren worden door [naam 6] genoemd.
Ook zit er in het dossier een uitwerking van een getapt telefoongesprek van [verdachte] met een derde van 4 maart 2013 waarin hij spreekt over het uitkopen van hun exploitant voor € 375.000. Ook is er een tap van een gesprek tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] van 5 maart 2013 waarin zij spreken over de afkoop van een exploitant. De mededeling van [verdachte] dat hij het liefst nog gewoon met hem doorgaat met schoonmaak, wijst erop dat ze het over [naam 2] hebben want [verdachte] verzorgde schoonmaakwerkzaamheden in hotels van de familie [naam 2] . Het moeten uit- of afkopen van een exploitant past bij het bestaan van een exclusief optierecht en biedt dus steun voor de verklaring dat met [naam 2] een optieovereenkomst was gesloten.
Tenslotte zijn er de e-mails van advocaat [naam 8] die na het invoeren van de zoekopdracht “optieovereenkomst” in de data van de telefoon van [medeverdachte 1] zijn aangetroffen. Hoewel de inhoud van de e-mails niet bekend is beschouwt de rechtbank het bestaan van de e-mails als een bevestiging van de juistheid van de verklaring van [verdachte] en [medeverdachte 1] dat [naam 8] voor hen de optieovereenkomst met [naam 2] had opgesteld.
Op basis van het voorgaande concludeert de rechtbank dat het bestaan van de optieovereenkomst aannemelijk is en de rechtbank gaat er dan ook vanuit dat dat de grondslag voor de betalingen aan [bedrijf 5] is geweest. In 2012 had [naam 2] een goede reputatie als succesvol ondernemer. [naam 2] was eigenaar van acht hotels in Amsterdam en de gemeente Amsterdam deed ook volop zaken met hem. In die tijd was zaken doen met [naam 2] dus niet dubieus. Voor het standpunt van het openbaar ministerie dat [verdachte] en [medeverdachte 1] wisten dat het geld dat [bedrijf 5] van [naam 2] ontving uit misdrijf afkomstig was, bevat het dossier geen bewijs. De rechtbank spreekt [medeverdachte 1] daarom vrij van het witwassen van deze geldbedragen.
Schuldwitwassen verjaard
Ook hier geldt dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen, omdat het recht op vervolging van dat feit is verjaard.
4.3.1.2.2
Witwassen € 74.240 op rekening [bedrijf 7]
In 2012 zijn zeven contante stortingen gedaan op de bankrekening van [bedrijf 7] van in totaal een bedrag van € 49.240, waarbij gebruik is gemaakt van de bankpas van [bedrijf 7] . Daarnaast is op 20 juni 2012 twee keer € 12.500 overgemaakt vanaf twee bankrekeningen van [medeverdachte 1] naar de rekening van [bedrijf 7] . De ene € 12.500 werd voorafgaand daaraan contant gestort op een bankrekening van de vader van [verdachte] en vervolgens naar [medeverdachte 1] overgemaakt. De andere € 12.500 werd ook eerst contant gestort op een (andere) bankrekening van de vader van [verdachte] , daarna werd dit bedrag doorgestort naar een bankrekening van [medeverdachte 1] en vervolgens weer naar een andere bankrekening van [medeverdachte 1] , voordat het naar [bedrijf 7] is gegaan.
De rechtbank is het met het openbaar ministerie eens dat er sprake is van een witwasvermoeden vanwege de route die het geld heeft afgelegd. Het contante geld wordt in delen op de rekeningen gestort. Naast dat het contant gaat, wordt het ook op verschillende rekeningen gestort en via verschillende rekeningen uiteindelijk aan [bedrijf 7] overgemaakt. Ook is het geld dat [verdachte] en [medeverdachte 1] hebben gestort en overgemaakt niet te verklaren uit hun bij de Belastingdienst bekende inkomen in dat jaar. Daarom mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de legale herkomst van het geld.
[verdachte] heeft verklaard dat hij in totaal € 50.000 aan [bedrijf 7] heeft uitgeleend (en later ook heeft teruggekregen). Hij heeft daarvan € 25.000 zelf gestort op de bankrekeningen van zijn vader en die bedragen zijn uiteindelijk via de bankrekeningen van [medeverdachte 1] op de rekening van [bedrijf 7] terecht gekomen. De andere € 25.000 heeft hij contant aan [medeverdachte 1] gegeven, die het op de rekening van [bedrijf 7] zou storten. Dat is blijkbaar uiteindelijk met € 24.240 gebeurd. [verdachte] heeft in zijn algemeenheid verklaard dat hij altijd een aanzienlijke hoeveelheid contant geld aanhoudt en dat dat geen crimineel geld is. Omdat [verdachte] in 2012 – vanwege een eerdere veroordeling voor fraude – niet over een eigen bankrekening kon beschikken, maakte hij gebruik van een bankrekening op naam van zijn vader. Ter onderbouwing van zijn verklaring dat hij jarenlang over legaal contant geld beschikte, heeft hij aan de hand van de bankafschriften van die bankrekening een gedetailleerd ‘kasboek contant minus kleine opnames’ opgesteld. Dat is als bijlage 2 bij het verdedigingsstandpunt van 3 april 2023 aan het dossier toegevoegd. Het kasboek is een overzicht van contante stortingen op en opnamen van die rekening. Maar de rechtbank is het met het openbaar ministerie eens dat dat geen informatie is over de (legale) herkomst van het opgenomen geld. Over de herkomst van het bedrag van € 49.240 heeft [verdachte] verklaard dat het in hoofdzaak gaat om contant ontvangen huurinkomsten voor de [adres 3] en de [adres 4] in Amsterdam en geld opgenomen van zijn vaders bankrekening. In het verdedigingsstandpunt van 24 december 2024 heeft [verdachte] de herkomst van het opgenomen geld nader geconcretiseerd als gelden verdiend met zijn schoonmaakbedrijf. Deze verklaring is concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk. Daarbij weegt de rechtbank mee dat op het moment dat [verdachte] in 2019 met de beschuldiging van het witwassen van deze bedragen werd geconfronteerd het ging om betalingen van ruim zeven jaar geleden. Na een dergelijk tijdsverloop is het voorstelbaar dat het lastiger is om daarover nog heel precies (onderbouwd) te kunnen verklaren.
In eerder onderzoek naar de bankrekening van de vader van [verdachte] heeft de politie geconstateerd dat er veel ontvangsten van (rechts)personen (waaronder [medeverdachte 4] van [verdachte] ) hebben plaatsgevonden. Er is geen nader onderzoek gedaan of dat ook om gelden uit het schoonmaakbedrijf van [verdachte] ging. Naar de verklaring van [verdachte] over huurinkomsten heeft het openbaar ministerie nader onderzoek gedaan en geconstateerd dat op zijn vaders bankrekening geen huurbetalingen zijn te zien en dat [verdachte] in die periode ook zelf was ingeschreven op de [straatnaam 2] . In het eerdere politieonderzoek zijn geen huurovereenkomsten voor de genoemde woningen aangetroffen. Om deze redenen en vanwege het feit dat [verdachte] geen namen van huurders heeft gegeven en geen huurovereenkomsten heeft overgelegd, vindt het openbaar ministerie het niet aannemelijk dat er contante huurinkomsten waren.
De rechtbank komt tot de conclusie dat aannemelijk is geworden dat [verdachte] contante huurinkomsten ontving. Uit het dossier blijkt dat in een ander onderzoek genaamd Coulsdon is vastgesteld dat beide woningen kamerhuurders hadden en [verdachte] heeft op 10 januari 2025 nog een onlangs teruggevonden huurcontract verstrekt. Op de overgelegde bankafschriften zijn een paar keer ontvangsten van huur te zien. Het gaat maar om enkele ontvangsten in een langere periode. Daaruit volgt dat er huur ontvangen werd en dat dit sporadisch giraal ging en dat biedt steun aan de verklaring van [verdachte] dat de huur meestal contant werd betaald. Verder wordt de verklaring van [verdachte] dat hij gelden uit zijn schoonmaakbedrijf van de bankrekening van zijn vader heeft opgenomen, niet door het dossier weerlegd. Dat uit de gegevens van de Belastingdienst blijkt dat [verdachte] in 2012 een laag inkomen had, zegt iets over het salaris dat hij zichzelf uitkeerde maar betekent niet dat hij niet over vermogen uit zijn schoonmaakbedrijf kon beschikken (bijvoorbeeld via een rekening courant verhouding). Dit leidt tot het oordeel dat een legale herkomst van het bedrag van € 49.240 niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten.
Over de resterende € 25.000 heeft [verdachte] verklaard dat dat geld bij [medeverdachte 1] vandaan kwam. Op basis van verklaringen van [medeverdachte 1] en door hem overgelegde stukken in zijn (niet gevoegde) strafzaak komt de rechtbank in die zaak tot het oordeel dat een legale herkomst van het bedrag van € 25.000 niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten. In onderhavige strafzaak dient daarom thans te gelden dat wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat dit geld afkomstig is van enig misdrijf.
De rechtbank spreekt [verdachte] daarom ook voor het bedrag van € 74.240 vrij.
4.3.1.2.3
Witwassen € 70.000 en € 43.142 contant
In het dossier zit een e-mail van [verdachte] aan [bedrijf 7] en [naam 5] van 16 juni 2012. Daarin is een overzicht met bedragen opgenomen, met daarin onder andere:
“Betaalde facturen
2011 70.000,00
2012 396.000
2013 [naam 9] zonder calloptie
Calloptie 4.000,0 p/mnd 120.000,00 (t/m 31-12-2013)
Totaal ???? 586.000,00 ????”
Op basis van dit overzicht gaan de politie en het openbaar ministerie ervan uit dat [bedrijf 7] exact deze bedragen in 2011 en 2012 heeft uitgegeven voor het betalen van facturen voor project Hotel Overamstel. Omdat zij € 70.000 in 2011 en € 43.142 van € 352.857 in 2012 niet terug kunnen vinden op afschriften van de bankrekeningen van [bedrijf 7] of de privérekeningen van [verdachte] , [medeverdachte 1] en [naam 5] , wordt geconcludeerd dat [bedrijf 7] contant de beschikking moet hebben gehad over die bedragen.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben verklaard dat het een overzicht was voor gebruik in onderhandelingen met eventuele investeerders, waarin zij hun eigen investering (betaalde facturen) wat hoger deden voorkomen dan die in werkelijkheid was. Het overzicht is dus volgens hen geen volledig kloppende weergave van werkelijk betaalde facturen.
De beschuldiging van witwassen van deze gelden is enkel gebaseerd op dit overzicht in de e-mail van [verdachte] . De rechtbank is van oordeel dat op basis van het overzicht allereerst niet kan worden vastgesteld dat die gelden er ooit zijn geweest, laat staan dat het om contante gelden zou gaan waarvan kan worden vastgesteld dat die uit misdrijf afkomstig zijn en dat [verdachte] dat wist. Daarvoor is geen enkel bewijs. De rechtbank spreekt [verdachte] daarom vrij.
4.3.1.3
Zaaksdossier 5
[verdachte] en [medeverdachte 3] worden ervan verdacht dat zij samen € 125.080 (of € 125.000 of in ieder geval € 122.500) hebben witgewassen via de bankrekening van [naam 10] , op dat moment een zwager van [verdachte] . Het zou gaan om (een deel van) de aankoopsom van het pand aan de [adres 2] in Zwanenburg. De rechtbank acht niet bewezen dat [verdachte] dit feit heeft gepleegd en zal hem daarvan vrijspreken.
Vanaf twee bankrekeningen van [naam 10] is op 19 mei en 4 en 5 juni 2015 in totaal € 122.500 overgemaakt aan notariskantoor [naam 11] met in de omschrijving vermelding van het adres [adres 2] in Zwanenburg. [medeverdachte 3] is op 5 juni 2015 de eigenaar geworden van dit perceel met opstallen.
[naam 10] heeft verklaard dat [verdachte] bij de betalingen betrokken was. [naam 10] kreeg contant geld van [verdachte] en stortte dat op zijn rekening. [naam 10] heeft bij de notaris een contract getekend. [verdachte] bracht hem naar de notaris en wist wat hij ging doen. [verdachte] heeft deze verklaring betwist en heeft verklaard dat hij hier niet bij betrokken is geweest.
Artikel 342 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat het bewijs dat een verdachte een tenlastegelegd feit heeft begaan niet kan worden aangenomen op basis van de verklaring van één getuige. De getuigenverklaring van [naam 10] wordt niet door ander bewijs in het dossier ondersteund. Daarom is er onvoldoende wettig bewijs om tot een bewezenverklaring te komen.
4.3.1.4
Zaaksdossier 7
4.3.1.4.1
Witwassen € 25.000 en/of € 27.315,42
[medeverdachte 3] is op 17 juli 2014 eigenaar geworden van het pand aan de [adres 6] in Zwanenburg. De koopsom bedroeg € 302.500,-. De verkoper van het pand, [naam 12] , heeft op 16 juli 2014 aan [medeverdachte 3] een hypothecaire lening verstrekt van € 225.000 waarbij er jaarlijks € 75.000 moet worden afgelost en 6% rente moet worden betaald.
Vanaf de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] van de vader van [verdachte] worden in 2014 twee bedragen overgemaakt naar de bankrekening van [bedrijf 12] : op 16 juli 2014 wordt € 27.315,42 overgemaakt en op 1 oktober 2014 € 25.000. [verdachte] heeft verklaard dat hij dit geld aan [medeverdachte 3] heeft uitgeleend.
Het openbaar ministerie stelt dat er alleen sprake is van een witwasvermoeden voor € 14.800 van de overgeboekte € 25.000, omdat van twee bedragen van € 9.800 en € 5.000 kan worden vastgesteld dat ze betaald konden worden nadat deze bedragen in september 2014 contant op de bankrekening van de vader van [verdachte] zijn gestort. Voor het overige deel van de € 25.000 en voor € 27.315,42 is de herkomst niet specifiek achterhaald. Het openbaar ministerie baseert het witwasvermoeden van het bedrag van € 14.800 op de contante herkomst, de gebruikte constructie van betaling via de bankrekening van de vader van [verdachte] en de stelling dat verdachten niet de legale middelen hebben om een dergelijk pand te kopen.
De rechtbank komt niet tot een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. [verdachte] gebruikte de bankrekening van zijn vader omdat hij geen bankrekening op zijn eigen naam kon openen vanwege zijn registratie in het EVA-systeem. Ondanks dat het niet toegestaan is om op deze manier gebruik te maken van een bankrekening die op naam van een ander staat, levert dit niet automatisch een vermoeden van witwassen op.
Daarnaast volg uit het dossier dat er op 1 oktober 2014, vóór de overboeking van € 25.000 naar [bedrijf 12] , ook een bedrag van € 46.926,89 op dezelfde rekening van de vader van [verdachte] is ontvangen. Dat bedrag wordt ontvangen uit een overboeking van notaris [naam 13] en dat bedrag heeft, naar mag worden aangenomen, een legale, girale herkomst. Er stond op dat moment dus voldoende geld met een legale herkomst op de bankrekening van de vader van [verdachte] om € 25.000 te kunnen voldoen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat de betaling van € 25.000 voor een gedeelte van € 14.800 afkomstig is uit eerdere contante stortingen.
Ten aanzien van het bedrag van € 27.315,42 dat op 16 juli 2014 naar [bedrijf 12] werd overgemaakt blijkt uit het dossier dat er op 30 april 2014 € 32.500 en € 82.500 op de bankrekening van de vader van [verdachte] werd overgemaakt door notaris [naam 13] . Volgens verbalisanten bedroeg het banksaldo na de ontvangst hiervan € 141.045,78 en was het saldo op 29 juli 2014 weer op het niveau van kort voor de ontvangen overboekingen. Dat is dus na de overboeking naar [bedrijf 12] op 16 juli 2014. Verbalisanten geven aan dat in die drie maanden geen andere relevante overboekingen en/of inkomsten zijn ontvangen. Ook op 16 juli 2014 stond er dus voldoende geld met legale herkomst op de rekening om het bedrag van € 27.315,42 over te kunnen maken.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van dit feit.
4.3.1.4.2
Witwassen € 30.000 althans € 29.930
Op 21 februari 2012 wordt vanaf de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 1] van de vader van [verdachte] € 30.000 overgemaakt aan het CJIB. Het gaat om de betaling van de ontnemingsvordering met nummer [nummer] tegen [medeverdachte 3] voor strafbare feiten gepleegd in 2003. In de dagen daarvoor is in totaal € 29.930 aan contanten gestort op de rekening van de vader van [verdachte] . [verdachte] heeft verklaard dat hij het geld contant van [medeverdachte 3] heeft ontvangen en dat [medeverdachte 3] hem had gevraagd de betaling voor de ontnemingsvordering te doen omdat er beslaglegging dreigde op de gelden op zijn bankrekening. Uit het dossier blijkt niet waar [medeverdachte 3] het geld vandaan had dat hij in 2012 aan [verdachte] heeft gegeven.
[verdachte] ging er niet vanuit dat hij iets fout deed door [medeverdachte 3] met de betaling van zijn ontnemingsvordering te helpen. De verdediging van [verdachte] doet een beroep op een strafuitsluitingsgrond. [verdachte] mocht er vanuit gaan dat hij dit geld mocht ontvangen, omdat aan de betaling van wederrechtelijk voordeel inherent is dat dat gebeurt met geld dat uit misdrijf afkomstig is. In dit geval ontbreekt daarom de wederrechtelijkheid van het handelen. Het feit kan daardoor niet als witwassen worden gekwalificeerd en [verdachte] moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank is echter – met het openbaar ministerie – van oordeel dat dit beroep op een strafuitsluitingsgrond in deze zaak niet kan slagen. De rechtbank acht het namelijk niet aannemelijk dat het geld dat [medeverdachte 3] in 2012 aan [verdachte] heeft gegeven hetzelfde geld is dat [medeverdachte 3] had overgehouden aan de strafbare feiten uit 2003 waarop de ontneming is gegrond. De rechtbank gaat er dus vanuit dat het geld niet afkomstig is van het oorspronkelijke misdrijf uit 2003.
Vervolgens is het dan de vraag of het geld uit enig ander misdrijf afkomstig is. De rechtbank oordeelt dat sprake is van een witwasvermoeden, omdat het gaat om een aanzienlijk contant bedrag dat [verdachte] van [medeverdachte 3] heeft ontvangen en de herkomst daarvan niet uit het bij de Belastingdienst opgegeven inkomen van [medeverdachte 3] in 2012 kan worden verklaard. [medeverdachte 3] heeft geen verklaring afgelegd over een legale herkomst van dit geld, zodat de conclusie dat het niet anders kan dan dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig is gerechtvaardigd is. Uit het dossier blijkt echter niet dat [verdachte] wist dat het geld uit (een ander) misdrijf (dan waar de ontneming op zag) afkomstig was. Dat leidt ertoe dat [verdachte] wordt vrijgesproken van witwassen door het betalen van [medeverdachte 3] ontnemingsvordering.
Aan de beoordeling of [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan schuldwitwassen komt de rechtbank niet toe, omdat het recht om tot vervolging voor dat feit over te gaan is verjaard.
4.3.1.4.3
Witwassen € 122.485
In de periode van januari 2010 tot en met oktober 2018 wordt op de bankrekening met nummer [bankrekeningnummer 2] van [naam 14] , de echtgenote van [verdachte] , in totaal
€ 122.485 contant gestort. Dit wordt vooral gestort van 2010 tot en met 2013. In 2014 en 2016 wordt in totaal nog maar € 520,- van het totale bedrag gestort. [verdachte] heeft verklaard dat de betalingen voor het gezin via haar rekening zijn gegaan. Deze stortingen kunnen niet verklaard worden uit de bij de Belastingdienst bekende gegevens van verdachte en [naam 14] die in het dossier zitten. De rechtbank is van oordeel dat er op basis hiervan sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geld van enig misdrijf afkomstig is. Daarom mag van [verdachte] worden verlangd dat hij een verklaring geeft over de legale herkomst van het geld.
Bij de voorgeleiding voor de rechter-commissaris op 28 november 2019 heeft [verdachte] verklaard dat het deels opbrengst is van twee auto’s die [naam 14] heeft verkocht, dat hij ook geld heeft gestort en dat op die rekening huurinkomsten zijn gestort van een woning van [naam 14] die zij inmiddels verkocht had. Op de zitting heeft [verdachte] over de herkomst van het contante geld waarover hij in die jaren beschikte en dat deels ook op deze rekening van [naam 14] is gestort, verklaard dat het – naast de opbrengst van de auto’s – in hoofdzaak gaat om contant ontvangen huurinkomsten en omzet van zijn schoonmaakbedrijf opgenomen van zijn vaders bankrekening. Verder heeft de verdediging er op gewezen dat huurontvangsten niet in de aangifte inkomstenbelasting hoeven te worden opgenomen. Hiervoor heeft de rechtbank al geoordeeld dat de verklaring van [verdachte] over huurinkomsten en gelden uit zijn schoonmaakbedrijf concreet, verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is. Hetzelfde geldt voor de opbrengst van de verkoop van twee auto’s. Daarbij weegt de rechtbank mee dat op het moment dat [verdachte] in 2019 met de beschuldiging van het witwassen van deze bedragen werd geconfronteerd het ging om bedragen die grotendeels negen tot zes jaar daarvoor waren gestort. Zoals ook hiervoor overwogen is het na zo’n lang tijdsverloop voorstelbaar dat het lastiger is om daarover nog heel precies (onderbouwd) te kunnen verklaren.
Het lag vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de verklaring van [verdachte] . Ten aanzien van de auto’s hebben verbalisanten onderzocht of [naam 14] kentekens op haar naam heeft gehad. Dit bleek het geval maar ze vonden dat de verklaring van [verdachte] te weinig informatie bevatte om nog verder onderzoek te kunnen doen. De rechtbank is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat [verdachte] contante huurinkomsten ontving en over omzet uit zijn schoonmaakbedrijf kon beschikken. Deze geldstromen zijn niet nader onderzocht en worden niet door het dossier weerlegd. Op basis hiervan kan een legale herkomst van het geld niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten.
De rechtbank spreekt [verdachte] daarom vrij van dit tenlastegelegde feit.
4.3.1.4.4
Witwassen € 21.070
Het tenlastegelegde bedrag ziet op geld dat in de periode van oktober 2011 tot en met oktober 2018 contant gestort is op de privé-bankrekening [bankrekeningnummer 3] op naam van [naam 14] . Omdat uit het dossier en op de zitting niet is gebleken van enige betrokkenheid van [verdachte] bij deze stortingen spreekt de rechtbank hem vrij van dit feit.
4.3.1.4.5
Witwassen € 69.100 en/of € 9.337,07
Tijdens de doorzoeking van de woning aan de [adres 7] in Amstelveen op 25 november 2019 is contant geld aangetroffen. [verdachte] en zijn gezin verbleven hier. In de slaapkamer van de zoon van [verdachte] werd in een plastic tas in een kussensloop
€ 69.100 gevonden, bestaande uit briefjes van € 50. Op verschillende plekken in de woning en in de auto die bij de woning stond, lag in totaal nog ongeveer € 9.000. Het is ongebruikelijk om zo’n groot bedrag aan contant geld in een woning te bewaren, ook gezien de grote risico’s die dat meebrengt. Dit levert een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen op en dus mag er een verklaring van [verdachte] over de legale herkomst van het geld worden verwacht.
[verdachte] heeft in het verhoor bij de voorgeleiding bij de rechter-commissaris verklaard dat hij het bedrag van € 69.100 (volgens [verdachte] € 70.000 waarvan
€ 900 mist) over een langere periode van zijn eigen bankrekening bij ABN AMRO en van een bankrekening op naam van [medeverdachte 4] heeft opgenomen. Hij legt uit dat hij het in huis had voor het geval de banken op slot zouden gaan. In het verhoor van 9 december 2019 verwijst hij naar zijn kasboek. In het verdedigingsstandpunt noemt de raadsman dit de kasadministratie die namens [verdachte] tijdens zijn voorlopige hechtenis aan het openbaar ministerie is opgestuurd en waaruit blijkt dat het geld van zijn bedrijven is. In de pleitnota duidt de raadsman dit aan als kasstaten en hij heeft de e-mail met bijlagen, die hij op 1 december 2019 aan het openbaar ministerie had gestuurd, op 4 februari 2025 aan de rechtbank en de officier van justitie gestuurd. Daarbij zaten onder meer grootboekkaarten van [medeverdachte 4] en andere ondernemingen van [verdachte] betreffende kasopnames in 2016, 2017 en 2018.
De rechtbank vindt dit een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Het openbaar ministerie had verder onderzoek kunnen en moeten doen naar de financiën van de bedrijven van [verdachte] , maar in het dossier zitten geen stukken waaruit blijkt dat nader onderzoek naar de verklaring van [verdachte] en de in 2019 toegestuurde stukken is gedaan. Een legale herkomst van de gelden kan dan ook niet met voldoende zekerheid worden uitgesloten.
Over het bedrag van € 9.337,07 heeft de verdediging verwezen naar de voorliefde van [verdachte] om contant geld aan te houden en dat de legale herkomst gewoon blijkt uit zijn inkomen en vermogen in 2019. Mede gelet op zijn inkomenspositie en de financiële middelen waarover hij de voorafgaande jaren kon beschikken, lijkt dit niet onwaarschijnlijk. Het is dan ook een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring. Het openbaar ministerie heeft daarnaar geen nader onderzoek gedaan en in het dossier zit ook geen informatie over de inkomens- en vermogenspositie van [verdachte] in 2019. De rechtbank is daarom van oordeel dat een legale herkomst van deze € 9.337,07 niet met voldoende zekerheid kan worden uitgesloten.
De rechtbank spreekt [verdachte] ook van dit feit vrij.
4.3.2
Feit 2 (zaaksdossier 4, witwassen € 1.000.000)
De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat er geen bewijs is dat verdachte dit tenlastegelegde feit heeft gepleegd. Het gaat om geld dat uiteindelijk afkomstig is van [bedrijf 13] Er is geen onderzoek gedaan naar de herkomst van dit geld van [bedrijf 13] . Uit het dossier is dan ook niet gebleken dat dit geld uit misdrijf afkomstig is. Reeds op grond daarvan kan witwassen niet bewezen worden en de rechtbank spreekt verdachte vrij van dit feit.
4.3.3
Feit 3 (zaaksdossier 3, gebruik maken van valse geschriften)
De rechtbank wijst vandaag ook vonnis in de zaak van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] werd beschuldigd van het valselijk opmaken van twee Bibob-formulieren door die onvolledig en/of onjuist in te vullen. De rechtbank oordeelt in het vonnis van [medeverdachte 1] dat de formulieren niet valselijk zijn opgemaakt en niet vals zijn. De beschuldiging tegen [verdachte] ziet op het gebruikmaken van deze zelfde formulieren. Het oordeel van de rechtbank dat de formulieren niet valselijk zijn opgemaakt en niet vals zijn, leidt tot het oordeel dat [verdachte] wordt vrijgesproken van het gebruikmaken van valse geschriften.
4.3.4
Feit 4 (zaaksdossier 3, oplichting)
Voor een strafbare oplichting zoals bedoeld in artikel 326 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is nodig dat de dader één of meer oplichtingsmiddelen heeft gebruikt, waardoor degene die is opgelicht is bewogen tot afgifte van een goed. In dit geval ziet de beschuldiging op de afgifte van de omgevingsvergunning door de gemeente. De rechtbank ziet in het dossier geen bewijs voor oplichting van de gemeente en komt dan ook tot een vrijspraak van dit feit.
In de tenlastelegging zijn vier oplichtingsmiddelen opgenomen. Twee daarvan betreffen de opgave van de financiering op de formulieren die bij de gemeente zijn ingediend. Eén van de verwijten is dat [medeverdachte 2] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben verklaard dat alleen [medeverdachte 2] en de [bedrijf 14] de ontwikkeling van het project Hotel Overamstel hebben gefinancierd terwijl ook geld van anderen afkomstig was. Het andere oplichtingsmiddel houdt in dat zij op de formulieren over de financiering van het project hebben vermeld dat [medeverdachte 2] € 1.000.000 beschikbaar heeft gesteld terwijl dat maar
€ 409.352 was. Hiervoor heeft de rechtbank over het valselijk opmaken van de formulieren geoordeeld dat er geen bewijs is dat [medeverdachte 1] die formulieren onjuist heeft ingevuld. Dat oordeel zag op deze zelfde bedragen. Hij heeft ingevuld waarnaar werd gevraagd en heeft dat naar waarheid gedaan. Oplichting door de opgave van onjuiste informatie over de financiering in de formulieren is dan ook niet aan de orde.
De overige twee oplichtingsmiddelen houden in dat [verdachte] en zijn medeverdachten opzettelijk in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [medeverdachte 1] in de periode van 2011 tot medio 2014 de enige belanghebbende bij de ontwikkeling van het project Hotel Overamstel was, terwijl ook [medeverdachte 3] , [naam 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] als belanghebbenden betrokken zouden zijn (gedachtestreepje 1) en dat zij in strijd met de waarheid hebben voorgewend dat [verdachte] vanaf eind oktober 2015 niet meer (financieel) betrokken was bij het project, terwijl hij dat wel nog was (gedachtestreepje 4). De rechtbank zal deze twee middelen hierna bespreken.
2011-2014
Het openbaar ministerie stelt dat [medeverdachte 1] zich in de periode 2011-2014 als eenling heeft gepresenteerd richting de gemeente, terwijl er vanaf het begin sprake zou zijn geweest van samenwerking in het project met [medeverdachte 3] , [naam 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] en zij als belanghebbenden betrokken waren.
De betrokkenheid van [medeverdachte 3] en [naam 1] zou volgens het dossier uit het volgende hebben bestaan. Crimineel geld van [medeverdachte 3] zou via de bedrijven [bedrijf 1] en [bedrijf 2] in het project Hotel Overamstel zijn gestoken en de winsten van dat project zouden deels weer naar [medeverdachte 3] en [naam 1] zijn teruggevloeid. Uit het dossier volgt echter slechts dat er begin 2013 contact met [medeverdachte 3] en [naam 1] is over een mogelijke investeerder, maar dat zij daarna weer – net als de beoogd investeerder – uit beeld verdwijnen. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden vastgesteld dat zij op enig moment als “belanghebbenden” bij het project betrokken zijn geweest. Ook ontgaat het de rechtbank hoe het vermeende afschermen van belanghebbenden in de periode 2011 tot 2014 relevant kan zijn als oplichtingsmiddel ten aanzien van de afgifte van een omgevingsvergunning in januari 2016.
[verdachte] en [medeverdachte 2] zijn beiden wel in (delen van) deze periode betrokken geweest bij het project. Uit het dossier en uit de verklaringen van verdachten blijkt dat [verdachte] vanaf 2011 met [medeverdachte 1] in gesprek is geraakt over het project en dat zij in de daaropvolgende jaren samen aan het project hebben gewerkt. [medeverdachte 1] benadert [medeverdachte 2] al in 2011, maar die heeft dan geen interesse. In 2013 gaat [medeverdachte 2] wel deelnemen aan het project. In 2014 worden [medeverdachte 2] en [verdachte] ook aandeelhouders van [bedrijf 7] .
[medeverdachte 2] en [verdachte] zijn in die periode ook al bekend geraakt bij de gemeente. Zo stuurt de gemeente op 13 juni 2013 een elektronische uitnodiging voor een afspraak, niet alleen aan [medeverdachte 1] maar ook aan [medeverdachte 2] . Op 18 november 2013 stuurt [medeverdachte 2] een e-mailbericht aan [naam 15] van de gemeente waarin hij schrijft:
“[..] Bij deze stuur ik als met je afgesproken h.e.e.a. aan gegevens toe aangaande het door ons te bouwen Overamstelhotel.[..]”. Hij meldt in die e-mail ook wie de contacten zijn van [bedrijf 7] , onder wie hijzelf en [verdachte] . Bij [medeverdachte 2] staat vermeld dat hij financieel partner is en bij [verdachte] staat dat hij adviseur is. Bij een e-mail die [medeverdachte 1] op 2 april 2014 aan [naam 16] van de gemeente heeft gestuurd staan [medeverdachte 2] en [verdachte] ook in de cc vermeld. Ook in een e-mailwisseling tussen [medeverdachte 1] en [naam 17] van [naam afdeling] van de gemeente in april en juni 2014 over [adres 1] staan zij in de cc vermeld. In die tijd zijn zij inmiddels ook aandeelhouders van [bedrijf 7] geworden. Van enig uit het zicht houden van [medeverdachte 2] en [verdachte] in deze periode is dus geen sprake.
Overigens ontgaat het de rechtbank ook hier hoe het vermeende uit het zicht houden van [verdachte] en [medeverdachte 2] in de periode 2011-2014 de gemeente ertoe zou hebben bewogen de vergunning af te geven. Immers, bij het aanvragen van de vergunning in 2015 staan zij op de formulieren vermeld en is expliciet melding gemaakt – zowel op die formulieren als in gesprekken met de gemeente – van het strafrechtelijke verleden van [verdachte] .
De rechtbank acht dan ook niet bewezen dat sprake is geweest van het onder het eerste gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
Na oktober 2015
In de periode dat [medeverdachte 1] het aanvraagformulier van 9 oktober 2015 gaat indienen bij de gemeente neemt hij contact op met [naam 18] van de gemeente. Hij geeft aan dat [verdachte] een strafblad heeft en vraagt of dat voor het project een probleem zal zijn. Er vindt dan op verzoek van [medeverdachte 1] een gesprek plaats waarbij onder andere [naam 18] , [medeverdachte 2] , [verdachte] en [medeverdachte 1] aanwezig zijn. De gemeente geeft vervolgens aan dat het dossier dan aan het Landelijk Bibob-bureau (hierna: LBB) zou moeten worden voorgelegd. Door de wachttijd bij het LLB zou dat voor een aanzienlijke vertraging, mogelijk meer dan een jaar, van het vergunningstraject leiden. [verdachte] heeft toen zijn aandelen in [bedrijf 7] en [bedrijf 5] overgedragen aan (vennootschappen van) [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . [bedrijf 7] heeft daarna een nieuw formulier ingeleverd, aangepast aan deze nieuwe situatie. [verdachte] is wel nog werkzaamheden blijven verrichten voor het project.
In de aangifte stelt de gemeente dat zij in een gesprek in oktober 2015 met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] duidelijk zou hebben gemaakt dat zij geen zaken wilde doen met [verdachte] en dat hij dus op geen enkele manier bij het project betrokken kon blijven. De lezing van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte] is daarentegen dat de boodschap in dat gesprek was dat [verdachte] geen aandeelhouder meer kon zijn, omdat ze anders naar het LBB moesten. Van het gesprek is geen verslag gemaakt en hetgeen is besproken of afgesproken, is evenmin anderszins vastgelegd. In de brief van [medeverdachte 1] aan [naam 18] en [naam 19] van de gemeente, schrijft hij dat [naam 18] aangaf dat terugtreding van [verdachte] uit de vennootschap [bedrijf 7] wellicht de juiste weg is om het project te redden. Van enige reactie van de gemeente die inhoudt dat dat niet voldoende zou zijn, is niet gebleken. [naam 18] zegt hierover bij de rechter-commissaris: “
Zij hebben toen mij bericht dat ze afscheid zouden nemen van [verdachte] als aandeelhouder en vroegen of dat voldoende was in het kader van de wet Bibob. Dat was op dat moment voldoende.”. Later in het verhoor verklaart zij dat hij geen bemoeienis meer mocht hebben, maar ook dat ze de exacte afspraken niet meer weet en dat ze niet weet of die ergens zijn vastgelegd. Een en ander ondersteunt de lezing van [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] dat uittreden als aandeelhouder volstond om het vergunningtraject te kunnen voortzetten.
De rechtbank concludeert dat de gemeente [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft geïnformeerd dat het voldoende was dat [verdachte] als aandeelhouder zou terugtreden, dat de gemeente geen verderstrekkende eisen aan de betrokkenheid van [verdachte] heeft gesteld en dat daarover geen nadere afspraken zijn gemaakt. Ook blijkt uit het dossier niet dat [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 2] de gemeente toezeggingen hebben gedaan over de betrokkenheid van [verdachte] , anders dan dat hij als aandeelhouder van [bedrijf 7] zou terugtreden – wat ook is gebeurd. Dat zij hebben voorgewend dat de betrokkenheid van [verdachte] vanaf eind oktober 2015 anders was dan die in werkelijkheid was, blijkt nergens uit. Blijkbaar zit het de gemeente dwars dat [verdachte] later – mede op grond van de afwikkeling van zijn aandeelhouderschap – nog gelden uit de opbrengst van het project heeft ontvangen. Maar dat is niet in strijd met enige afspraak met de gemeente.
Uit het dossier komt het beeld naar voren dat door de gemeente bijzonder weinig schriftelijk is vastgelegd en dat in ieder geval documentatie van het gesprek in oktober 2015 ontbreekt. Uit de verhoren bij de rechter-commissaris blijkt dat de gemeenteambtenaar die de aangifte heeft opgesteld niet betrokken was bij het vergunningtraject en dat de gemeenteambtenaar die betrokken was bij het vergunningtraject, geen bemoeienis heeft gehad met de aangifte. De rechtbank vraagt zich daarom af hoe de concrete beschuldigingen in de aangifte, die in de tenlastelegging onder de diverse gedachtestreepjes zijn weergegeven, tot stand hebben kunnen komen. De rechtbank is van oordeel dat dit in deze strafzaak onduidelijk is gebleven.
De rechtbank acht dus evenmin bewezen dat sprake is geweest van het onder het vierde gedachtestreepje omschreven oplichtingsmiddel.
De rechtbank spreekt [verdachte] op grond van het voorgaande vrij van de tenlastegelegde oplichting.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het openbaar ministerie
niet-ontvankelijkin de vervolging van verdachte voor het onder feit 1 impliciet subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen met een pleegdatum die ligt voor 25 november 2013.
Verklaart het
overig ten laste gelegdeniet bewezen en
spreektverdachte daarvan
vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.J. Bos, voorzitter,
mrs. C. Wildeman en M. Wiewel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Steenbakkers, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 april 2025.
Bijlage - Tenlastelegging
[… 1]