ECLI:NL:RBAMS:2025:2924

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 april 2025
Publicatiedatum
3 mei 2025
Zaaknummer
13/019371-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een Duitser op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden en weigeringsgronden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 april 2025 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) tegen een opgeëiste persoon, geboren in Duitsland. Het EAB, uitgevaardigd door het Amtsgericht Hamm op 17 mei 2024, verzocht om de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vonnis van 30 oktober 2019, waarbij een vrijheidsstraf van 1 jaar en 10 maanden was opgelegd. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 2 april 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was en werd bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de grondslag en inhoud van het EAB beoordeeld. De verdediging voerde aan dat de feitsomschrijving in het EAB ongenoegzaam was, maar de rechtbank oordeelde dat deze voldoende was om de overlevering te rechtvaardigen. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Duitsland beoordeeld, waarbij de raadsman verwees naar misstanden in de detentie-instelling van Augsburg-Gablingen. De rechtbank concludeerde dat er geen algemeen gevaar was voor schending van de mensenrechten van de opgeëiste persoon.

Daarnaast heeft de rechtbank de weigeringsgrond van artikel 6a OLW beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat de opgeëiste persoon rechtmatig in Nederland verblijft en niet zijn verblijfsrecht zal verliezen door de opgelegde straf. De rechtbank besloot de overlevering te weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland te bevelen, met de opmerking dat de opgeëiste persoon voldoende sociale en economische banden met Nederland heeft.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/019371-25
Datum uitspraak: 16 april 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 28 januari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 17 mei 2024 door het
Amtsgericht Hammin Duitsland (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]geboren in [geboorteplaats] (Duitsland) op [geboortedag] 1989
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[BRP-adres]
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 2 april 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Duitse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Bij uitspraak van 30 november 2023 [3] heeft de rechtbank op grond van een op 13 december 2021 uitgevaardigd EAB, ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vonnis van het
Amtsgericht Hammvan 30 oktober 2019 de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan aan Duitsland. De Duitse autoriteiten hebben bij het op 17 mei 2024 uitgevaardigde EAB opnieuw om de overlevering van de opgeëiste persoon ter executie van hetzelfde vonnis verzocht omdat de opgeëiste persoon, nadat hij in 2023 feitelijk was overgeleverd aan Duitsland, zich tijdens een verlof aan zijn detentie heeft onttrokken en naar Nederland is vertrokken.
Het EAB vermeldt een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van het
Amtsgericht Hamm van 30 oktober 2019,in kracht van gewijsde sedert 3 juli 2020, met referentie: 51 Ds 179/18.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 10 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteert volgens informatie van het EAB nog 514 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [4]

4.Genoegzaamheid van de stukken

Standpunt van de raadsman
De omschrijving van de strafbare feiten in het EAB is ongenoegzaam aangezien in de feitsomschrijving wordt gesproken van 4 strafbare gedragingen maar uit de feitsomschrijving blijkt slechts van één strafbare gedraging. Op grond hiervan is de feitsomschrijving ongenoegzaam en dient de overlevering te worden geweigerd.
Standpunt van de officier van justitie
De feitsomschrijving is genoegzaam omdat er sprake is van vier verschillende misdrijven.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt. Het EAB dient gegevens te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de OLW geformuleerde vereisten.
Zo dient het EAB een beschrijving van de omstandigheden waaronder de feiten zijn gepleegd te bevatten, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
In het EAB onder e) is beschreven dat de opgeëiste persoon, als mededader, is veroordeeld voor vier feiten inhoudende dat hij samen met zijn echtgenote, in de periode van 1 april 2017 tot en met 31 augustus 2017 te Hamm (Duitsland), een uitkering heeft ontvangen van het arbeidsbureau terwijl zij hun werkzaamheden bij vier verschillende werkgevers niet hebben opgegeven.
De rechtbank is gelet op het voorgaande met de officier van justitie van oordeel dat het EAB een genoegzame omschrijving van de strafbare feiten bevat, alsmede van de betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij deze feiten. Het is hierdoor voor de opgeëiste persoon voldoende duidelijk waarvoor zijn overlevering wordt verzocht. De omschrijving van de feiten is voorts zodanig dat het voor de rechtbank mogelijk is te onderzoeken of aan alle voorwaarden voor de overlevering is voldaan en dat de specialiteit voldoende is gewaarborgd. De omschrijving van de feiten in het EAB voldoet aan de eisen gesteld in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e van de OLW en is daarmee genoegzaam De rechtbank verwerpt het door de verdediging gevoerde verweer.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Bij uitspraak van 30 november 2023 [5] heeft de rechtbank op grond van een op 13 december 2021 uitgevaardigd EAB, ter tenuitvoerlegging van een vonnis van het
Amtsgericht Hammvan 30 oktober 2019, dat is behandeld op de zitting van 16 november 2023, de overlevering van de opgeëiste persoon toegestaan aan Duitsland.
Het op de zitting van 16 november 2023 door de opgeëiste persoon gevoerde artikel 12 OLW verweer is door de rechtbank verworpen.
De kernoverweging van de rechtbank uit die uitspraak luidt als volgt:
“De rechtbank stelt vervolgens op basis van de door de uitvaardigende justitiële autoriteit verstrekte informatie vast dat tegen het vonnis van het Amtsgericht Hamm van 30 oktober 2019 hoger beroep is ingesteld en dat het Landgericht Dortmund bij beslissing van 16 juni 2020 het hoger beroep heeft verworpen. De rechtbank vindt dat op grond van de verstrekte informatie kan worden geconcludeerd dat deze beroepsprocedure niet aan artikel 12 OLW moet worden getoetst. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er in de betreffende procedure in hoger beroep geen sprake is geweest van een beoordeling van schuld of straf, gelet ook op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 augustus 2017, C-270/17 PPU (Tupikas) ECLI:EU:C:2017:628, zodat artikel 12 OLW hoe dan ook niet van toepassing is op die procedure. Daarnaast heeft de rechtbank in overweging genomen dat de opgeëiste persoon heeft verklaard niet degene te zijn geweest die het hoger beroep heeft ingesteld en hier ook geen opdracht toe heeft gegeven en daartoe ook niet de behoefte heeft gehad. De rechtbank leidt hieruit af dat de opgeëiste persoon ook geen behoefte heeft gehad zijn verdedigingsrechten uit te oefenen. Het feit dat het bij het Landgericht Dortmund niet is gekomen tot een inhoudelijke beoordeling van de zaak leidt dus ook niet op enigerlei wijze tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon.”
Standpunt raadsman
De raadsman heeft een vertaalde uitspraak in hoger beroep van het
Landgericht Dortmundvan 16 juni 2020 aan de rechtbank en de officier van justitie overgelegd en bepleit dat uit deze uitspraak blijkt dat het hoger beroep is verworpen. Bij uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna HvJ EU) van 21 december 2023 [6] is bepaald dat de laatste instantie, waarbij een definitieve beslissing is genomen, aan artikel 12 OLW dient te worden getoetst, ook als in die procedure geen inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden.
In de uitspraak van 30 november 2023 is bepaald dat de uitspraak in hoger beroep van het
Landgericht Dortmundniet hoeft te worden getoetst aan artikel 12 OLW terwijl dit op grond van de uitspraak van 21 december 2023 van het HvJ EU wel had gemoeten.
Verzocht wordt om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere informatie op te vragen over de procedure in hoger beroep zodat kan worden beoordeeld of zich een situatie als bedoeld in artikel 12 onder a tot en met d OLW heeft voorgedaan en of er in hoger beroep een bevestiging van het vonnis in eerste aanleg van het
Amtsgericht Hammvan 30 oktober 2019 heeft plaatsgevonden.
Standpunt officier van justitie
De door de raadsman overgelegde uitspraak van het
Landgericht Dortmundvan 16 juni 2023 is een rare uitspraak. Het lijkt eerder op een niet ontvankelijkheid. Uit de aanvullende informatie van 2 april 2025 van de Duitse autoriteiten die ook aan de raadsman is verzonden blijkt dat de opgeëiste persoon niet ter zitting is verschenen, maar dat hij ter zitting in hoger beroep is vertegenwoordigd door een gemachtigd raadsman waardoor de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich niet voordoet.
Oordeel van de rechtbank
In de uitspraak van het HvJ EU van 21 december 2023 is onder meer
bepaald dat als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, de laatste van die beslissingen relevant is voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [7]
Nu in de uitspraak van het
Landgericht Dortmundvan 16 juni 2020 het hoger beroep tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis van het
Amtsgericht Hammvan 30 oktober 2019 is verworpen zal de rechtbank het proces in hoger beroep toetsen aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van de Duitse autoriteiten van 2 april 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld en een advocaat schriftelijk heeft gemachtigd om namens hem op te treden voor de hoger beroep zitting van het
Landgericht Dortmundvan 16 juni 2020. Uit de vertaalde versie van voornoemde uitspraak van
16 juni 2020 blijkt dat de advocaat van de opgeëiste persoon aanwezig is geweest bij het proces in hoger beroep en in de gelegenheid is gesteld het standpunt van de verdediging naar voren te brengen maar dat de advocaat daar geen gebruik van heeft gemaakt.
Vervolgens is zonder inhoudelijke behandeling het hoger beroep verworpen.
De rechtbank is voor de procedure in hoger beroep op grond van het voorgaande dan ook van oordeel dat de situatie als bedoeld in artikel 12 onder b OLW zich voordoet.
De weigeringsgrond van artikel 12 OLW vindt dan ook geen toepassing.
De rechtbank verwerpt het verweer en ziet gelet hierop geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden.

6.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als een zogenoemd lijstfeit, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
Oplichting.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Duitsland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

7.Detentieomstandigheden

Standpunt raadsman
Uit een op voorhand overgelegd en vertaald artikel van de
Augsburger Algemeinevan 8 februari 2025 blijkt dat in de speciaal beveiligde cellen in de detentie-instelling van Augsburg-Gablingen sprake is geweest van misstanden. De raadsman verzoekt om aanhouding van de zaak om nadere vragen te kunnen stellen over de detentieomstandigheden in deze detentie-instelling of om een detentiegarantie te laten verstrekken dat de opgeëiste persoon niet in deze detentie instelling zal worden geplaatst.
Standpunt officier van justitie
Er is geen sprake van een algemeen gevaar van schending van artikel 4 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Wat de raadsman naar voren heeft gebracht is een incident geweest. De detentie-instelling waar de misstanden hebben plaatsgevonden is ver weg van het arrondissement in Duitsland waar de opgeëiste persoon voor is veroordeeld.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank hanteert voor de beoordeling van het verweer van de raadsman over de detentieomstandigheden het kader, zoals dat is gegeven door het Hof van Justitie van de Europese Unie in het arrest van 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru) [8] .
De rechtbank stelt vast dat de raadsman zijn standpunt dat in de speciaal beveiligde cellen in de detentie-instelling van Augsburg-Gablingen sprake is van misstanden waardoor gedetineerden op die afdeling in het algemeen een reëel gevaar lopen om te worden onderworpen aan een vernederende en onmenselijke behandeling, niet door middel van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens heeft onderbouwd.
De rechtbank is ook ambtshalve niet bekend met dergelijke gegevens. Dat betekent dat geen algemeen gevaar kan worden vastgesteld ten aanzien van de desbetreffende afdeling in de detentie- instelling van Augsburg-Gablingen, waardoor de rechtbank ook niet toekomt aan de vraag of een dergelijk gevaar concreet voor de opgeëiste persoon geldt. De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel
6a OLW aangezien de opgeëiste persoon in het bezit is van duurzaam EU-verblijfsrecht.
In het geval de overlevering niet reeds wordt geweigerd op grond van artikel 12 OLW dient de overlevering op grond van artikel 6a OLW te worden geweigerd met overname van de in Duitsland opgelegde straf.
Standpunt van de officier van justitie
Het klopt dat de opgeëiste persoon op grond van een duurzaam EU-verblijfsrecht kan worden gelijkgesteld met een Nederlander in de zin van artikel 6a OLW. De overlevering dient dan ook te worden geweigerd met overname van de in Duitsland opgelegd straf.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
Uit een brief van 1 april 2025 van de IND blijkt dat de opgeëiste persoon sinds 8 januari 2024 is geregistreerd als duurzaam verblijvend EU-burger en dat hij over een EU-verblijfskaart beschikt.
Één van de voorwaarden voor het verkrijgen van een dergelijke verblijfskaart is dat, behoudens uitzonderingen die tot een eerdere afgifte nopen, een EU-onderdaan op het moment van de aanvraag 5 jaar of langer rechtmatig in Nederland verblijft. Niet is gebleken dat in het geval van de opgeëiste persoon sprake was van zo een uitzondering op grond waarvan men met een verblijfsduur van minder dan 5 jaar al een dergelijke verblijfskaart kan ontvangen. Kennelijk heeft de IND dus aangenomen dat de opgeëiste persoon ten tijde van de aanvraag, in november 2023, al gedurende 5 jaar rechtmatig in Nederland verbleef.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat voldaan is aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 1 april 2025 volgt dat de opgeëiste persoon als gevolg van de veroordeling in Duitsland niet zijn verblijfsrecht in Nederland zal verliezen.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Duitsland opgelegde vrijheidsstraf worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
Oplichting, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar zijn aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische en sociale banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft derhalve het centrum van zijn gezinsleven in Nederland gevestigd [9] . De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

9. Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 326 Sr en 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

11.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het
Amtsgericht Hamm(Duitsland).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.J.R.M. Vermolen, voorzitter,
mrs. E. de Rooij en M.W. Speksnijder, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 16 april 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
7.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
8.Hof van Justitie van de Europese Unie, 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU (
9.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (