ECLI:NL:RBAMS:2025:2964

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 april 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
C/13/739486 / HA ZA 24-1
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rolbeslissing inzake aanhouding procedure in afwachting van prejudiciële vragen aan het Europese Hof van Justitie

Op 23 april 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een rolbeslissing genomen in de zaken van de Stichting Bescherming Privacybelangen (SBP) en de Stichting Massaschade & Consument (SMC) tegen verschillende entiteiten van Google. De rechtbank heeft besloten de procedure aan te houden in afwachting van prejudiciële vragen die de rechtbank Rotterdam aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) wil stellen. Deze vragen betreffen de ontvankelijkheidseisen van de WAMCA en artikel 80 AVG, met name het opdrachtvereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de standpunten van SBP en SMC over de voortzetting van de procedure niet in lijn zijn met het belang van de AVG. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de antwoorden op de prejudiciële vragen van groot belang zijn voor de verdere behandeling van de vorderingen van SBP en SMC. De zaak is verwezen naar de parkeerrol van 1 oktober 2025, waarbij de rechtbank de voortgang in de Amazon-procedure zal volgen. De beslissing is openbaar uitgesproken en de relevante documenten zullen niet aan het procesdossier worden toegevoegd.

Uitspraak

rolbeslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Rolbeslissing van 23 april 2025
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/13/739486 / HA ZA 24-1
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/13/745042 / HA ZA 24-54
van
in de zaak HA ZA 24-1
de stichting
STICHTING BESCHERMING PRIVACYBELANGEN,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. J.H. Lemstra te Amsterdam,
en
in de zaak HA ZA 24-54
de stichting
STICHTING MASSASCHADE & CONSUMENT,
gevestigd te Oegstgeest,
eiseres,
advocaat mr. V.A. Zwaan te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar buitenlands recht
ALPHABET INC.,
gevestigd te Californië, Verenigde Staten van Amerika,
2. de rechtspersoon naar buitenlands recht
GOOGLE LLC,
gevestigd te Californië, Verenigde Staten van Amerika,
3. de rechtspersoon naar het recht van Ierland
GOOGLE IRELAND LIMITED,
gevestigd te Dublin, Ierland,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GOOGLE NETHERLANDS B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat mr. M.H. de Boer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna SBP, SMC en Google c.s. worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2025,
  • de akte uitlating voortgang procedure en art. 80 AVG-verweer van SBP,
  • de akte uitlating vervolg procedure en reactie verweer Google betreffende artikel 80 AVG van SMC,
  • de antwoordakte uitlating vervolg procedure in verband met artikel 80 AVG, tevens houdende overlegging productie van Google c.s., in antwoord op de akte van SBP,
  • de antwoordakte uitlating vervolg procedure in verband met artikel 80 AVG, tevens houdende overlegging productie van Google c.s., in antwoord op de akte van SMC,
  • de brief van 26 maart 2025 van SMC met bezwaar tegen de hoofdstukken 1 tot en met 5 (behoudens randnummers 4, 7 en 8) van de antwoordakte van Google c.s.,
  • de brief van 28 maart 2025 van Google c.s. in reactie op die brief van SMC,
  • de brief van 1 april 2025 van SBP waarin zij zich aansluit bij het bezwaar van SMC,
  • het B-formulier van 2 april 2025 van Google c.s. in reactie op de brief van 1 april 2025 van SBP.
1.2.
In het tussenvonnis van 15 januari 2025 zijn SBP en SMC gevraagd om een schriftelijke reactie op het verweer van Google c.s. over artikel 80 AVG en verder zijn partijen gevraagd zich uit te laten over de voortzetting van de procedure in het licht van het voornemen van de rechtbank Rotterdam [1] om over de samenhang van de ontvankelijkheidseisen van de WAMCA en artikel 80 AVG (en dan met name het daarin opgenomen opdrachtvereiste) prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).
1.3.
SBP en SMC hebben hun schriftelijke reactie op het artikel 80 AVG verweer van Google c.s. ingediend. Google c.s. heeft daarop schriftelijk gereageerd. SMC en SBP hebben gevraagd die reactie niet toe te staan. Google c.s. heeft daarop gereageerd.
1.4.
Daarnaast hebben alle partijen hun visie gegeven over het belang voor deze procedure van het voornemen van de rechtbank Rotterdam prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU.
1.5.
Op deze twee punten wordt in deze rolbeslissing beslist.

2.De beoordeling

De inhoudelijke reactie van Google c.s. op het standpunt van SBP en SMC met betrekking tot artikel 80 AVG

2.1.
In het tussenvonnis is Google c.s. niet gevraagd of toegelaten een schriftelijke reactie te geven op de akten van SBP en SMC over het artikel 80 AVG verweer van Google c.s. De hoofdstukken 2 tot en met 4 in haar akte inzake SBP en de hoofdstukken 2 tot en met 5 in haar akte inzake SMC zijn dan ook ongevraagd – en daarom ten onrechte – ingediend door Google c.s. en worden
niettoegevoegd aan het procesdossier. Hetzelfde geldt voor de bij die aktes overgelegde productie. Uit de volgende overwegingen van deze beslissing blijkt dat het debat over artikel 80 AVG in deze procedure nog niet is voltooid. Wanneer het debat op een later moment zal worden voortgezet, zal Google c.s. mogen reageren op de standpunten van SBP en SMC dienaangaande. Dan zal worden beslist hoe het verdere debat over dit onderwerp zal worden gevoerd.
Voortzetting procedure: aanhouden in afwachting prejudiciële vragen?
2.2.
De standpunten van partijen zijn – zeer kort samengevat:
2.2.1.
SBP en SMC hebben gepleit voor voortzetting van de procedure, en dus tegen aanhouding in afwachting van de antwoorden op de prejudiciële vragen.
2.2.2.
SBP heeft gesteld dat het debat over de onrechtmatigheid van het handelen van Google c.s. en de vraag of daardoor schade is ontstaan in deze procedure hoe dan ook moet worden gevoerd, los van de uitkomst van de discussie over artikel 80 lid 2 AVG. Die twee onderwerpen zijn niet afhankelijk van de beantwoording van de voorgenomen prejudiciële vragen over de AVG, aldus SBP.
2.2.3.
SMC heeft gesteld dat de WAMCA, meer specifiek de Richtlijn representatieve vorderingen consumenten [2] , de ontvankelijkheidsvereisten bevat en dat daarnaast geen andere ontvankelijkheidseisen meer gelden. Als de ontvankelijkheidseisen uit de AVG toch worden meegenomen, dan zijn de voorgenomen prejudiciële vragen niet onmiddellijk van belang voor de volgende fase in deze procedure, maar komen deze pas aan de orde als een schadevergoeding uit hoofde van de AVG wordt toegekend, aldus SMC. Zij heeft verwezen naar de Dexia-zaak [3] , waarin de Hoge Raad heeft bepaald dat partijen er geen aanspraak op kunnen maken dat een procedure wordt uitgesteld of aangehouden tot in een andere (eventueel nog toekomstige) procedure het antwoord op een (mogelijke) rechtsvraag is gegeven.
2.2.4.
Google c.s. heeft gesteld dat een nadere inhoudelijke akte, of een mondelinge behandeling, over dit onderwerp vereist is om eventueel meer of andere prejudiciële vragen te stellen, bijvoorbeeld over het actiefvereiste uit artikel 80 AVG. Voor het overige dient deze procedure te worden geschorst in afwachting van de beantwoording van de door rechtbank Rotterdam voorgenomen prejudiciële vragen, aldus Google c.s.
Beoordeling rechtbank
2.3.
De standpunten van SBP en SMC gaan voorbij aan het belang van de AVG in deze procedure.
2.3.1.
SBP heeft in haar dagvaarding expliciet verwezen naar artikel 82 AVG als eerste grondslag voor haar vordering tot schadevergoeding (zie randnummer 6.6 e.v. van haar dagvaarding). SBP is in haar dagvaarding niet ingegaan op de ontvankelijkheidseisen die de AVG stelt aan een collectieve vordering tot schadevergoeding.
2.3.2.
SMC is in randnummers 335 tot en met 344 van haar dagvaarding uitgebreid ingegaan op de ontvankelijkheidseisen die artikel 80 AVG stelt aan een collectieve actie, zoals de WAMCA. SMC heeft ook artikel 82 AVG als grondslag gesteld voor haar vorderingen tot schadevergoeding.
2.4.
Zoals de rechtbank Rotterdam heeft overwogen is in artikel 80 AVG een opdrachtvereiste opgenomen dat geen onderdeel uitmaakt van de ontvankelijkheidseisen van de WAMCA of de Richtlijn representatieve vorderingen consumenten. Het zijn deze twee verschillende ontvankelijkheideisen voor een collectieve vordering tot schadevergoeding op grond van de AVG waarover de rechtbank Rotterdam prejudiciële vragen wenst te stellen aan het HvJEU.
2.5.
Het antwoord op deze vragen is niet evident. Enerzijds heeft deze rechtbank in de zaak Tiktok overwogen:
“De Nederlandse wetgever heeft er dus uitdrukkelijk voor gekozen om vorderingen tot schadevergoeding op grond van artikel 82 lid 1 AVG mogelijk te maken voor WAMCA-belangenorganisaties, die onafhankelijk van de opdracht van (maar wel ten behoeve van) van de betrokkenen optreden. De rechtbank volgt TikTok c.s. niet in hun betoog dat de Nederlandse wetgever hiermee een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de AVG”. [4] Anderzijds heeft het Gerechtshof Amsterdam in de zaak Oracle later overwogen:
“Over de vraag welke eisen gesteld moeten worden aan op basis van deze bepaling te vergoeden immateriële schade zullen wellicht prejudiciële vragen gesteld moeten worden. Dat geldt mogelijk ook voor de betekenis van art. 80 lid 2 AVG, in het bijzonder het opdracht-vereiste, voor een actie als de onderhavige”. [5] Ook in deze procedure hebben partijen over en weer opinies overgelegd van deskundigen die het opdrachtvereiste verschillend uitleggen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de antwoorden op de vragen van (onmiddellijk) belang zijn in deze procedure. Gelet op het voorgaande is ook sprake van een andere situatie dan in de door SMC aangehaalde Dexia-zaak.
2.6.
De vraag over het opdrachtvereiste in de AVG in verhouding tot de WAMCA is ook van belang voor de beschrijving van de achterban (voor zover de vorderingen zijn gegrond op artikel 82 AVG) en kan ook een rol spelen bij de beslissing over de exclusieve belangenbehartiger. Dat zijn procedurele stappen die voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling van de vordering moeten worden genomen. De rechtbank kan de procedure op dit moment dus niet voortzetten, ook niet met betrekking tot de andere vorderingen en grondslagen.
2.7.
Onder deze omstandigheden vereist de goede procesorde dat deze procedure wordt aangehouden in afwachting van de beantwoording van de voorgenomen prejudiciële vragen over dit onderwerp van de rechtbank Rotterdam in de Amazon-zaak.
Actiefvereiste artikel 80 AVG
2.8.
Google c.s. heeft nog gesteld dat ook prejudiciële vragen aan het HvJEU moeten worden gesteld over het actiefvereiste uit de AVG. Het gaat dan om de zinsnede uit artikel 80 lid 1 AVG dat de organisatie
“actief is op het gebied van de bescherming van de rechten en vrijheden van de betrokkene in verband met de bescherming van diens persoonsgegevens”. Zij heeft betoogd dat het actiefvereiste beoogt te voorkomen dat een willekeurige organisatie collectieve vorderingen instelt, en dat dit vooral geldt voor het uitoefenen van het recht op schadevergoeding uit artikel 82 AVG, aldus Google c.s.
2.9.
Bij de invoering van de WAMCA zijn nieuwe (en zwaardere) ontvankelijkheidseisen vastgelegd in Titel 14A Rv en artikel 3:305a BW omdat onder de WAMCA een schadevergoeding kan worden gevorderd. Die ontvankelijkheidseisen voldoen ook aan de ontvankelijkheidseisen uit de Richtlijn representatieve vorderingen consumenten. Het doel is voorkomen dat ad-hoc stichtingen of verenigingen een collectieve actie tot schadevergoeding kunnen instellen. SBP en SMC zijn in deze procedure aan die strengere ontvankelijkheidseisen getoetst en ontvankelijk bevonden. Tegen die achtergrond valt niet in te zien dat het actiefvereiste onder artikel 80 AVG anders of zwaarder moet worden uitgelegd dan onder de WAMCA (en de Richtlijnen representatieve vorderingen consumenten). Het actiefvereiste uit artikel 80 AVG noopt dus niet tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU over de ontvankelijkheid in deze procedure van SBP en SMC.
Afsluitend
2.10.
Uit het bovenstaande volgt dat de zaak wordt verwezen naar de parkeerrol van 1 oktober 2025. De rechtbank zal ambtshalve de voortgang in de Amazon-procedure bij de rechtbank Rotterdam volgen. In het geval in die procedure geen prejudiciële vragen worden gesteld aan het HvJEU, zal de rechtbank deze zaak ambtshalve opbrengen voor voortzetting en partijen alsdan nader informeren.
2.11.
De hoofdstukken 2 tot en met 4 in de akte van Google c.s. inzake SBP en de hoofdstukken 2 tot en met 5 in haar akte inzake SMC en de productie bij die aktes worden niet toegevoegd aan het procesdossier.
2.12.
Deze rolbeslissing zal door de griffier in het Centrale Register voor collectieve vorderingen (rechtspraak.nl) worden geplaatst.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de hoofdstukken 2 tot en met 4 in de akte van Google c.s. inzake SBP en de hoofdstukken 2 tot en met 5 in de akte van Google c.s. inzake SMC en de productie bij die aktes niet tot het procesdossier behoren,
3.2.
verwijst de zaak naar de parkeerrol van
woensdag 1 oktober 2025,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beslissing is gegeven door mr. H.J. Schaberg, mr. M. Singeling, en mr. A.J. Wolfs, rechters, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2025.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam, 13 november 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:11322, hier ook aangeduid met de Amazon-zaak.
2.Richtlijn (EU) 2020/1828 van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2020 betreffende representatieve vorderingen ter bescherming van de collectieve belangen van consumenten en tot intrekking van Richtlijn 2009/22/EG (
3.Hoge Raad, 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590 (Dexia)
4.Rechtbank Amsterdam 25 oktober 2023 (ECLI:NL:RBAMS:2023:669), r.o. 2.27.4
5.Gerechtshof Amsterdam 18 juni 2024 (ECLI:NL:GHAMS:2024:1651), r.o. 4.16.2