ECLI:NL:RBAMS:2025:2985

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
7 mei 2025
Zaaknummer
13-062499-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 7 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de regionale rechtbank in Rzeszów, Polen, is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, geboren in 1990 in Polen, is momenteel gedetineerd en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 23 april 2025 gehouden, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden zijn die de overlevering in de weg staan. De verdediging heeft aangevoerd dat er onduidelijkheid bestaat over de detentieomstandigheden in Polen en dat er een risico is op schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er geen algemeen gevaar bestaat voor schending van de rechten van de opgeëiste persoon en dat hij op de hoogte was van de procedures die tegen hem liepen. De rechtbank heeft de overlevering toegestaan, waarbij zij heeft geoordeeld dat de opgeëiste persoon niet in zijn verdedigingsrechten is geschaad en dat de detentieomstandigheden in Polen geen reden vormen om de overlevering te weigeren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-062499-25
Datum uitspraak: 7 mei 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 28 februari 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 oktober 2022 door
the Regional Court in Rzeszów, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1990 te [geboorteplaats] (Polen),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
nu gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting 23 april 2025, in aanwezigheid van mr. K. van der Schaft, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. M. Jonk, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met dertig dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een
I.
enforceable judgement by District Court in Rzeszów dated 23 November 2018, case reference number II K 248/18 (hierna: II K 248/18), (welk
final and enforceablewerd op 21 januari 2021 door
the court of appeals)II.
enforceable judgement by District Court in Rzeszów dated 19 May 2021 case reference number II K 1123/20 (hierna: II K 1123/20).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van vrijheidsstraffen voor de duur van respectievelijk twee jaren en tien maanden (II K 248/18) en zes maanden (II K 1123/20), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straffen resteren volgens het EAB respectievelijk nog twee jaar, zeven maanden en twee dagen (II K 248/18) en vijf maanden en negen dagen (II K 1123/20). De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
De vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat in de zaak II K 248/18 het hoger beroep dient te worden getoetst. De gestelde vragen ten aanzien van de situatie zoals bedoeld in artikel 12, onder b, OLW zijn niet afdoende beantwoord. Verder is het niet duidelijk of de opgeëiste persoon de adresinstructie heeft gekregen en of de opgeëiste persoon wist of had moeten weten dat deze adresinstructie zich ook uitstrekte over de hoger beroep procedure. De behandeling van de zaak moet worden aangehouden om nadere informatie te krijgen over de mogelijkheden van de uitoefening van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. Over de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon in de zaak II K 1123/20, heeft de raadsman zich niet uitgelaten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat in de zaak II K 248/18 het hoger beroep dient te worden getoetst. De opgeëiste persoon wist van de procedure, want hij is in het vooronderzoek gehoord. De opgeëiste persoon heeft daarbij een adresinstructie gehad, waarvoor hij heeft getekend. Uit de aanvullende informatie van 27 maart 2025 blijkt dat de adresinstructie zich uitstrekt over de gehele procedure. De oproepingen voor de zitting zijn naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. Daarbij komt dat de opgeëiste persoon tijdens zijn voorgeleiding op 28 februari 2025 heeft verklaard dat hij wist van het hoger beroep en dat namens hem hoger beroep was ingesteld. Het is daarom aan de opgeëiste persoon te wijten dat hij zijn verdedigingsrechten niet heeft uitgeoefend. De overlevering hoeft op grond van dit artikel niet te worden geweigerd.
In de zaak II K 1123/20 is de opgeëiste persoon in het vooronderzoek verhoord, waarbij hij op 11 september 2020 een adresinstructie heeft ontvangen en hij het adres van zijn ouderlijk huis heeft opgegeven. De opgeëiste persoon heeft vervolgens geen adreswijziging doorgegeven. Bovendien blijkt uit de aanvullende informatie dat de opgeëiste persoon op
16 februari 2021 de oproeping voor de zitting in persoon heeft opgehaald. Er is daarom sprake van de situatie als bedoeld in artikel 12 onder a, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is dan ook niet van toepassing.
Oordeel van de rechtbank
II K 248/18
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [4] De rechtbank zal daarom de procedure in hoger beroep aan artikel 12 OLW toetsen.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een arrest terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de stukken en het verhandelde op zitting volgt dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in eerste aanleg. Uit de aanvullende informatie van 27 maart 2025 blijkt namelijk dat de opgeëiste persoon ten behoeve van de procedure in eerste aanleg op 27 maart 2018 om toevoeging van een raadsman heeft verzocht. Daarbij komt dat de opgeëiste persoon voor de feiten waarvoor hij is veroordeeld is verhoord, waarbij de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen en hij is gewezen op de verplichting om adreswijzigingen door te geven en op de gevolgen van het nalaten daarvan. Uit deze van de Poolse autoriteiten ontvangen aanvullende informatie van 27 maart 2025 blijkt eveneens dat deze adresinstructie zich uitstrekt over de gehele procedure. De opgeëiste persoon heeft verklaard het adres van zijn ouderlijk huis te hebben opgegeven. De oproep voor de zitting in hoger beroep is gezonden aan het door de opgeëiste persoon opgegeven adres. Deze informatie wordt bevestigd door de verklaring van de opgeëiste persoon zelf dat zijn moeder hem op de hoogte heeft gehouden van de procedures, waarbij zij zelfs een klacht heeft ingediend gelet op de hoeveelheid politie die voor de opgeëiste persoon aan de deur kwam, terwijl de opgeëiste persoon al naar Nederland was vertrokken. Desgevraagd heeft de opgeëiste persoon bevestigd dat hij bij zijn vertrek naar Nederland geen adreswijziging aan de Poolse autoriteiten heeft doorgegeven. De opgeëiste persoon heeft verder nog verklaard dat hij wist van het hoger beroep en dat mensen namens hem hoger beroep hebben ingesteld. Tot slot heeft de opgeëiste persoon op 4 februari 2021, dus kort na de uitspraak in hoger beroep op 21 januari 2021, gevraagd om een kopie van het appelvonnis. De rechtbank stelt dan ook vast dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de appelprocedure. Als de opgeëiste persoon al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces dat tot dit arrest heeft geleid, dan is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. Overlevering leidt daarom niet tot schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en ziet geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen.
II K 1123/20
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Op grond van hetgeen in onderdeel d) van het EAB is vermeld stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon op 16 februari 2021 de oproeping die aan zijn huisadres is gezonden in persoon heeft ontvangen en dat hij daarbij op de hoogte is gesteld van de tijd en plaats van de zitting en is geïnformeerd dat een beslissing kan worden genomen indien hij niet verschijnt.
De rechtbank is daarom van oordeel dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12 onder a, OLW. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is derhalve niet van toepassing.

4.Strafbaarheid

4.1
Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Het EAB betreft vier strafbare feiten. De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst feit II aan als een zogenoemd lijstfeit dat in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staat vermeld, te weten:
ontvoering, wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling.
Uit het EAB volgt dat op dit feit naar het recht van Polen een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten I, III en IV niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen,
mishandeling, meermalen gepleegd.

7.De weigeringsgrond van artikel 11 OLW

7.1
Artikel 11 OLW: artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaken, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]
7.2
Poolse detentieomstandigheden
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van beide zaken onduidelijk is waar de opgeëiste persoon na zijn overlevering zal worden geplaatst. Een detentiegarantie is nodig om vast te kunnen stellen dat na de overlevering van de opgeëiste persoon geen gevaar is van onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De behandeling van de zaak dient daarom te worden aangehouden om deze garantie van de Poolse autoriteiten te ontvangen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het door de rechtbank eerder vastgestelde algemeen gevaar voor schending van grondrechten in Poolse detentiecentra, ziet op personen die worden vervolgd en van wie de voorlopige hechtenis is bevolen. Er is geen algemeen gevaar vastgesteld voor personen, zoals de opgeëiste persoon, die worden overgeleverd om een gevangenisstraf uit te zitten. Het is dan ook niet nodig om een detentiegarantie van de Poolse autoriteiten te krijgen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft reeds eerder geoordeeld dat de zorgen die blijken uit het CPT-rapport van
22 februari 2024 voornamelijk betrekking hebben op detentieomstandigheden in
remand prisonsvan personen die worden vervolgd en van wie de voorlopige hechtenis is bevolen. De overlevering van de opgeëiste persoon is door de Poolse autoriteiten verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van aan hem opgelegde gevangenisstraffen. Het CPT-rapport van 22 februari 2024 bevat geen gegevens die duiden op een reëel gevaar dat personen - zoals de opgeëiste persoon - die een gevangenisstraf moeten ondergaan, onmenselijk of vernederend worden behandeld zoals bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Evenmin heeft de raadsman verder op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens onderbouwd dat sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in Polen zijn gedetineerd ten behoeve van de executie van een aan hen opgelegde straf, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Derhalve is de vraag waar en onder welke omstandigheden de opgeëiste persoon na overlevering wordt gedetineerd niet relevant.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. Om die reden staat de rechtbank de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 300 en 312 Wetboek van Strafrecht en 2, 5, 7 en 12 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Rzeszów, Polen voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M. Westerman en L.F. Bögemann, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. E.A. Harland en D. Kloos, griffiers,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 7 mei 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (