ECLI:NL:RBAMS:2025:3178

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
11405776 \ CV EXPL 24-14685
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid bij vastgoedobligaties en onjuiste informatieverstrekking

In deze zaak vorderen eisers schadevergoeding van gedaagde, die als bestuurder van [bedrijf 1] B.V. verantwoordelijk was voor de investering van inleggelden in vastgoedobligaties. De eisers hebben twee vastgoedobligaties gekocht, maar de inleggelden zijn niet geïnvesteerd zoals beloofd in het prospectus. In plaats daarvan zijn de gelden verdwenen naar een derde partij. De kantonrechter oordeelt dat gedaagde persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt voor zijn nalatigheid en onzorgvuldig handelen. De vordering tot terugbetaling van de inleg wordt afgewezen, omdat er op dat moment nog geen schade is, maar de wettelijke rente over de inleg wordt toegewezen. De procedure omvat verschillende stappen, waaronder een dagvaarding, conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling. De kantonrechter concludeert dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade die eisers hebben geleden door de onjuiste informatieverstrekking en het niet naleven van de zorgplicht. De vordering tot vergoeding van de resterende inleg wordt afgewezen, maar gedaagde moet wel de wettelijke rente betalen vanaf 1 januari 2023. De proceskosten worden toegewezen aan eisers, omdat gedaagde grotendeels in het ongelijk is gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11405776 \ CV EXPL 24-14685
Vonnis van 16 mei 2025
in de zaak van

1.[eiser 1] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiser 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partijen,
hierna samen te noemen: [eisers] ,
procederend in persoon,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. P.W. Snoeker.

1.Waar gaat de zaak over?

1.1.
[eisers] heeft bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ) twee vastgoedobligaties gekocht. [gedaagde] was op dat moment bestuurder van [bedrijf 1] . Gebleken is dat de inleggelden niet conform het prospectus in sociale woningbouwprojecten in Ierland zijn geïnvesteerd, maar buiten het bereik van [bedrijf 1] zijn geraakt.
1.2.
[eisers] vordert in deze zaak schadevergoeding van [gedaagde] , namelijk zijn inleg en het gemist rendement hierover. Hij stelt dat het aan [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] persoonlijk te wijten is dat zijn inleg niet is geïnvesteerd.
1.3.
De kantonrechter geeft [eisers] hierin grotendeels gelijk. Gelet op alle omstandigheden, kan [gedaagde] persoonlijk een ernstig verwijt worden gemaakt. De vordering tot terugbetaling van de inleg wordt afgewezen, omdat er op dat punt nog geen schade is. De wettelijke rente over de inleg wordt toegewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 november 2024 met producties,
  • de conclusie van antwoord met producties,
  • het tussenvonnis van 20 december 2024 waarbij een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de reactie van [eiser 1] van 4 april 2025 op de conclusie van antwoord, met producties,
  • de zittingsaantekeningen van de griffier van de mondelinge behandeling, die zich in het dossier bevinden,
  • de spreekaantekeningen die mr. Snoeker op de mondelinge behandeling (deels) heeft voorgedragen.

3.De feiten

3.1.
[bedrijf 1] is op 8 mei 2020 opgericht onder de naam Eurofonds B.V. en houdt zich bezig met het uitgeven van schuldbewijzen of rechten van deelnemingen ten behoeve van directe of indirecte beleggingen in vastgoed of andere beleggingsproducten. [gedaagde] is bij de oprichting als bestuurder benoemd, samen met [bedrijf 2] B.V.
3.2.
Eurofonds heeft in 2020 obligaties uitgegeven ter waarde van € 100.000 onder de naam Eurofonds vastgoedobligatie. Deze obligaties zijn op een later moment ook aangeduid als ‘vastgoedobligaties I’
3.3.
In september 2020 is in het FD een kritisch interview verschenen met [naam 1] , indirect bestuurder van Eurofonds, over Eurofonds en zijn rol daarin.
3.4.
Op 18 december 2020 de naam Eurofonds gewijzigd in [bedrijf 1] en is [bedrijf 2] B.V. als statutair bestuurder vervangen door de heer [naam 2] .
3.5.
[bedrijf 1] heeft een prospectus uitgeschreven met de naam ‘ [bedrijf 1] vastgoedobligatie II’. Het ging om obligaties van € 10.000,-. In het prospectus staat, voor zover hier relevant, het volgende:
3.4 Structuur en doel
De initiatiefnemers van de Vennootschap zijn de aandeelhouders. De Vennootschap heeft geen aparte beheerder. Deze Obligatielening wordt uitgeschreven voor de financiering van het kapitaal van het Beleggingsobject. Dit kapitaal wordt indirect geïnvesteerd in sociale woningbouwprojecten in Ierland in samenwerking met Manustin Holdings II Limited.
3.5.
Juridische structuur
[bedrijf 1] B.V. (de Vennootschap) is een Besloten Vennootschap waarvan alle aandelen worden gehouden door de Initiatiefnemers, de heer [gedaagde] & de heer [naam 2] . De Vennootschap geeft Obligaties uit aan de Obligatiehouders, die vermogen in de vorm van een geldlening verschaffen aan de Vennootschap. Het ontvangen bedrag wordt, na aftrek van de fondskosten, geïnvesteerd in het Beleggingsobject. (…)
3.6
Risico
Aan beleggen zijn risico’s verbonden. Een hoger dan gemiddeld rendement is soms gekoppeld aan een hoger risico. Het is daarom verstandig kennis te nemen van de in het Prospectus genoemde risico’s. (…)

5.[bedrijf 1] B.V.(…)

50% van de aandelen in de Vennootschap wordt gehouden door de heer [gedaagde] , en 50% wordt gehouden door de heer [naam 2] .
[gedaagde] is getoetst op betrouwbaarheid en geschiktheid door zowel de Autoriteit Financiële Markten als De Nederlandsche Bank. (…)

6.Directie

De directie van [bedrijf 1] B.V. en het beheer van [bedrijf 1] vastgoedobligatie zijn in handen van de heer [gedaagde] en de heer [naam 2] . Zij zijn gezamenlijk bevoegd. (…)
De heer [gedaagde] werkte sinds 1977 bij verschillende banken, waaronder Van Lanschot Bankiers en Theodoor Gilissen Bankiers. Als commissionair in effecten was hij tevens een groot aantal jaren werkzaam op de vloer van de effectenbeurs, waar hij verantwoordelijkheid had voor Engelse en Amerikaanse professionele beleggers.
Daarnaast had hij vele verschillende bestuursfuncties bij een verscheidenheid aan verenigingen en stichtingen, vaak als penningmeester of voorzitter. [gedaagde] heeft tevens in het bestuur gezeten van twee pensioenfondsen, waaronder de Stichting Pensioenfonds F. van Lanschot. (…)

9.De belegging (…)

De beleggingsstrategie in het kort
[bedrijf 1] B.V. investeert eigen vermogen in het kapitaal van VBP Feeder (UK) Ltd. (het Beleggingsobject). Deze gelden worden vervolgens doorgeleend aan onze Ierse lokale partner, de Vastgoedvennootschap Manustin Holdings II Ltd., om bestaande woningen op te kopen en deze vervolgens zo te verbouwen dat het eindproduct voldoet aan de eisen voor het in aanmerking komen van de Enhanced Long Term Social Housing Leasing Scheme voor sociale woningbouw.”
3.6.
In het prospectus is het volgende organogram opgenomen, waaruit volgt op welke manier de obligatiegelden worden belegd:
3.7.
[eisers] heeft op 12 april 2021 van [bedrijf 1] twee vastgoedobligaties gekocht voor een totaalbedrag van € 20.000,-. Het ging om obligaties met een looptijd van vijf jaar, met een rente van 8,5 %. De rente zou elk half jaar worden uitgekeerd. [bedrijf 1] heeft in augustus 2021, februari 2022 en augustus 2022 steeds € 850,- aan [eisers] betaald.
3.8.
Op 10 september 2021 is [gedaagde] afgetreden als bestuurder van [bedrijf 1] .
3.9.
VBP Feeder heeft de door [bedrijf 1] ingelegde gelden niet doorgeleend aan Manustin, maar aan [bedrijf 3] Ltd., een vennootschap van [naam 3] , [naam 3] was naast [bedrijf 1] medebestuurder van VBP Feeder. [bedrijf 3] heeft na 1 januari 2023 geen rente meer aan VBP Feeder betaald. Ook [eisers] heeft na die datum geen rente meer ontvangen.
3.10.
Op 12 april 2023 heeft [naam 3] aan [bedrijf 1] en [gedaagde] verteld dat [bedrijf 3] de inleggelden niet naar Manustin heeft overgemaakt, maar dat de gelden zijn belegd in ‘Asset Backed Loans’ via een investeringsmaatschappij in Zuid-Afrika.
3.11.
[eisers] heeft een procedure tegen [bedrijf 1] gevoerd bij de Rechtbank Midden-Nederland. Bij vonnis van 15 mei 2024 heeft de kantonrechter de overeenkomst tussen [eisers] en [bedrijf 1] ontbonden en geoordeeld dat [bedrijf 1] de inleg van € 20.000,- aan [eisers] moet terugbetalen, inclusief buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De vordering tot vergoeding van achterstallige rente is afgewezen, omdat partijen door de ontbinding van de overeenkomst zijn bevrijd van hun verbintenissen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.
3.12.
Op 26 juni 2024 heeft [eisers] van [bedrijf 1] € 3.720,41 ontvangen.

4.Het geschil

4.1.
[eisers] vordert – samengevat – voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van [gedaagde] tot terugbetaling van het restant van zijn inleg en tot vergoeding van gemist rendement, vermeerderd met rente en proceskosten. Ter zitting heeft [eisers] aangegeven dat zijn vordering wat betreft de inleg het bedrag van € 20.000,- minus het al ontvangen bedrag van € 3.720,41 betreft, wat dus neerkomt op € 16.279,59. Het gemist rendement is gebaseerd op 7% per jaar, gerekend vanaf 1 januari 2023 tot en met 30 september 2024.
4.2.
De verwijten van [eisers] aan [gedaagde] komen er in de kern op neer dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig onzorgvuldig en nalatig handelen door onder andere:
  • samen te werken met de heer [naam 1] die in contact stond met andere personen in de organisatie, zoals de heer [naam 4] , met een justitieel verleden op het gebied van beleggingsfraude,
  • onvoldoende onderzoek te verrichten naar degene met wie een samenwerking werd aangegaan, in het bijzonder naar [naam 3] , terwijl hij juist een belangrijke rol heeft gehad in de geldstromen,
  • zich niet te houden aan de opzet van de organisatiestructuur als genoemd in het prospectus. De eigen vennootschap van [naam 3] , te weten [bedrijf 3] , is namelijk als tussenschakel in de geldstromen tussen VBP Feeder en Manustin geaccepteerd, zonder toestemming of medeweten van de obligatiehouders. Hierdoor heeft [naam 3] zonder enige controle de volledige beschikking gehad over de inleggelden van de obligatiehouders,
  • te vertrouwen op de toezeggingen van [naam 3] , terwijl daar niets van terecht is gekomen,
  • na te laten om administratieve procedures en (interne) controles uit te oefenen, om te controleren of de inleggelden wel daadwerkelijk bij Manustin terecht kwamen en geïnvesteerd werden in sociale woningbouwprojecten in Ierland.
Volgens [eisers] brengt dit met zich mee dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de hierdoor geleden schade van [eisers]
4.3.
[gedaagde] betwist dat hem als bestuurder van [bedrijf 1] ter zake een persoonlijk ernstig verwijt treft. [gedaagde] voert aan dat hij zelf ook slachtoffer is van het handelen van [naam 3] en dat hij er alles aan heeft gedaan, en nog steeds doet, om het geld terug te halen. Hij doet een beroep op eigen schuld van [eisers] Volgens [gedaagde] moeten de vorderingen worden afgewezen, dan wel gematigd, met veroordeling van [eisers] in de kosten van deze procedure.
4.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5.De beoordeling

Beoordelingskader
5.1.
De kantonrechter stelt voorop dat als een vennootschap tekortschiet in de nakoming van een verbintenis of een onrechtmatige daad pleegt, het uitgangspunt is dat alleen de vennootschap aansprakelijk is voor de daaruit voortvloeiende schade. Onder bijzondere omstandigheden is evenwel, naast de aansprakelijkheid van de vennootschap, ook ruimte voor aansprakelijkheid van een bestuurder van de vennootschap. Voor het aannemen van dergelijke aansprakelijkheid is wel vereist dat de bestuurder ter zake van de benadeling persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en de ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. [1]
Er is sprake van een persoonlijk en ernstig verwijt van [gedaagde]
5.2.
In dit geval is feitelijk [bedrijf 3] als tussenschakel in het overboekingstraject tussen VBP Feeder en Manustin opgenomen. Terwijl [bedrijf 1] zelf nog (mede)bestuurder was van VBP Feeder, was [bedrijf 3] een entiteit waarover [bedrijf 1] geen controle had en die helemaal in handen was van [naam 3] . Vast staat dat het tussenschuiven van dit bedrijf in de organisatiestructuur niet vooraf bekend is gemaakt aan de obligatiehouders. Zij waren er dus niet van op de hoogte dat dit bedrijf een rol ging spelen in de geldstromen. Ter zitting is gebleken dat [gedaagde] als bestuurder van [bedrijf 1] wel van dit tussenschuiven wist en dat heeft toegelaten. Tijdens de zitting heeft de kantonrechter [gedaagde] erop gewezen dat [bedrijf 3] niet in het prospectus staat vermeld. Volgens [gedaagde] was dit wel het geval, maar op het moment dat het prospectus werd voorgehouden heeft [gedaagde] aangegeven:
“O nee, dat staat er inderdaad niet.”.
5.3.
Hiermee staat vast dat de informatie in het prospectus dus feitelijk onjuist was. Hoewel de informatie in het prospectus in principe de verantwoordelijkheid is van de vennootschap, is de kantonrechter in dit geval van oordeel dat ook [gedaagde] als bestuurder een verwijt valt te maken van de onjuiste informatieverstrekking aan [eisers] [gedaagde] heeft immers uitdrukkelijk zijn naam, ervaring, deskundigheid en betrouwbaarheid in het prospectus vermeld, om het project daarmee een betrouwbare uitstraling te geven en de indruk te wekken dat de organisatie(structuur) in goede handen was. Tegelijkertijd heeft hij daarentegen volstrekt onvoldoende gedaan om die betrouwbaarheid waar te maken en erop toe te zien dat de gelden op de beschreven wijze werden besteed. Ten eerste heeft [gedaagde] toegelaten dat de gelden werden overgemaakt naar een entiteit waarover [bedrijf 1] geen enkele zeggenschap had. Ten tweede stelt [gedaagde] wel dat hij [naam 3] meermaals heeft verzocht om informatie over het aangekochte onroerend goed te verstrekken, maar hierop heeft [naam 3] gedurende de periode van augustus 2020 tot en met medio 2021, dus al vóór [eisers] zijn obligaties kocht, enkel beloften gedaan, die niet werden nagekomen. [naam 3] heeft bovendien uitsluitend zelf opgestelde informatie aangeleverd, zoals Loan Notes, zonder enige objectieve of verifieerbare onderbouwing. [gedaagde] heeft hier genoegen mee genomen, maar van hem had – gelet op zijn expertise en rol als bestuurder van [bedrijf 1] – meer en strikter optreden mogen worden verwacht. Dit alles is ernstig verwijtbaar aan [gedaagde] .
5.4.
Er is bovendien sprake van een
persoonlijkverwijt aan [gedaagde] . Volgens [gedaagde] was het de taak van eerst [naam 1] en later [naam 2] om te controleren dat de gelden werden overgeboekt naar Manustin en werden geïnvesteerd in het onroerend goed en behoorde tot zijn taak slechts de verkoop van de obligaties. Deze ‘heldere taakverdeling’ is echter nergens vastgelegd, terwijl in het prospectus (hoofdstuk 6) [gedaagde] en [naam 2] naast elkaar staan als ‘directie’, waarbij staat aangegeven: “
Zij zijn gezamenlijk bevoegd”. Het was dus wel degelijk (mede) de taak van [gedaagde] om toe te zien op de beleggingen en de obligatiehouders van de juiste informatie te voorzien. Dat hij deze taak onvoldoende serieus heeft genomen, is de kantonrechter ook gebleken op de zitting, toen [gedaagde] eerst volhield dat uit het prospectus wél bleek dat er nog andere entiteiten tussen VBP Feeder en Manustin zaten. Toen de kantonrechter hem concreet het prospectus voorhield, erkende hij vrij laconiek dat dat niet het geval was, maar dat het wel in het prospectus van vastgoedobligaties I stond.
5.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde] als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt valt te maken, waardoor hij jegens [eisers] onrechtmatig heeft gehandeld als bedoeld in artikel 6:162 BW. Anders dan [gedaagde] heeft aangevoerd strekt de geschonden norm van een deugdelijke informatievoorziening en toezicht op de ingelegde bedragen wel degelijk tot bescherming tegen de schade die [eisers] lijdt. Daarmee is [gedaagde] aansprakelijk voor de door [eisers] geleden schade.
Schade
5.6.
Schade bestaat op grond van artikel 6:96 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) uit geleden verlies en gederfde winst.
5.7.
Het restant van de inleg van [eisers] kan op dit moment niet als schade worden aangemerkt. Er is immers nog geen sprake van geleden verlies. [eisers] heeft voor dit bedrag immers al een vordering op [bedrijf 1] op grond van het vonnis van 15 mei 2024. [bedrijf 1] heeft aangevoerd dat zij op diverse manieren, zowel via juridische procedures als door onderling overleg, probeert om de inleggeleden terug te vorderen van [bedrijf 3] , dan wel [naam 3] . [eisers] heeft erkend dat [bedrijf 1] daarmee bezig is, maar stelt zich op het standpunt dat dit bij voorbaat kansloos is. Dat is echter te voorbarig. Zo is geen sprake van een faillissement aan de zijde van [bedrijf 1] . Mocht op enig later moment blijken dat [bedrijf 1] definitief niet in staat is om de vordering krachtens het vonnis van 15 mei 2024 aan [eisers] te voldoen, dan komt vast te staan dat [eisers] zijn inleg kwijt is en dat hij dus op dit punt schade lijdt. Dit is dan mede het gevolg van het handelen van [gedaagde] . Aangezien dit op dit moment nog niet zeker is, kan nu nog geen veroordeling worden uitgesproken. Dit deel van de vordering wordt daarom afgewezen.
5.8.
Niet in geschil is dat [eisers] tot en met eind 2022 rendement heeft behaald en hiervoor betalingen heeft ontvangen. [eisers] vordert nu als gederfde winst het gemist rendement over de periode daarna. Deze schade berekent hij op 7% rendement per jaar. Het is echter niet vast te stellen of [eisers] opnieuw zou hebben belegd, en zo ja, waarin, laat staan of dit een dergelijk rendement zou hebben opgeleverd. Aan beleggen zijn immers altijd risico’s verbonden. De kantonrechter ziet daarom aanleiding om met inachtneming van artikel 6:97 BW aan te sluiten bij de reguliere wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. De wettelijke rente is toewijsbaar over het bedrag van € 20.000,- vanaf 1 januari 2023 tot en met de dag van volledige betaling. Bij de berekening van de rente moet wel rekening worden gehouden met de betaling van € 3.720,41 die [eisers] op 26 juni 2024 van [bedrijf 1] heeft ontvangen, voor zover die op grond van het vonnis van 15 mei 2024 en artikel 6:44 BW in mindering strekt op de hoofdsom van € 20.000,-.
Geen sprake van eigen schuld van [eisers]
5.9.
[gedaagde] beroept zich op eigen schuld van [eisers] Daarbij verwijst [gedaagde] naar het prospectus, waaruit volgt dat aan beleggen in obligaties risico’s zijn verbonden. Dit beroep faalt. Hoewel het juist is dat beleggen risico’s met zich meebrengt, is de schade hier niet ontstaan door een (risico van een) belegging, maar doordat de gelden aan iets geheel anders zijn besteed waarover de obligatiehouders onjuist of onvolledig zijn geïnformeerd. De schade is dan ook niet mede het gevolg van een omstandigheid die aan [eisers] kan worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:101 BW.
Geen aanleiding voor matiging
5.10.
[gedaagde] heeft verder een beroep gedaan op matiging. Ook hiervoor voert hij aan dat [eisers] de risico’s bij het beleggen heeft aanvaard. Zoals hiervoor overwogen gaat dit verweer niet op. Daarnaast voert [gedaagde] aan dat hij geen beloning heeft ontvangen voor zijn verrichte werk en niet is verrijkt, omdat hij zelf ook obligaties heeft gekocht en hij er dus ook rekening mee moet houden dat dit geld niet zal worden terugbetaald. Deze omstandigheden brengen in de verhouding tussen [gedaagde] en [eisers] echter niet met zich mee dat toewijzing van de vordering van [eisers] tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zal leiden als bedoeld in artikel 6:109 BW. De kantonrechter ziet daarom geen aanleiding om tot matiging over te gaan.
Slotsom
5.11.
De slotsom van al het voorgaande is dat de vordering van [eisers] tot vergoeding van de resterende inleg wordt afgewezen. Wel moet [gedaagde] de wettelijke rente over de inleg vanaf 1 januari 2023 aan [eisers] betalen, zoals vermeld in de beslissing.
Proceskosten
5.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eisers] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,39
- griffierecht
706,00
- reis-, verblijf en verletkosten
50,00
- nakosten
119,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.012,39

6.De beslissing

De kantonrechter
6.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 20.000,- vanaf 1 januari 2023 tot en met de dag van volledige betaling, met in achtneming van de tussentijdse betaling van € 3.720,41 op 26 juni 2024 voor zover die op grond van het vonnis van 15 mei 2024 en artikel 6:44 BW in mindering strekt op de hoofdsom van € 20.000,-,
6.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eisers] te betalen de proceskosten van € 1.012,39 binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg, kantonrechter, bijgestaan door mr. V.W. de Leeuw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 mei 2025.

Voetnoten

1.HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627.