ECLI:NL:RBAMS:2025:3240

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
19 mei 2025
Zaaknummer
754841 / HA ZA 24-877
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van thuiszorgorganisatie en bestuurder wegens fraude en onrechtmatige daad

In deze zaak vorderen VGZ Zorgverzekeraar N.V. en Univé Zorg N.V. terugbetaling van ruim een miljoen euro aan zorgkosten die zijn gedeclareerd door een thuiszorgorganisatie, [gedaagde 1], en haar bestuurder, [gedaagde 2]. De rechtbank heeft vastgesteld dat er sprake is van fraude en onrechtmatig handelen, waarbij de thuiszorgorganisatie geen deugdelijke administratie heeft gevoerd. De verzekeraars hebben in 2020 een fraudeonderzoek gestart, waaruit onregelmatigheden zijn gebleken. De rechtbank oordeelt dat de schade niet gelijk is aan alle betaalde bedragen, maar dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wel degelijk aansprakelijk zijn voor een bedrag van ruim € 850.000. De rechtbank heeft de vordering van de verzekeraars toegewezen, waarbij de schade is begroot aan de hand van benchmarkgegevens in de zorgsector. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de bestuurder persoonlijk aansprakelijk is voor de onrechtmatige daad van de vennootschap, omdat hij verantwoordelijk was voor de administratie en de naleving van de wettelijke verplichtingen. De rechtbank heeft de proceskosten en beslagkosten toegewezen aan de verzekeraars, en het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/754841 / HA ZA 24-877
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van

1.VGZ ZORGVERZEKERAAR N.V.,

te Arnhem,
2.
UNIVÉ ZORG N.V.,
te Arnhem,
eisende partijen,
advocaat: mr. H.A. Bravenboer,
tegen

1.[gedaagde 1] B.V.,

te [vestigingsplaats 1] ,
2.
[gedaagde 2],
te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partijen,
advocaat: mr. A.C.C. Geerts.

1.De samenvatting van de zaak

1.1.
De thuiszorgorganisatie van [gedaagde 1] heeft in de jaren 2018 tot en met 2020 voor ruim een miljoen euro gedeclareerd bij VGZ en Univé en enkele andere aangesloten verzekeraars. In 2020 is VGZ een fraude-onderzoek gestart, waaruit veel onregelmatigheden naar voren zijn gekomen. De verzekeraars vorderen nu alle betaalde bedragen over 2018 tot en met 2020 terug van [gedaagde 1] en haar enig bestuurder [gedaagde 2] . Volgens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is geen sprake van fraude maar van administratieve fouten vanwege de hoge werkdruk in de zorg. Zij benadrukken dat alle zorg altijd is verleend.
1.2.
De rechtbank oordeelt dat wel sprake is van fraude en onrechtmatig handelen van zowel [gedaagde 1] als [gedaagde 2] , maar dat de schade niet zomaar gelijk is aan alle betaalde bedragen. De rechtbank veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] om ruim € 850.000 aan de verzekeraars te betalen.

2.De beschrijving van de procedure

2.1.
In het dossier zitten de volgende stukken:
- de dagvaarding van 19 juli 2024, met producties,
- de conclusie van antwoord, met een productie,
- het tussenvonnis van 18 december 2024, waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 15 april 2025 en de daarin genoemde stukken,
- de zittingsaantekeningen van die mondelinge behandeling.
2.2.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank bepaald dat de volgende stap in de procedure is dat het vonnis wordt uitgesproken.

3.De beschrijving van de feiten, de vordering en het verweer

3.1.
VGZ en Univé zijn aanbieders van zorgverzekeringen. Onder VGZ valt ook IZA Zorgverzekeraar. In deze procedure treedt VGZ bovendien ook als risicodrager op voor Aevitae, een volmachtbedrijf voor andere zorgverzekeraars. VGZ, IZA, Univé en Aevitae worden hierna samen aangeduid als de verzekeraars.
3.2.
[gedaagde 2] is enig bestuurder en aandeelhouder van een vennootschap die in de periode waarover dit vonnis gaat [naam B.V.] heette. Daarna is de naam gewijzigd in [gedaagde 1] . De vennootschap wordt in dit vonnis [gedaagde 1] genoemd.
3.3.
[gedaagde 1] was een thuiszorgorganisatie. Voor de jaren 2018 en 2019 heeft [gedaagde 1] met VGZ (inclusief IZA) en Univé zorgovereenkomsten gesloten. Op die overeenkomsten zijn de algemene inkoopvoorwaarden van VGZ van toepassing.
3.4.
[gedaagde 1] heeft in 2018, 2019 en 2020 zorg gedeclareerd bij de verzekeraars. Het gaat in totaal om twintig verzekerden. De verzekeraars hebben daarop de volgende bedragen aan [gedaagde 1] vergoed:
VGZ € 247.359,36
IZA € 18.012,90
Univé € 153.383,10
Aevitae
€ 714.054,20
Totaal 1.132.809,56
3.5.
In 2020 heeft VGZ een materiële controle uitgevoerd naar de declaraties van [gedaagde 1] . Omdat uit deze controle signalen van fraude naar voren kwamen, heeft VGZ de materiële controle beëindigd en het dossier voor een fraudeonderzoek overgedragen aan de afdeling Veiligheidszaken. VGZ heeft willen vaststellen of de door [gedaagde 1] gedeclareerde zorg over de jaren 2018, 2019 en 2020 ook feitelijk is geleverd. VGZ heeft [gedaagde 1] verzocht om daarvoor informatie aan te leveren, waaronder zorgplannen, indicatiestellingen, dagrapportages, urenregistraties en werkroosters. [gedaagde 1] heeft een deel van die informatie aangeleverd.
3.6.
In een brief van 7 juli 2021 heeft VGZ [gedaagde 1] laten weten dat er diverse onregelmatigheden uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, waaronder:
  • een gedeelte van de zorgplannen/indicaties voldeed niet aan de normen;
  • alle zorgplannen/indicaties zijn met terugwerkende kracht opgesteld, in plaats van binnen vijf dagen na aanvang van de zorg;
  • voor het merendeel van de verzekerden is geen aansluiting te maken tussen de dagrapportages en de urenspecificaties;
  • voor één verzekerde is steeds 24-uurszorg gedeclareerd, terwijl alleen daadwerkelijk geleverde zorg voor vergoeding in aanmerking komt;
  • met regelmaat is te zien dat een zorgverlener op hetzelfde tijdstip bij meerdere verzekerden tegelijk aanwezig is;
  • er bestaat twijfel over de echtheid en betrouwbaarheid van de dagrapportages omdat bijvoorbeeld de zorg elke dag door dezelfde zorgverlener wordt verleend, terwijl op de dagrapportages twee verschillende handschriften terugkomen, omdat de zorgverleners soms verschillende handschriften hebben, of omdat de dagrapportages soms woordelijk hetzelfde zijn;
  • omdat niet alle gevraagde documenten zijn aangeleverd, is het niet mogelijk om te controleren of de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend.
3.7.
VGZ heeft [gedaagde 1] in de gelegenheid gesteld op deze bevindingen te reageren. Dat heeft [gedaagde 1] niet gedaan. Vervolgens heeft VGZ in een brief van 9 september 2021 geconcludeerd dat sprake is van fraude met de door [gedaagde 1] ingediende declaraties.
3.8.
In deze procedure vorderen de verzekeraars alle aan [gedaagde 1] betaalde bedragen terug op grond van diverse bepalingen uit de algemene inkoopvoorwaarden. Als de vorderingen op die grond niet toewijsbaar zijn, vorderen zij deze bedragen als schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad.
3.9.
De verzekeraars vorderen deze bedragen ook als schadevergoeding van [gedaagde 2] , omdat zij hem als bestuurder persoonlijk aansprakelijk houden voor de door VGZ geconstateerde fraude.
3.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] betwisten dat sprake is geweest van fraude. Zij voeren aan dat er vanwege de hoge werkdruk in de zorg administratieve fouten zijn gemaakt. Zij benadrukken dat alle zorg wel is geleverd en dat [gedaagde 2] vooral anderen heeft willen helpen.

4.De beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank is op grond van het onderzoek van VGZ van oordeel dat er sprake is geweest van fraude bij [gedaagde 1] . De onregelmatigheden die zijn beschreven in 3.6 zijn in de brief van 7 juli 2021 en op de mondelinge behandeling met concrete voorbeelden per verzekerde en per zorgverlener onderbouwd. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben niet op de brief van 7 juli 2021 gereageerd en ook in de procedure geen enkele verklaring gegeven voor de geconstateerde onregelmatigheden, behalve de algemene verwijzing naar de hoge werkdruk in de zorg. Zij hebben geen verklaring gegeven voor het feit dat van twee verzekerden helemaal geen stukken zijn overgelegd aan de onderzoekers van VGZ en voor het feit dat alle in het onderzoek overgelegde zorgplannen achteraf (maanden na aanvang van de zorg) zijn opgesteld. Ook hebben zij geen verklaring gegeven voor het feit dat zorgverleners volgens de administratie meerdere keren op hetzelfde tijdstip bij verschillende verzekerden aanwezig zijn, of voor de handschriften die niet overeenkomen met de zorgverleners. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben in deze procedure slechts enkele verklaringen van zorgverleners en verzekerden overgelegd, waarin zij schrijven dat zij zorg hebben geleverd dan wel ontvangen. Ook hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangeboden om met getuigen (zorgverleners en (familieleden van) verzekerden) te bewijzen dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend.
4.2.
De rechtbank gaat aan dit bewijsaanbod voorbij. De betwisting van de onregelmatigheden in de administratie is namelijk veel te algemeen. De zorgverleners en verzekerden zeggen niks over het zorgplan of de indicatie, of over de onregelmatigheden in de dagrapportages of de urenstaten. Zolang geen concrete verklaringen worden gegeven voor de specifieke onregelmatigheden, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de stellingen van de verzekeraars onvoldoende gemotiveerd betwist. Dat betekent dat de stellingen van de verzekeraars zijn komen vast te staan en dat bewijslevering niet meer aan de orde is.
4.3.
De verzekeraars vorderen de betaalde bedragen terug op grond van artikel 10 lid 2 onder g en artikel 12 lid 5 van de algemene inkoopvoorwaarden. Zij hebben echter niet gesteld dat die voorwaarden ook van toepassing zijn op de zorg die voor Aevitae is geleverd. Ook voor de andere verzekeraars bieden deze voorwaarden onvoldoende grond om de vordering toe te wijzen. In artikel 10 lid 2 onder g staat dat de zorgaanbieder geen recht heeft op betaling van een declaratie indien sprake is van fraude. In artikel 12 lid 5 staat, voor zover van belang: indien blijkt dat de zorgaanbieder verkeerde en/of onvolledige informatie heeft verstrekt of informatie heeft verzwegen over de zorg, dan is de betaalde vergoeding onverschuldigd betaald. In beide gevallen kunnen dus niet zomaar alle betaalde bedragen worden teruggevorderd, maar moet worden vastgesteld welke declaratie of vergoeding is gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie. Daarover hebben de verzekeraars niks gesteld. Bovendien hebben de verzekeraars de declaraties voor zeven van de twintig verzekerden niet eens onderzocht. VGZ heeft toegelicht dat zij geen onderzoek heeft gedaan naar declaraties voor verzekerden die inmiddels waren overleden en ook niet naar declaraties die slechts om kleinere bedragen gaan. Dat kunnen goede redenen zijn om het onderzoek achterwege te laten. De consequentie is dan echter wel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn dat ook de declaraties van die verzekerden zijn gebaseerd op onjuiste of onvolledige informatie. De vordering kan dus niet op deze grondslag worden toegewezen.
4.4.
De rechtbank ziet om praktische redenen ook geen aanleiding [gedaagde 1] op te dragen om stukken over te leggen waaruit de (on)juistheid van alle declaraties kan worden afgeleid. De vordering kan namelijk ook op andere gronden (grotendeels) worden toegewezen.
4.5.
De verzekeraars hebben immers ook aan hun vordering ten grondslag gelegd dat [gedaagde 1] jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld. [gedaagde 1] was op grond van onder andere artikel 36 van de Wet Marktordening Gezondheidszorg (Wmg) verplicht een administratie te voeren. Die verplichting is onder andere uitgewerkt in artikel 4.2 van de Regeling verpleging en verzorging. Daarin staat dat de administratie zodanig moet zijn dat een
audit-trailmogelijk is. De zorgverzekeraar moet te allen tijde de mogelijkheid hebben om vastlegging van de uitgevoerde behandeltrajecten op juistheid te controleren.
4.6.
Het staat vast dat de administratie van [gedaagde 1] niet aan deze wettelijke verplichting voldeed. [gedaagde 1] heeft dus gehandeld in strijd met een wettelijke plicht. Dat levert een onrechtmatige daad op jegens de verzekeraars. [gedaagde 1] moet dus de schade vergoeden die de verzekeraars als gevolg van die onrechtmatige daad hebben geleden.
4.7.
Ook [gedaagde 2] heeft als bestuurder onrechtmatig gehandeld. Hij was enig bestuurder van [gedaagde 1] . De onregelmatigheden in die in 3.6 zijn beschreven gaan veel verder dan alleen administratieve fouten onder tijdsdruk en zijn door VGZ terecht aangemerkt als fraude. VGZ heeft niet gesteld dat [gedaagde 2] zelf de hand heeft gehad in de onregelmatigheden of daartoe opdracht heeft gegeven. Dat doet echter niet ter zake, omdat hij hoe dan ook de verantwoordelijkheid had om erop toe te zien dat [gedaagde 1] aan haar wettelijke administratieverplichtingen uit artikel 36 Wmg zou voldoen. Bovendien heeft [gedaagde 1] in 2018 en 2019 forse winsten gemaakt, waarna zij in 2019 en 2020 aanzienlijke dividenden aan haar enig aandeelhouder [gedaagde 2] heeft uitgekeerd. Het gaat om bedragen van € 180.000 en € 150.000. Dat die winsten het gevolg zijn van het toegenomen aantal cliënten, zoals [gedaagde 1] en [gedaagde 2] stellen, is niet onderbouwd. Bovendien zouden in dat geval ook meer kosten zijn gemaakt en zou dus hoogstens de omzet, en niet de winst, zijn gestegen. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de hoge winsten samenhangen met de geconstateerde fraude en dat [gedaagde 2] persoonlijk heeft geprofiteerd van die fraude. Dit alles maakt dat [gedaagde 2] als bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt te maken valt van de fraude.
4.8.
De schade die de verzekeraars hebben geleden door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] is niet per definitie gelijk aan alle betaalde bedragen. VGZ heeft immers de declaraties van zeven van de twintig verzekerden niet onderzocht. Dat gaat om ruim € 150.000. De rechtbank kan de schade op grond van artikel 6:97 BW echter ook op een andere manier begroten en de verzekeraars hebben daarvoor voldoende handvatten gegeven.
4.9.
Voor de verzekerden van Aevitae hebben zij namelijk het volgende gesteld. Voor deze twee verzekerden heeft [gedaagde 1] in de onderzoeksfase geen informatie verstrekt. In de procedure heeft [gedaagde 1] alleen een verklaring van een familielid van een van deze twee verzekerden overgelegd. Dit is de verzekerde die 24-uurszorg ontving (zie 3.6). De verzekeraars hebben erop gewezen dat uit die verklaring blijkt dat de verzekerde onder andere werd geholpen met boodschappen doen en het huishouden. Dat is geen zorg waarvoor de zorgverzekeraar moet betalen. Deze verzekerde had slechts vergoedbare hulp nodig voor wassen, aankleden en toiletbezoek. Daarvoor is een uur per dag al een ruime schatting. De verzekeraars begroten de schade voor deze verzekerde dan ook op 23/24 van het voor haar betaalde bedrag van € 621.291,12, te weten € 595.403,99. Voor de andere verzekerde is het gehele betaalde bedrag van € 92.763,08 als schade aan te merken omdat [gedaagde 1] ook in de procedure geen informatie heeft verstrekt. In totaal komt de schade van Aevitae op € 595.403,99 + € 92.763,08 = € 688.167,07, aldus de verzekeraars.
4.10.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geen verweer gevoerd tegen deze wijze van schadebegroting. Dat betekent dat deze bedragen toewijsbaar zijn. Omdat VGZ optreedt namens Aevitae moeten [gedaagde 1] en [gedaagde 2] deze bedragen aan VGZ betalen.
4.11.
De rest van de schade kan volgens de verzekeraars worden begroot door de winsten die [gedaagde 1] heeft gemaakt te vergelijken met benchmarkgegevens uit de branche. De verzekeraars hebben gewezen op de CBS-publicatie “Financiële kengetallen zorginstellingen 2022”. In de inleiding van deze publicatie staat dat het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) voor de beoordeling van de financiële resultaten van individuele zorginstellingen behoefte heeft aan vergelijkingscijfers van de gehele zorgsector en diens deelsectoren, waarmee via een zogenoemde benchmark inzicht kan worden gegeven in de relatieve prestaties. Uit paragraaf 4.2 en tabel 4.2.1 van die publicatie blijkt dat het gemiddelde resultaat (EBT) voor de thuiszorg in 2018 6 % was en in 2019 3,8 %. [gedaagde 1] heeft in die jaren echter winsten geboekt van 49,64 % en 37,62 %, dus ruim 43 % dan wel ruim 33 % hoger dan de benchmark. Volgens de verzekeraars kan aan de hand daarvan de minimale schade worden begroot op ruim 43 %, dan wel ruim 33 % van de betaalde bedragen.
4.12.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben geen verweer gevoerd tegen deze wijze van schadebegroting. De rechtbank zal deze wijze van begroting dan ook als uitgangspunt nemen. De bedragen die de verzekeraars aan [gedaagde 1] hebben betaald, zijn echter niet uitgesplitst per jaar. Bovendien zijn de jaarcijfers van [gedaagde 1] over 2020 in deze procedure niet overgelegd, waardoor die niet kunnen worden afgezet tegen de benchmark. De rechtbank zal dan ook voor alle drie de jaren schattenderwijs uitgaan van een percentage van 40 %. Wanneer dit percentage wordt toegepast op de vorderingen van de verschillende verzekeraars, levert dat de volgende bedragen op:
VGZ € 247.359,36 x 40 % = € 98.943,74
IZA € 18.012,90 x 40 % = € 7.205,16
Univé € 153.383,10 x 40 % = € 61.353,24
4.13.
In totaal wordt de vordering van VGZ dus toegewezen tot een bedrag van € 794.315,97 (€ 98.943,74 voor VGZ, € 7.205,16 voor IZA, € 688.167,07 voor Aevitae (zie 4.9)). De vordering van Univé wordt toegewezen tot een bedrag van € 61.353,24. De wettelijke rente is gevorderd vanaf 9 september 2021 en niet betwist. Deze zal dan ook worden toegewezen.
4.14.
In de dagvaarding hebben de verzekeraars ook nog aandacht besteed aan de onderzoekskosten en buitengerechtelijke kosten. Zij hebben deze kosten echter niet gevorderd, zodat de rechtbank daarover niet kan beslissen.
4.15.
De verzekeraars hebben voorafgaand aan deze procedure beslag gelegd onder [gedaagde 2] . Zij vorderen dat [gedaagde 2] worden veroordeeld tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. De beslagkosten worden vastgesteld op € 375,42 voor kosten deurwaardersexploten (het proces-verbaal van 16 juli 2024 van beslaglegging op drie onroerende zaken en de betekening van het beslag aan [gedaagde 2] op 19 juli 2024), € 688,00 voor griffierecht en € 1.751,00 voor het salaris advocaat. Het salaris advocaat wordt berekend aan de hand van het toegewezen bedrag en vermenigvuldigd met factor 0,5 omdat het beslagrekest vrijwel woordelijk gelijk is aan de dagvaarding. De beslagkosten komen in totaal op € 2.814,42.
4.16.
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Het salaris advocaat wordt berekend op basis van het toegewezen bedrag. De proceskosten van de verzekeraars worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
142,87
(inclusief btw)
- griffierecht
5.929,00
- salaris advocaat
3.502,00
(2 punten × € 7.004,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
9.751,87
4.17.
De veroordeling wordt hoofdelijk uitgesproken. Dat betekent dat iedere veroordeelde kan worden gedwongen het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van het) bedrag niet meer te betalen.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan VGZ te betalen een bedrag van € 794.315,97, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 9 september 2021, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk om aan Univé te betalen een bedrag van € 61.353,24, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 9 september 2021, tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagde 2] in de beslagkosten, tot op heden vastgesteld op € 2.814,42,
5.4.
veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk in de proceskosten van € 9.751,87, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde 1] en [gedaagde 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.J. Schaberg en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.