Verweerder voert aan dat met de inzet van fixatie als verplichte zorgvorm is voldaan aan de vereisten van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Verweerder wijst erop dat de gezondheid van verzoekster aanvankelijk zo slecht was dat zij op de IC was opgenomen. Zij had fors ondergewicht en daaruit voortvloeiende ernstige medische complicaties, waaronder starvation hepatitis met ernstige leverfunctiestoornissen en beenmergfalen.
Volgens verweerder was fixatie doelmatig, omdat verzoekster op de afdeling ernstige bewegingsdrang vertoonde door een persisterend gebrek aan ziektebesef en -inzicht met betrekking tot haar eetstoornis, waardoor zij zich niet kon houden aan de rusttijden die nodig waren voor herstel en gewichtstoename. Gezien de kritieke situatie van verzoekster was fixatie volgens verweerder noodzakelijk om rust en gewichtstoename te waarborgen en levensgevaar of overlijden van verzoekster te voorkomen. De fixatie werd – als doelen werden bereikt – geleidelijk afgebouwd. Ook heeft verweerder geprobeerd om de fixatiemomenten voor verzoekster zo aangenaam mogelijk te maken door deze veelal toe te passen als haar moeder aanwezig was en de fixatie vooral op een stoel te laten plaatsvinden zodat verzoekster in die tijd wel kon tekenen en kleuren.
Daarnaast was de toepassing van fixatie volgens verweerder proportioneel, omdat deze vorm van zorg werd ingezet om verdere somatische achteruitgang te voorkomen en verzoekster minder kwetsbaar te maken voor intensieve medische zorg zoals hernieuwde IC-opname. Het risico op levensbedreigende hart- en longproblemen was significant, indien zij niet tot fixatie zou zijn overgegaan. Verweerder heeft voor wat betreft de inzet en duur van de fixatie rekening gehouden met de autismespectrumstoornis van verzoekster. Hierdoor was het bijvoorbeeld van groot belang dat verzoekster rust en structuur ervoer en zij geen gevoelens van angst en overprikkeling zou ervaren, welke gevoelens vaak samengaan met autisme. Verweerder heeft de fixatiemomenten op vaste tijden gepland en deze duidelijk met verzoekster gecommuniceerd via een overzichtelijk weekschema. Ook achtte verweerder het in het belang van verzoekster dat de fixatie langzaam zou worden afgebouwd, zodat dit niet te grote veranderingen ineens voor verzoekster veroorzaakte.
Verweerder betwist dat verzoekster PTSS aan de fixatie zou hebben overgehouden, omdat dit onvoldoende is onderbouwd en gedurende de opname door verweerder is uitgevraagd en gemonitord en toen ook niet is gebleken.
Volgens verweerder voldeed fixatie ook aan het vereiste van subsidiariteit, omdat er geen geschikte alternatieve behandelmethodes waren. Verweerder heeft steeds zorgvuldig beoordeeld of er niet een minder ingrijpend alternatief voor handen was. Daarbij was het lastig om afspraken te maken met verzoekster, omdat zij geen ziektebesef en -inzicht had, en verzoekster vanwege haar autismespectrumstoornis geen contact had met haar basisemoties. Verweerder heeft geprobeerd verschillende methodes in te zetten in de behandeling van verzoekster, maar verzoekster hield zich veelvuldig niet aan afspraken. Zo heeft verweerder geprobeerd om verzoekster door middel van instructies te laten zitten op een stoel of bed en om haar alleen op de kamer te laten bewegen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder toegelicht dat dit niet succesvol bleek omdat verzoekster braakte, eten verstopte, plank- of buikspieroefeningen deed of langdurig op de deur van haar kamer sloeg. Ook heeft verweerder toegelicht dat het toedienen van een rustgevend middel het risico van valgevaar meebrengt en daarom geen geschikt middel is om de bewegingsdrang tegen te gaan. Ook één op één begeleiding en cameratoezicht bleek ontoereikend vanwege de belasting van het behandelteam en de dreiging van verminderde zorgkwaliteit voor andere cliënten. Een empathisch-directieve benadering om verzoekster te ondersteunen om zichzelf niet meer te verwaarlozen bleek eveneens ineffectief. Verweerder heeft ook het steunsysteem van verzoekster actief betrokken om fixatie te voorkomen, maar zij wilde geen bemoeienis van anderen. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat verzoekster ook absoluut geen sondevoeding wilde. De toediening van sondevoeding bleek bovendien geen optie, omdat verzoekster de neus-maagsonde en het infuus en CAD eerder had verwijderd en de sonde leegde boven het toilet. Daar komt bij dat volgens verweerder dat sondevoeding in dit geval ook geen goed alternatief zou zijn, omdat dwangvoeding een verhoogd risico op infectiegevaar oplevert en bij sondevoeding niet gezond gedrag wordt bevorderd.
Voorts werd er steeds geëvalueerd of, en in hoeverre, verzoekster kon worden gedefixeerd. Het aantal fixatiemomenten werd afgebouwd, afhankelijk van haar gewichtstoename en somatisch herstel. Hierbij is benadrukt dat het een moeilijke casus was voor verweerder, maar ook voor het behandelend team, waardoor er veel overleg heeft plaatsgevonden. Er werd dagelijks tijdens de visite van de dienstdoende arts met verzoekster gesproken. Ook werd de casus van verzoekster elke maandag besproken in een overleg van de geneesheer-directeur met de behandelaars; elke drie weken tijdens een multidisciplinair overleg (hierna: ‘mdo’) en in beginsel iedere vrijdag in de vorm van een uitgebreide casuïstiekbespreking met het verpleegkundig team, de betrokken artsen, ergotherapeuten, diëtisten en teamleiders. In de mdo’s op dinsdag en donderdag werd door de hoofdbehandelaars besloten of er werd gefixeerd of gedefixeerd. Niet van alle overleggen is een schriftelijk verslag gemaakt.
Verweerder stelt dat er voor onderhavige casus geen aansluiting kan worden gezocht bij de Richtlijn voor fixatie op de IC, omdat dit een totaal andere afdeling is dan de afdeling psychiatrie. Verweerder heeft specialistische kennis ingewonnen bij de twee ziekenhuizen die ervaring hebben met fixatie bij anorexia: het Amsterdam UMC en het Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. Er is vanuit het Amsterdam UMC een verpleegkundig specialist bij verweerder langs gekomen om te adviseren.
Verweerder voert tot slot verweer tegen de door verzoekster verzochte schadevergoeding en stelt dat er geen grond bestaat tot vergoeding van schade. Subsidiair stelt verweerder dat de verzochte schadevergoeding disproportioneel is. Voor zover de rechtbank over zal gaan tot het toewijzen van schadevergoeding, zou een vergoeding tussen de € 5,- en € 25,- per dag passender zijn.