ECLI:NL:RBAMS:2025:3330

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 mei 2025
Publicatiedatum
22 mei 2025
Zaaknummer
C/13/765421 / FA RK 25-1554
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over ongeoorloofde fixatie en verzoek om schadevergoeding in het kader van verplichte zorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 mei 2025 uitspraak gedaan in een klachtprocedure die voortvloeide uit de toepassing van verplichte zorg op verzoekster, die lijdt aan anorexia nervosa en een autismespectrumstoornis. Verzoekster werd op 19 september 2024 opgenomen in het OLVG en onderging verschillende vormen van verplichte zorg, waaronder fixatie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de klachtencommissie op 22 januari 2025 de klacht van verzoekster gegrond verklaarde voor de periode van 5 december tot 13 december 2024 en een schadevergoeding van € 500,- toekende. Verzoekster heeft echter een bredere klacht ingediend, waarin zij stelt dat de fixatie gedurende de gehele periode van 4 oktober tot 13 december 2024 ongeoorloofd was. De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het verzoekschrift beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend. De rechtbank heeft vervolgens de noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit van de fixatie beoordeeld. Hoewel de rechtbank oordeelde dat de fixatie in de beginperiode noodzakelijk was, kwam zij tot de conclusie dat deze vanaf 19 november 2024 niet langer geoorloofd was. De rechtbank verklaarde de klacht gegrond voor deze periode en kende een schadevergoeding van € 2.880,- toe aan verzoekster, gebaseerd op de schadevergoeding voor opname op een gesloten afdeling met separatie. De rechtbank vernietigde de beslissing van de zorgaanbieder voor de betreffende periode en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugd
zaaknummer / rekestnummer: C/13/765421 / FA RK 25/1554
Beschikking van 16 mei 2025 betreffende een klacht als bedoeld in artikel 10:7 lid 1 van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg (hierna: ‘Wvggz’) tevens houdende de beslissing op het verzoek tot schadevergoeding als bedoeld in artikel 10:11 lid 2 Wvggz
[verzoekster] ,geboren op [geboortedatum] 1997 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen: ‘verzoekster’,
advocaat mr. C.J. Nierop.
Als belanghebbende in deze procedure wordt aangemerkt:
de zorgaanbieder
OLVG-West, Psychiatrische afdeling,
gevestigd te Amsterdam,
hierna ook te noemen: ‘verweerder’;
advocaat mr. M. de Jong.

1.Procesverloop

1.1.
De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het verzoekschrift met producties, ingediend door de advocaat van verzoekster, ontvangen door de griffie op 28 februari 2025;
  • het verweerschrift, met bijlagen, ingediend door de advocaat van verweerder, ontvangen door de griffie op 20 maart 2025;
  • e-mail verkeer met de griffie van de rechtbank van 20-21 maart 2025 waaruit blijkt dat partijen instemmen met overschrijding van de wettelijke beslistermijn;
  • aanvullende producties van de zijde van verzoekster, ontvangen door de griffie op 16 april 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 17 april 2025 in het gebouw van de rechtbank. Verschenen zijn:
  • de advocaat van verzoekster;
  • namens verweerder dhr. T. Polat (psychiater en hoofdbehandelaar), bijgestaan door de advocaat.
Verzoekster is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Verzoekster is op 19 september 2024 opgenomen in het OLVG. Op 26 september 2024 heeft de burgemeester van Amsterdam een crisismaatregel genomen ten aanzien van verzoekster. Bij beschikking van 1 oktober 2024 heeft deze rechtbank een machtiging tot voortzetting van de crisismaatregel gegeven. Hierin zijn onder meer ‘opnemen in een accommodatie’ en ‘beperken van bewegingsvrijheid’ als vormen van verplichte zorg opgenomen. Bij beschikking van 31 oktober 2024 heeft deze rechtbank ten aanzien van verzoekster een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden, waarin onder meer ‘opnemen in een accommodatie’ en ‘beperken van bewegingsvrijheid, waaronder ook toepassing van fixatie’ als vormen van verplichte zorg zijn opgenomen.
2.2.
Op 4 oktober 2024 heeft de zorgverantwoordelijke een beslissing tot het verlenen van verplichte zorg genomen van onder meer ‘beperking van de bewegingsvrijheid’. Als motivering staat daarbij in het zogeheten ‘8.9 Besluit verplichte zorg’ dat fixatie noodzakelijk is:
‘om ernstig nadeel vanuit het psychiatrisch toestandsbeeld te voorkomen of af te wenden (o.a. het voorkomen van het verwijderen van de sonde met bloeding als gevolg)’.
2.3.
Op 6 december 2024 heeft verzoekster een klacht ingediend, welke klacht op 11 december 2024 door de klachtencommissie is ontvangen. De klacht is gericht tegen de beslissing van verweerder tot het inzetten van fixatie en omvat ook een verzoek tot schadevergoeding en een verzoek tot schorsing van de uitvoering van de bestreden behandeling (fixatie). Verweerder heeft de klachtencommissie op 16 december 2024 geïnformeerd dat de bestreden vorm van verplichte zorg op 13 december 2024 is gestopt en in beginsel niet meer zal worden toegepast in afwachting van een beslissing van de commissie.
2.4.
De klachtencommissie heeft in haar beslissing van 22 januari 2025 de klacht gegrond verklaard voor wat betreft de ingezette fixatie in de periode van 5 december tot 13 december 2024.
2.5.
Bij beslissing van 17 februari 2025 heeft de klachtencommissie een schadevergoeding toegekend aan verzoekster van € 500,-.

3.3. Het verzoek

3.1.
Verzoekster verzoekt haar klacht ook gegrond te verklaren voor wat betreft de periode van 4 oktober tot 5 december 2024, omdat de toegepaste vorm van verplichte zorg, fixatie, volgens verzoekster ongeoorloofd was. Verzoekster stelt allereerst dat er van meet af aan geen noodzaak voor fixatie bestond en dat fixatie in het geheel geen aanvaardbare behandelmethode is. Verzoekster verwijst daarbij naar het feit dat er geen richtlijn of protocol is voor het toepassen van fixatie in het kader van een behandeling van anorexia nervosa op grond van de Wvggz. Daarom is het inzetten van fixatie van begin af aan onrechtmatig geweest. Verzoekster stelt verder dat niet uit de stukken van verweerder blijkt dat er (dagelijks) is geëvalueerd is of fixatie (nog) nodig was, waardoor de noodzaak tot (het voortzetten van) fixatie onvoldoende is aangetoond. De toegepaste fixatie heeft een enorme impact gehad op verzoekster en zij heeft hier PTSS gelijkende klachten aan overgehouden. Verzoekster verwijst voor de negatieve gevolgen van fixatie naar de Richtlijn voor fixatie op de IC en stelt dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan deze negatieve gevolgen. Volgens verzoekster is de toepassing van de fixatie dan ook over de hele periode, van 4 oktober 2024 tot en met 13 december 2024, ongeoorloofd geweest, althans onvoldoende door verweerder onderbouwd en gemotiveerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat subsidiair gesteld dat de fixatie in ieder geval onrechtmatig was vanaf het moment dat verzoekster een BMI had van meer dan 15.
3.2.
Verzoekster verzoekt verweerder te verplichten tot het betalen van een schadevergoeding van € 16.000,- (€ 200,- per dag over de periode van 4 oktober 2024 tot en met
13 december 2024). Volgens verzoekster staat de door de klachtencommissie toegekende schadevergoeding van € 500,- niet in verhouding tot de door haar geleden schade. Verzoekster baseert de door haar verzochte schadevergoeding op de schadevergoeding voor onrechtmatige detentie in een politiecel (conform de LOVS-oriëntatiepunten) van € 155,- per dag. Volgens verzoekster dient dit bedrag vermeerderd te worden, omdat vrijheidsbeperking door middel van fixatie verstrekkender, minder menswaardig, als traumatisch wordt ervaren en niet zelden PTSS-klachten met zich meebrengt. Volgens verzoekster is daarom een schadevergoeding van € 200,- per dag billijk. Tot slot verzoekt verzoekster verweerder te veroordelen in de proceskosten.

4.Het verweer

4.1.
Verweerder voert aan dat met de inzet van fixatie als verplichte zorgvorm is voldaan aan de vereisten van doelmatigheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Verweerder wijst erop dat de gezondheid van verzoekster aanvankelijk zo slecht was dat zij op de IC was opgenomen. Zij had fors ondergewicht en daaruit voortvloeiende ernstige medische complicaties, waaronder starvation hepatitis met ernstige leverfunctiestoornissen en beenmergfalen.
Volgens verweerder was fixatie doelmatig, omdat verzoekster op de afdeling ernstige bewegingsdrang vertoonde door een persisterend gebrek aan ziektebesef en -inzicht met betrekking tot haar eetstoornis, waardoor zij zich niet kon houden aan de rusttijden die nodig waren voor herstel en gewichtstoename. Gezien de kritieke situatie van verzoekster was fixatie volgens verweerder noodzakelijk om rust en gewichtstoename te waarborgen en levensgevaar of overlijden van verzoekster te voorkomen. De fixatie werd – als doelen werden bereikt – geleidelijk afgebouwd. Ook heeft verweerder geprobeerd om de fixatiemomenten voor verzoekster zo aangenaam mogelijk te maken door deze veelal toe te passen als haar moeder aanwezig was en de fixatie vooral op een stoel te laten plaatsvinden zodat verzoekster in die tijd wel kon tekenen en kleuren.
Daarnaast was de toepassing van fixatie volgens verweerder proportioneel, omdat deze vorm van zorg werd ingezet om verdere somatische achteruitgang te voorkomen en verzoekster minder kwetsbaar te maken voor intensieve medische zorg zoals hernieuwde IC-opname. Het risico op levensbedreigende hart- en longproblemen was significant, indien zij niet tot fixatie zou zijn overgegaan. Verweerder heeft voor wat betreft de inzet en duur van de fixatie rekening gehouden met de autismespectrumstoornis van verzoekster. Hierdoor was het bijvoorbeeld van groot belang dat verzoekster rust en structuur ervoer en zij geen gevoelens van angst en overprikkeling zou ervaren, welke gevoelens vaak samengaan met autisme. Verweerder heeft de fixatiemomenten op vaste tijden gepland en deze duidelijk met verzoekster gecommuniceerd via een overzichtelijk weekschema. Ook achtte verweerder het in het belang van verzoekster dat de fixatie langzaam zou worden afgebouwd, zodat dit niet te grote veranderingen ineens voor verzoekster veroorzaakte.
Verweerder betwist dat verzoekster PTSS aan de fixatie zou hebben overgehouden, omdat dit onvoldoende is onderbouwd en gedurende de opname door verweerder is uitgevraagd en gemonitord en toen ook niet is gebleken.
Volgens verweerder voldeed fixatie ook aan het vereiste van subsidiariteit, omdat er geen geschikte alternatieve behandelmethodes waren. Verweerder heeft steeds zorgvuldig beoordeeld of er niet een minder ingrijpend alternatief voor handen was. Daarbij was het lastig om afspraken te maken met verzoekster, omdat zij geen ziektebesef en -inzicht had, en verzoekster vanwege haar autismespectrumstoornis geen contact had met haar basisemoties. Verweerder heeft geprobeerd verschillende methodes in te zetten in de behandeling van verzoekster, maar verzoekster hield zich veelvuldig niet aan afspraken. Zo heeft verweerder geprobeerd om verzoekster door middel van instructies te laten zitten op een stoel of bed en om haar alleen op de kamer te laten bewegen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder toegelicht dat dit niet succesvol bleek omdat verzoekster braakte, eten verstopte, plank- of buikspieroefeningen deed of langdurig op de deur van haar kamer sloeg. Ook heeft verweerder toegelicht dat het toedienen van een rustgevend middel het risico van valgevaar meebrengt en daarom geen geschikt middel is om de bewegingsdrang tegen te gaan. Ook één op één begeleiding en cameratoezicht bleek ontoereikend vanwege de belasting van het behandelteam en de dreiging van verminderde zorgkwaliteit voor andere cliënten. Een empathisch-directieve benadering om verzoekster te ondersteunen om zichzelf niet meer te verwaarlozen bleek eveneens ineffectief. Verweerder heeft ook het steunsysteem van verzoekster actief betrokken om fixatie te voorkomen, maar zij wilde geen bemoeienis van anderen. Verweerder heeft tijdens de mondelinge behandeling meegedeeld dat verzoekster ook absoluut geen sondevoeding wilde. De toediening van sondevoeding bleek bovendien geen optie, omdat verzoekster de neus-maagsonde en het infuus en CAD eerder had verwijderd en de sonde leegde boven het toilet. Daar komt bij dat volgens verweerder dat sondevoeding in dit geval ook geen goed alternatief zou zijn, omdat dwangvoeding een verhoogd risico op infectiegevaar oplevert en bij sondevoeding niet gezond gedrag wordt bevorderd.
Voorts werd er steeds geëvalueerd of, en in hoeverre, verzoekster kon worden gedefixeerd. Het aantal fixatiemomenten werd afgebouwd, afhankelijk van haar gewichtstoename en somatisch herstel. Hierbij is benadrukt dat het een moeilijke casus was voor verweerder, maar ook voor het behandelend team, waardoor er veel overleg heeft plaatsgevonden. Er werd dagelijks tijdens de visite van de dienstdoende arts met verzoekster gesproken. Ook werd de casus van verzoekster elke maandag besproken in een overleg van de geneesheer-directeur met de behandelaars; elke drie weken tijdens een multidisciplinair overleg (hierna: ‘mdo’) en in beginsel iedere vrijdag in de vorm van een uitgebreide casuïstiekbespreking met het verpleegkundig team, de betrokken artsen, ergotherapeuten, diëtisten en teamleiders. In de mdo’s op dinsdag en donderdag werd door de hoofdbehandelaars besloten of er werd gefixeerd of gedefixeerd. Niet van alle overleggen is een schriftelijk verslag gemaakt.
Verweerder stelt dat er voor onderhavige casus geen aansluiting kan worden gezocht bij de Richtlijn voor fixatie op de IC, omdat dit een totaal andere afdeling is dan de afdeling psychiatrie. Verweerder heeft specialistische kennis ingewonnen bij de twee ziekenhuizen die ervaring hebben met fixatie bij anorexia: het Amsterdam UMC en het Antonius Ziekenhuis te Nieuwegein. Er is vanuit het Amsterdam UMC een verpleegkundig specialist bij verweerder langs gekomen om te adviseren.
Verweerder voert tot slot verweer tegen de door verzoekster verzochte schadevergoeding en stelt dat er geen grond bestaat tot vergoeding van schade. Subsidiair stelt verweerder dat de verzochte schadevergoeding disproportioneel is. Voor zover de rechtbank over zal gaan tot het toewijzen van schadevergoeding, zou een vergoeding tussen de € 5,- en € 25,- per dag passender zijn.

5.5. Beoordeling

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoekschrift
5.1.
De klachtencommissie heeft de beslissingen op 28 januari 2025 en 17 februari 2025 verzonden. Verzoekster heeft op 28 februari 2025 het verzoekschrift ingediend. Het verzoek is derhalve op grond van artikel 10:7 lid 2 Wvggz tijdig ingediend.
5.2.
Anders dan de advocaat veronderstelt, zal de rechtbank niet slechts de onderdelen van de klacht beoordelen die door de klachtencommissie ongegrond zijn verklaard. Ingevolge artikel 10:10, lid 1 Wvggz beoordeelt de rechtbank de door verzoekster ingediende klacht ten volle teneinde een van de in voornoemd wetsartikel genoemde beslissingen te kunnen nemen. Dit zou anders kunnen zijn indien partijen ondubbelzinnig te kennen geven dat zij ten aanzien van bepaalde geschilpunten waarover door de klachtencommissie is beslist, geen beslissing van de rechter verlangen (vgl. HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:657, rov. 2.8.6). Van de zijde van verweerder is daar in dit geval geen sprake van.
Ten aanzien van de inhoud van het verzoekschrift
5.3.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de op 1 oktober 2024 door de rechtbank verleende voorzetting van de crisismaatregel en de op 31 oktober 2024 door de rechtbank verleende zorgmachtiging, bij verzoekster sprake was van een psychische stoornis die leidde tot ernstig nadeel, waaronder levensgevaar. Nu betrokkene niet instemde met behandeling terwijl zij wilsonbekwaam werd geacht, was de inzet van verplichte zorg noodzakelijk om het ernstig nadeel af te wenden.
5.4.
De rechtbank moet beoordelen of verweerder als onderdeel van de behandeling, verplichte zorg in de vorm van fixatie heeft mogen inzetten. Bij de beantwoording van deze vraag zijn de algemene uitgangspunten en de eisen van artikel 2:1 Wvggz van toepassing. Dat betekent dat inzet van verplichte zorg moet voldoen aan de eisen van noodzakelijkheid, proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Dat wil zeggen dat de minst ingrijpende vorm van behandeling moet worden gebruikt, die niet langer dan nodig wordt toegepast en dat die in de gegeven omstandigheden effectief moet zijn.
5.5.
De rechtbank passeert allereerst de stelling van verzoekster dat fixatie geen gangbare en aanvaardbare vorm van verplichte zorg en is en daarmee onrechtmatig zou zijn. De rechtbank verwijst hierbij naar Bijlage 1 bij de Regeling verplichte geestelijke gezondheidszorg, waarin fixatie, zowel fysiek als mechanisch, is opgenomen als een subvorm van de vorm van verplichte zorg ‘beperken van de bewegingsvrijheid’ die, zo nodig, tijdens de behandeling kan worden toegepast.
5.6.
De rechtbank dient vervolgens de vraag te beantwoorden of verweerder in het kader van het verlenen van verplichte zorg aan verzoekster heeft kunnen beslissen om over te gaan tot fixatie.
Noodzaak en proportionaliteit
5.7.
Verzoekster lijdt aan een psychische stoornis, te weten een autismespectrumstoornis, in combinatie met een eetstoornis, anorexia nervosa. Voorafgaand aan haar behandeling op de psychiatrische afdeling van het OLVG, was verzoekster in kritieke toestand opgenomen op de Intensive Care. Er was sprake van fors ondergewicht dat had geleid tot ernstige, levensbedreigende, medische complicaties. Uit de stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken, blijkt dat verzoekster ernstige bewegingsdrang vertoonde. Hierdoor kon zij zich niet houden aan het nemen van rust, wat volgens de artsen noodzakelijk was voor haar herstel en gewichtstoename en om het levensgevaar en risico op ernstig lichamelijk letsel bij verzoekster weg te nemen. Daarnaast was er bij verzoekster geen sprake van ziektebesef- en inzicht. Zij had het bij haar ingebrachte infuus en een stuk van de maagsonde uitgetrokken met bloedingen tot gevolg. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat fixatie noodzakelijk was om het ernstig nadeel weg te nemen.
5.8.
De rechtbank is bovendien, gezien de hiervoor beschreven situatie van verzoekster, van oordeel dat de ingezette verplichte fixatie proportioneel was; deze was evenredig gelet op het beoogde doel. Hierbij neemt de rechtbank tevens in aanmerking hetgeen verweerder heeft toegelicht ten aanzien van het beleid van de fixatie. Fixatie werd niet zonder aankondiging ingezet. Verzoekster had immers vanuit haar autismespectrumstoornis veel behoefte aan structuur en duidelijkheid. Door op vaste momenten op een dag de fixatie uit te voeren, werd haar die duidelijkheid geboden. Ook werd hierover helder gecommuniceerd doordat er een weekschema was opgesteld waarop de fixatiemomenten vermeld stonden. Verder werd veelal gekozen voor fixatie op een stoel, zodat verzoekster wel afleiding had doordat zij dan kon kleuren en tekenen. Tot slot waren de fixatiemomenten meestal in het bijzijn van haar moeder.
Doelmatigheid
5.9.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder voldoende heeft toegelicht dat fixatie, gelet op het ziektebeeld en daaruit volgend gedrag van verzoekster, een geschikt middel was om het ernstige nadeel tegen te gaan. De stelling van de advocaat van verzoekster dat er geen sprake zou zijn van doelmatige fixatie omdat het OLVG geen specialistisch ziekenhuis is voor de behandeling van anorexia en er ook geen wetenschappelijk bewijs zou zijn voor het effect van fixatie, volgt de rechtbank dan ook niet. Door de fixatie kon, ondanks het verzet van verzoekster, gewerkt worden aan toename van het gewicht van verzoekster en daarmee het herstel van de lichamelijke conditie van verzoekster. Weliswaar kon verzoekster vanwege plaatsgebrek niet overgebracht worden naar een ziekenhuis dat gespecialiseerd is in de behandeling van anorexia (zoals het Amsterdam UMC en het Antonius ziekenhuis in Nieuwegein), maar verweerder heeft wel bij voornoemde ziekenhuizen specialistische kennis ingewonnen voor de behandeling van verzoekster en overleg gevoerd over hun ervaringen met betrekking tot de toepassing van fixatie.
Subsidiariteit
5.10.
Niet is betwist dat verzoekster ten tijde van de toepassing van de verplichte zorg niet beschikte over ziektebesef en -inzicht. Mede gelet hierop volgt de rechtbank verweerder dat er geen alternatieven voor het fixeren waren. Verzoekster toonde vanuit het ontbreken van enig ziekte-inzicht verzet en zodoende konden geen afspraken met haar worden gemaakt over het beperken van bewegen. Alternatieve en minder bezwarende maatregelen zijn overwogen en geprobeerd. Er is geprobeerd om verzoekster door middel van instructies te laten zitten op een stoep of bed en om haar alleen op de kamer te laten bewegen, maar het bleek dat zij braakte, eten verstopte en buikspieroefeningen bleef doen. Er is één op één begeleiding ingezet en cameratoezicht, hetgeen onhaalbaar bleek vanwege het risico op verminderde zorgkwaliteit voor andere patiënten. Het steunsysteem is steeds betrokken om te bezien of zij meer konden betekenen. Ook is sondevoeding zonder fixatie geprobeerd, maar verzoekster trok de sonde eruit met een bloeding tot gevolg. Daarnaast is geprobeerd de bewegingsdrang te beperken door het toedienen van lorazepam, een rustgevend middel, in een lage dosis. Het is echter gevaarlijk om dit aan mensen met een laag gewicht te geven omdat er bij bewegingsdrang dan valgevaar ontstaat. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen minder ingrijpende alternatieven dan fixatie waren teneinde verder ernstig nadeel te voorkomen. Verweerder kon daarom overgaan tot fixatie van verzoekster.
Periode
5.11.
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of fixatie gedurende de gehele periode waarin dit door verweerder is toegepast noodzakelijk en in overeenstemming met de hiervoor genoemde beginselen is geweest. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
5.12.
In de in het OLVG op de afdeling Intensive Care gehanteerde leidraad is opgenomen dat bij fixatie dagelijks dient te worden geëvalueerd. Verweerder heeft opgemerkt dat op de psychiatrische afdeling geen specifieke leidraad geldt, maar het beleid is dat er wel veelvuldig wordt geëvalueerd of fixatie nog langer nodig is. De rechtbank ziet daar ook de noodzaak van in. Steeds moet afwogen worden of fixatie nog noodzakelijk is en er nog steeds wordt voldaan aan de criteria van proportionaliteit, doelmatigheid en subsidiariteit. Dit maakt naar het oordeel van de rechtbank een strakke regie en heel duidelijke verslaglegging van wezenlijk belang.
5.13.
De rechtbank constateert dat zich in het dossier nauwelijks verslaglegging van de evaluatiemomenten bevindt. Er bevinden zich in het dossier verschillende dagrapportages, maar lang niet van elke dag. Uit die rapportages is in ieder geval niet op te maken hoe vaak de fixatie daadwerkelijk werd geëvalueerd. Uit de stukken en hetgeen tijdens de zitting is besproken, komt naar voren dat, hoewel de fixatie volgens verweerder dagelijks met verzoekster door de zaalarts werd besproken, er effectief twee beslismomenten per week waren omtrent voortzetten van de fixatie, namelijk op de maandag en de donderdag. Op die dagen werd met de hoofdbehandelaar overlegd over de behandeling van verzoekster waarbij de fixatie aan de orde zou zijn gekomen. Gelet op de ingrijpende aard van fixatie en de inbreuk op de lichamelijke integriteit die fixatie meebrengt, alsmede het groot aantal uren per dag dat verzoekster gefixeerd werd, zijn twee beslismomenten per week onvoldoende om de noodzaak van voortduren van de fixatie te evalueren. Daar komt bij dat van deze evaluatiemomenten geen verslagen zijn opgemaakt, zodat het gevoerde beleid ten aanzien van het evalueren niet toetsbaar is voor de rechtbank.
5.14.
Naast het feit dat er onvoldoende evaluatiemomenten zijn geweest over voortzetting van de fixatie is er ook onvoldoende regie gevoerd. Zo is, mede vanwege het ontbreken van een protocol of leidraad, vooraf onvoldoende duidelijkheid geweest over het perspectief en de te behalen doelen. Dit had bijvoorbeeld kunnen worden neergelegd in een stappenplan. Uit het behandelplan van 9 oktober 2024 blijkt wel dat de fixatie vanaf een BMI van 15 zal worden heroverwogen teneinde deze mogelijk te versoepelen, maar in het verweerschrift heeft verweerder naar voren gebracht dat een BMI van 18 werd aangehouden voor geleidelijke afbouw van de fixatie, omdat de diëtiste dat als streven had vastgesteld.
5.15.
Het ontbreken van schriftelijke verslaglegging, het tekort aan evaluatiemomenten en het ontbreken van een stappenplan en duidelijke regie, bemoeilijken de evaluatie achteraf van de toegepaste verplichte zorg. Wel kan naar het oordeel van de rechtbank uit de verschillende dagrapportages en de toelichting van verweerder ter zitting voldoende worden vastgesteld dat het nodig was om de fixatie in te zetten in de periode van 4 oktober 2024 tot 18 november 2024. In die periode waren de risico’s voor de gezondheid van verzoekster enorm, was sprake van een BMI onder de 15 en werd er nog veel onrust bij verzoekster gezien.
5.16.
Dat is anders voor de periode daarna, vanaf 18 november 2024.
In de dagrapportage van 14 november 2024 is vermeld dat verzoekster op dat moment een BMI van meer dan 15 heeft. Daarnaast is (onder meer) opgenomen:
‘Gaat niet meer naar andere kamers. Niet meer geobjectiveerd dat ze braakt. Blijft rustig ook zonder lorazepam middag gift.’
In het verslag van het MDO-overleg van 18 november 2024 staat dat verzoekster een BMI heeft van 15.9, er minder fixatiemomenten zijn, zij het goed doet en co-operatief is.
5.17.
Op grond van het behandelplan van 9 oktober 2024 (waarin de BMI van 15 als eikpunt wordt genoemd), de voornoemde dagrapportage van 14 november 2024 en het MDO-verslag van 18 november 2024 oordeelt de rechtbank dat verweerder in ieder geval vanaf 18 november 2024 niet voldoende heeft gemotiveerd waarom de fixatie werd voortgezet op de wijze waarop dat gebeurde. Op dat moment had verzoekster immers al drie dagen een BMI van boven de 15, werkte zij kennelijk goed samen en ging het in het algemeen beter. Dat er nog een noodzaak was tot fixatie en dat fixatie vanaf dat moment voldeed aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid, acht de rechtbank dan ook onvoldoende gebleken.
5.18.
De rechtbank verklaart de klacht daarom gegrond voor de periode vanaf 19 november 2024 tot en met 13 december 2024. Op basis van de verslaglegging in het dossier en het verhandelde ter zitting is de rechtbank van oordeel dat fixatie in deze periode niet langer geoorloofd was, althans is dat onvoldoende komen vast te staan.
Ten aanzien van het verzoek tot schadevergoeding
5.19.
Op grond van artikel 10:11, tweede lid, Wvggz kan verzoeker bij een verzoek als bedoeld in artikel 10:7, eerste lid, Wvggz bij de rechter tevens om schadevergoeding door de zorgaanbieder verzoeken. De schadevergoeding wordt naar billijkheid vastgesteld.
5.20.
De rechtbank is van oordeel dat verzoekster bij monde van haar advocaat voldoende heeft gemotiveerd dat zij, als gevolg van de ten onrechte toegepaste fixatie, immateriële schade heeft geleden. Er is immers ongeoorloofde inbreuk gemaakt op haar bewegingsvrijheid. Voor wat betreft de periode van 19 november 2024 tot 13 december 2024 (24 dagen) maakt verzoekster dan ook aanspraak op een schadevergoeding.
5.21.
De rechtbank zoekt, anders dan door de advocaat van verzoekster bepleit, voor wat betreft de hoogte van de schadevergoeding geen aansluiting bij de maatstaven die in het strafrecht worden gehanteerd bij onrechtmatige detentie nu in de situatie van verzoekster geen sprake was van een onrechtmatige (strafrechtelijke) detentie. De rechtbank zal aansluiten bij de door de rechtspraak gehanteerde
Oriëntatiepunten voor schadevergoeding in verplichte zorgzakenen de daarin opgenomen schadevergoeding voor opname gesloten afdeling met separatie van € 120,- per dag. De rechtbank acht een dergelijk bedrag in het geval van verzoekster billijk. Dit betekent dat een schadevergoeding zal worden toegekend van 24 keer het bedrag van € 120,-, zodat de schadevergoeding in totaal € 2.880,- bedraagt. Verweerder moet deze schadevergoeding aan verzoekster betalen.

6.Beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de klacht van verzoekster gegrond ten aanzien van de periode van 19 november 2024 tot 13 december 2024 en vernietigt de beslissing van de zorgaanbieder van 4 oktober 2024 voor zover die beslissing ziet op deze periode;
6.2.
veroordeelt verweerder tot betaling van een bedrag van € 2.880,- aan verzoekster;
6.3.
bepaalt dat deze beslissing in de plaats treedt van de beslissingen van de klachtencommissie;
6.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is op 16 mei 2025 gegeven door mr. A. van Luijck, voorzitter, mr. R.H. Mulderije en mr. E. Dinjens, rechters, bijgestaan door mr. M.T.W. Gerritsen-Heine en D.S. Strooper als griffiers.
Tegen de beslissing op de klacht staat het rechtsmiddel van cassatie open.
Tegen de op het verzoek tot toekenning van schadevergoeding staat het rechtsmiddel van hoger beroep open.