ECLI:NL:RBAMS:2025:3421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
26 mei 2025
Zaaknummer
13/284139 (A) en 05/269488-24 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 66-jarige man voor brandstichting, voorbereiding van brandstichting en bedreigingen

Op 22 mei 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 66-jarige man, die werd beschuldigd van brandstichting in zijn woning, voorbereiding van brandstichting en bedreigingen aan het adres van zijn dochters en schoonzoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de man op 3 september 2024 opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning, wat gemeen gevaar voor goederen met zich meebracht. De verdachte had een pakje shag aangestoken en andere spullen in brand gestoken, wat leidde tot een sterke brandlucht in het appartementencomplex. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor levensgevaar voor anderen, waardoor de man gedeeltelijk werd vrijgesproken van die beschuldiging. Daarnaast werd hij beschuldigd van het voorbereiden van brandstichting, waarvoor hij ook schuldig werd bevonden.

In een tweede zaak, die zich afspeelde op 13 maart 2024, heeft de verdachte bedreigingen geuit via WhatsApp naar zijn dochters en schoonzoon. De rechtbank oordeelde dat de uitlatingen van de verdachte als bedreigingen met zware mishandeling konden worden gekwalificeerd. De verdachte had verklaard dat hij deze berichten uit emotie had gestuurd, maar de rechtbank oordeelde dat de bedreigingen serieus genomen moesten worden, gezien de context en de eerdere gedragingen van de verdachte.

De rechtbank legde de man een gevangenisstraf van negen maanden op, met aftrek van voorarrest, en daarnaast een gemaximeerde tbs-maatregel en een gedragsbeïnvloedende maatregel ex artikel 38z Sr. De rechtbank hield rekening met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, die lijdt aan een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis en een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het recidiverisico, wat leidde tot de beslissing om tbs met dwangverpleging op te leggen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/284139-24 (A) en 05/269488-24 (B), 21/000916-20 (TUL) en 96/171018-23 (TUL).
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaken tegen verdachte:
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 1958,
wonende op het adres [adres] ,
thans gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 mei 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. S.J. Nijhof, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is onder zaak A – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 3 september 2024 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan:
opzettelijk brandstichten in zijn woning, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar voor anderen en gevaar voor lichamelijk letsel te duchten is geweest;
voorbereiding van opzettelijk brandstichten.
Onder zaak B is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich op 13 maart 2024 in Ermelo, Amsterdam, Harderwijk en/of Voorthuizen heeft schuldig gemaakt aan:
bedreiging van [slachtoffer 1]
(hierna: [slachtoffer 1] )met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling, door aan [slachtoffer 2]
(hierna: [slachtoffer 2] )en [slachtoffer 3]
(hierna: [slachtoffer 3] )via WhatsApp en/of SMS berichten te sturen, waarvan [slachtoffer 1] kennis heeft genomen;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] , door aan [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] via WhatsApp en/of SMS berichten te sturen, waarvan [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] kennis hebben genomen.
De volledig teksten van de tenlasteleggingen zijn opgenomen als
bijlage Ibij dit vonnis en gelden als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich in zaak A het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie betoogd dat de brandstichting gepaard is gegaan met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor personen. Dit gevaar was voorzienbaar, gelet op het tijdstip van de brand en het gegeven dat de brand is ontstaan in een woning in een appartementencomplex. De verklaring van verdachte dat sprake was van een gecontroleerd vuurtje is, gelet op de geestestoestand van verdachte, niet aannemelijk. Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie betoogd dat verdachte goederen heeft aangeschaft die bestemd waren om een brand mee te stichten en dat uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij ook opzet hiertoe heeft gehad.
In zaak B heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat beide feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden, omdat [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op de hoogte zijn geraakt van de berichten en uit deze berichten de reële vrees op verwezenlijking van de bedreigingen kon ontstaan. Ten aanzien van feit 1 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat verdachte partieel moet worden vrijgesproken van bedreiging met de dood. Ten aanzien van feit 2 moet verdachte partieel worden vrijgesproken van de bedreiging met zware mishandeling.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich in zaak A ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat hij geen opzet heeft gehad op brandstichting. Daarnaast kan niet vastgesteld worden dat er sprake was van gevaar voor goederen en personen, ook omdat een rapport van een branddeskundige ontbreekt. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, omdat niet is gebleken van planmatig handelen van verdachte in een vergevorderd stadium.
In zaak B heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van beide feiten, primair omdat niet kan worden vastgesteld wanneer de berichten zijn verzonden en subsidiair omdat de dreigende aard ervan niet kan worden vastgesteld.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen in
bijlage IIbij dit vonnis, wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opzettelijke brandstichting terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, het voorbereiden van brandstichting en de bedreigingen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] . De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
3.3.1.
Zaak A
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft verklaard dat hij op 3 september 2024 een pakje shag heeft aangestoken en daarop andere spullen heeft gegooid, waardoor er brand in zijn woning is ontstaan. Vervolgens heeft verdachte de brand gedoofd door er appeltaart op te gooien. Hierna heeft hij zijn woning verlaten om boodschappen te gaan doen. Terwijl verdachte boodschappen aan het doen was, is er een melding gedaan van een brandlucht bij zijn woning. Ter plaatse roken verbalisanten een sterke brandlucht en zagen zij dat de woning van verdachte blauw stond van de rook. De verbalisanten zijn via de openstaande voordeur naar binnengegaan en zagen naast de bank een hoopje zwart afgebrand afval en een lichtkleurige vloeistof. Er was geen sprake meer van brand.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of als gevolg van deze brand gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was. De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen rapport bevindt van forensische opsporing naar de aard en omvang van de brand. De brand en de rookontwikkeling hebben zich weliswaar voorgedaan in een woning op de zesde etage van een appartementencomplex, maar dit enkele feit brengt nog niet met zich mee dat naar algemene ervaringsregels levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor personen voorzienbaar was, temeer nu uit het dossier onvoldoende blijkt hoe groot de brand is geweest en of en hoe die had kunnen overslaan op andere appartementen. De rechtbank kan op basis van het dossier dan ook niet vaststellen dat door de brandstichting levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten is geweest. De rechtbank spreekt verdachte daarom partieel vrij van deze onderdelen van de tenlastelegging.
Op de foto die door de verbalisanten is gemaakt in de woning van verdachte ziet de rechtbank dat de brandhaard zich vlak naast een bank en radiator bevond. Hoewel niet duidelijk zichtbaar op de foto, is het een feit van algemene bekendheid dat dit soort radiatoren aan een muur is bevestigd. Op de bank zijn duidelijk donkere vlekken, vermoedelijk asresten, zichtbaar. Op basis hiervan concludeert de rechtbank dat als gevolg van de brand gemeen gevaar voor de bank, de radiator en de muur te duchten was, nu het voorzienbaar was dat de brand hierop zou overslaan omdat deze goederen zich vlakbij de brandhaard bevonden. De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad op de brandstichting. Door het aansteken van het pakje shag in zijn huis en daar spullen op te gooien, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat er brand zou ontstaan.
Ten aanzien van feit 2:
Toen de politie arriveerde, droeg verdachte een tas bij zich met onder andere twee flessen lampenolie, een fles aanmaakgel, drie doosjes lucifers en een langwerpige aansteker. Hierover heeft verdachte ter terechtzitting verklaard dat hij soms zo wanhopig is dat hij eraan denkt om ‘zichzelf in de fik te steken’. ierover h
De rechtbank is van oordeel dat de artikelen die verdachte voorhanden heeft gehad, gezamenlijk naar hun uiterlijke verschijningsvorm, dienstig konden zijn voor brandstichting. Dat het opzet van verdachte ook hierop was gericht, leidt de rechtbank af uit de zojuist aangehaalde verklaring van verdachte, het feit dat verdachte (zoals onder feit 1 bewezenverklaard) kort daarvoor ook daadwerkelijk een brand had gesticht in zijn woning en dat hij kort daarna deze specifieke spullen bij de supermarkt heeft gekocht en die mee terug heeft genomen naar datzelfde appartementencomplex waar hij woonde. Aldus is bewezen dat de middelen bestemd waren tot het begaan van dat misdrijf en dat sprake is van het voorbereiden van opzettelijke brandstichting.
3.3.2.
Zaak B
Verdachte heeft ter terechtzitting bekend dat hij de berichten die zijn opgenomen in de tenlastelegging “uit pure emotie” naar zijn dochters en schoonzoon heeft gestuurd en daarbij ongepaste woorden heeft gebruikt, maar stelt dat de berichten volledig uit de context zijn gehaald en niet bedreigend waren bedoeld.
Ten aanzien van feit 1:
Verdachte heeft naar [slachtoffer 2] gestuurd: “
Ik zal [slachtoffer 1] spreken des noord sla ik het uit hem. Serieus [slachtoffer 2] ik sla hem het ziekenhuis in. Trust me. Zonnetje dan zoek ik hem morgen op en sla hem minimaal het ziekenhuis in want hij zal het zeggen. Jeetje ik ben nog super sterk [slachtoffer 1] moet echt oppassen want er gaan ongelukken gebeuren en zal zalf de politie wel bellen.” Naar [slachtoffer 3] heeft verdachte gestuurd: “
Ik sla morgen [slachtoffer 1] minimaal het ziekenhuis in en bel daarna de politie”.
[slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 1] hebben verklaard dat zij de overtuiging hebben dat verdachte zijn bedreigingen werkelijk ten uitvoer zou leggen.
De rechtbank stelt vast dat de in het dossier opgenomen berichten niet zijn gedateerd. De rechtbank is echter van oordeel dat in voldoende mate vastgesteld kan worden dat deze berichten op de tenlastegelegde datum zijn verstuurd en dat [slachtoffer 1] die dag van de inhoud daarvan op de hoogte is geraakt, nu dit volgt uit de aangiftes. De rechtbank is verder van oordeel dat de aard van de ten laste gelegde uitlatingen van de verdachte in de gegeven omstandigheden een bedreiging met zware mishandeling van [slachtoffer 1] opleveren. De rechtbank weegt daarbij mee dat de berichten zijn gestuurd naar de dochters van verdachte, die daarvoor meermalen hebben aangegeven dat zij geen contact met hem willen. De uitlatingen van verdachte leveren geen bedreiging met de dood op, zodat verdachte daar partieel van zal worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2:
Verdachte heeft naar [slachtoffer 2] gestuurd: “
Ik ga tot het uiterste en verder dan dat. Het zal nooit rusten en des noord agfessief opzoek gaan. Godverdomme ik ga hier een eind aan maken. Je kunt weglopen en zwijgen. Dat maakt niks uit want ik ga jou vinden. Pas maar op meisje. Druk programma is dit [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , Mama en dan nog jij. Ik ben bereid [slachtoffer 1] , [slachtoffer 1] ’s moeder, mama en [slachtoffer 3] te vermoorden.”
Naar [slachtoffer 3] heeft verdachte gestuurd: “
Er gaan morgen echt ongelukken gebeuren als ik geen antwoorden krijg. Ik sla morgen [slachtoffer 1] minimaal het ziekenhuis in en bel daarna de de politie. En jij gaat ook antwoorden want ik kom eerdaags ook bij jou langs. Je zult me moeten antwoorden of je wilt of niet.
Zowel [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] als [slachtoffer 1] zijn op de hoogte geraakt van deze berichten. De rechtbank is van oordeel dat de aard van deze ten laste gelegde uitingen in de gegeven omstandigheden een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht opleveren. Deze uitlatingen kwalificeert de rechtbank niet als een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel. Verdachte wordt daar partieel voor vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Ten aanzien van zaak A, feit 1:
op 3 september 2024 te Amsterdam, opzettelijk brand heeft gesticht in zijn woning aan [adres] , door verschillende spullen/artikelen met vuur in aanraking te brengen/in brand te steken, terwijl daarvan
- gemeen gevaar voor goederen, te weten de muur van voornoemd appartementencomplex en een of meerdere meubelen en/of spullen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen te duchten was.
Ten aanzien van zaak A, feit 2:
op 3 september 2024, te Amsterdam, ter voorbereiding van het misdrijf genoemd in artikel 157 Wetboek van strafrecht (opzettelijk brand stichten), opzettelijk
- twee flessen lampenolie en
- een fles aanmaakgel en
- drie doosjes lucifers en
- een langwerpige aansteker
bestemd tot het begaan van dat misdrijf, heeft verworven en voorhanden heeft gehad.
Ten aanzien van zaak B, feit 1:
op 13 maart 2024 in Nederland, [slachtoffer 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, door aan [slachtoffer 2] via WhatsApp dreigend de woorden toe te voegen
- " Ik zal [slachtoffer 1] spreken des noord sla ik het uit hem. Serieus [slachtoffer 2] ik sla hem het ziekenhuis in. Trust me" en
- " Zeg tegen [slachtoffer 1] dat jij het mij moet berichten vandaag. Zonnetje dan zoek ik hem morgen op en sla hem minimaal het ziekenhuis in want hij zal het zeggen" en
-"Jeetje ik ben nog super sterk [slachtoffer 1] moet echt oppassen want er gaan ongelukken gebeuren en zal zalf de politie wel bellen daarna".
en
aan [slachtoffer 3] via WhatsApp dreigend de woorden toe te voegen "Ik sla morgen [slachtoffer 1] minimaal het ziekenhuis in en bel daarna de politie"
van welke bedreigingen voornoemde [slachtoffer 1] kennis heeft genomen.
Ten aanzien van zaak B, feit 2:
op 13 maart in Nederland, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] heeft bedreigd
met enig misdrijf tegen het leven gericht, door aan [slachtoffer 2] via WhatsApp dreigend de woorden toe te voegen
"Ik ga tot het uiterste en verder dan dat" en
"Het zal nooit rusten en des noord agressief opzoek gaan. Godverdomme ik ga hier een eind aan maken. Je kunt weglopen en zwijgen. Dat maakt niks uit want ik ga jou vinden. Pas maar op meisje" en
"Druk programma is dit [slachtoffer 1] , [slachtoffer 3] , Mama en dan nog jij" en
"Ik ben bereid [slachtoffer 1] , [slachtoffer 1] 's moeder, mama en [slachtoffer 3] te vermoorden"
en
aan [slachtoffer 3] via WhatsApp dreigend de woorden toe te voegen
"Er gaan morgen echt ongelukken gebeuren als ik geen antwoorden krijg en
Ik sla morgen [slachtoffer 1] minimaal het ziekenhuis in en bel daarna de de politie en
En jij gaat ook antwoorden want ik kom eerdaags ook bij jou langs en
Je zult me moeten antwoorden of je wilt of niet", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking,
van welke bedreigingen voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] kennis hebben genomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad

5.Strafbaarheid van de feiten

Ten aanzien van zaak A, feit 1, heeft de raadsman zich subsidiair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat hoogstens kan worden vastgesteld dat hij zijn eigendommen in brand heeft gestoken en dat is niet strafbaar. De rechtbank overweegt dat deze stelling van de verdediging alleen op gaat voor zover het spullen van verdachte zelf betreft en er geen gevaar is voor andere goederen. De radiatior en de muur waaraan de radiator hangt in de huurwoning zijn geen eigendom van verdachte en daarom is verdachte wel strafbaar ten aanzien van deze goederen.
De overige bewezenverklaarde feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er zijn Pro Justitia-rapportages opgemaakt over verdachte die hierna onder rubriek 7 behandeld worden. Uit die rapportages volgt dat verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar was ten tijde van het plegen van de delicten. Er is daarom geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregelen

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, met aftrek van het voorarrest. Daarnaast moet aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling
(hierna: tbs)met dwangverpleging worden opgelegd.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de geringe ernst van de feiten, verdachte inmiddels lang genoeg heeft vastgezeten en daarom onmiddellijk in vrijheid dient te worden gesteld. Op die manier zou hij ook zijn huurwoning kunnen behouden. In het geval van een deels voorwaardelijke gevangenisstraf kunnen daaraan dezelfde voorwaarden worden verbonden als die al eerder aan hem zijn opgelegd in het vonnis van deze rechtbank van 7 december 2023.
De raadsman heeft verzocht om geen tbs met dwangverpleging op te leggen, omdat dit niet proportioneel is.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij het keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting en voorbereiding van brandstichting. De rechtbank vindt dit ernstige en vooral zorgwekkende feiten, mede in het licht van de geestestoestand waarin verdachte verkeerde en het feit dat er een half jaar daarvoor ook al brand in zijn woning was ontstaan. Verdachte lijkt niet de ernst in te zien van de feiten en bagatelliseert de gevolgen die deze voor de omgeving hadden kunnen hebben. Het feit dat verdachte na de brandstichting is aangetroffen met een grote hoeveelheid goederen bestemd om brand mee te stichten, doet vrezen dat verdachte diezelfde dag nog een veel grotere brand had willen stichten. Een alerte buurtbewoner en het ingrijpen van de politie hebben dat kunnen voorkomen.
Ook heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan bedreiging van zijn schoonzoon en dochters. De rechtbank heeft in hun aangiftes gelezen hoeveel indruk de gedragingen van verdachte op hen hebben gemaakt en hoeveel zorgen zij zich maken om verdachte. Dat verdachte ook die feiten bagatelliseert, zal extra lastig zijn voor de aangevers.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 24 april 2025. Hieruit blijkt dat verdachte in het verleden niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Verminderde toerekeningsvatbaarheid
In het kader van persoonsonderzoek naar verdachte is aan een psychiater en psycholoog opdracht gegeven verdachte te onderzoeken.
Uit het rapport van psychiater M.H. Diawara van 29 december 2024 blijkt dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het psychiatrisch onderzoek waardoor geen zicht is verkregen op zijn persoon. De psychiater heeft hierdoor geen conclusie kunnen trekken omtrent de doorwerking van een eventuele stoornis ten tijde van het ten laste gelegde en de daaruit voortvloeiende mate van toerekeningsvatbaarheid.
Verdachte heeft wel meegewerkt aan het psychologisch onderzoek door GZ-psycholoog N.P.A. van der Weegen. In de Pro Justitia rapportage van 29 december 2024 heeft de psycholoog– kort gezegd – gerapporteerd dat verdachte lijdt aan een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken. Daarnaast is er bij verdachte sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Deze stoornissen hebben verdachte belemmerd in het maken van andere keuzes voorafgaand en ten tijde van het tenlastegelegde. De psycholoog komt daarom tot het advies om de tenlastegelegde feiten in verminderde mate toe te rekenen aan verdachte.
De rechtbank zal, ondanks dat slechts de psycholoog dit heeft geadviseerd, het bewezenverklaarde feit in verminderde mate aan verdachte toerekenen. Hiertoe wordt overwogen dat de psychologische rapportage op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusies met betrekking tot de bij verdachte aanwezige stoornissen en de toerekenbaarheid worden gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing van de psycholoog.
De op te leggen straf
De rechtbank acht, alles overwegend en rekening houdend met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, conform de eis van de officier van justitie, een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.
Oplegging van de tbs-maatregel
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of er naast de oplegging van een gevangenisstraf ook de noodzaak is tot het opleggen van tbs met dwangverpleging, zoals door de officier van justitie is geëist. Tbs met dwangverpleging kan door de rechter worden opgelegd indien is voldaan aan de in de artikelen 37a en 37b Sr gestelde voorwaarden. Eén van die voorwaarden houdt in dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Daarnaast dient het door de verdachte begane feit, een specifiek misdrijf te zijn of een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te eisen.
Voor oplegging van tbs met dwangverpleging (artikel 37b, eerste lid Sr) is verder volgens het bepaalde in artikel 37a lid 3 Sr vereist dat de rechter beschikt over een advies van ten minste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines, waaronder een psychiater, die de verdachte hebben onderzocht. Dit lid blijft conform artikel 37a lid 4 Sr buiten toepassing indien de betrokkene, zoals in dit geval, weigert medewerking te verlenen aan een multidisciplinair onderzoek. Dit neemt niet weg dat vereist blijft dat vastgesteld moet worden dat sprake is van een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens van de verdachte ten tijde van het plegen van het feit.
Verdachte heeft alleen meegewerkt aan het onderzoek van GZ-psycholoog N.P.A. van der Weegen. Zoals hiervoor aangegeven concludeert de psycholoog dat verdachte lijdt aan een ongespecificeerde persoonlijkheidsstoornis met borderline en narcistische trekken. Daarnaast is sprake van een ernstige stoornis in het gebruik van alcohol. Het recidiverisico wordt als hoog inschat. Dit risico wordt gevormd door de bij verdachte vastgestelde stoornissen waardoor hij beperkte emotieregulatievaardigheden heeft, zijn problemen externaliseert, geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn gedrag en zijn geweten niet adequaat functioneert. De enige beschermende factor is de bovengemiddelde intelligentie van verdachte. De onderzoekster acht klinische behandeling van verdachte in een gedwongen kader aangewezen om het recidiverisico te verlagen omdat verdachte geen probleembesef heeft, zich eerder niet aan voorwaarden hield en zich niet committeerde aan behandelingen.
De rechtbank heeft beide onderzoekers als deskundigen ter terechtzitting gehoord. Zij hebben hun conclusies uit de rapporten bevestigd. N.P.A. van der Weegen heeft daaraan toegevoegd dat zij verwacht dat er bij verdachte nog langdurig sprake zal zijn van een hoog recidiverisico omdat de patronen van verdachte door zijn leeftijd hardnekkig zijn.
De rechtbank stelt vast dat is voldaan aan de wettelijke vereisten om tbs met dwangverpleging op te leggen. De psychiater heeft geen zicht gekregen op de persoon van verdachte en de vraagstelling niet kunnen beantwoorden, omdat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. De psycholoog heeft echter vast kunnen stellen dat bij verdachte sprake was van ziekelijke stoornissen van de geestvermogens. De rechtbank onderschrijft de conclusie dat oplegging van tbs met verpleging van overheidswege noodzakelijk is. De veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen of goederen eisen de terbeschikkingstelling van de verdachte met verpleging van overheidswege. Dat oordeel is gegrond op de ernst en aard van de bewezen verklaarde feiten en het gevaar voor herhaling. De maatschappij dient hiertegen te worden beschermd. De verdediging heeft op zitting aangegeven dat de rechtbank kan volstaan met oplegging van de al eerder opgelegde voorwaarden in het kader van een (deels) voorwaardelijke straf, maar gelet op de inhoud van de rapportages, waaronder het ontbreken van probleembesef bij verdachte, het (eerder) niet kunnen nakomen van afspraken en het hoge recidiverisico ziet de rechtbank geen mogelijkheid voor een voorwaardelijke straf of maatregel.
Gemaximeerde tbs-maatregel
Vastgesteld wordt dat de bewezen verklaarde feiten, ter zake waarvan tbs met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd, misdrijven betreffen als bedoeld in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 2 Sr. Nu de strafbare feiten ter zake waarvan de tbs zal worden opgelegd geen misdrijven betreffen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van één of meer personen, kan de totale duur van de tbs met verpleging van overheidswege een periode van vier jaar niet te boven gaan. Voor de brandstichting heeft de rechtbank verdachte namelijk van dat deel vrijgesproken en voor de bedreiging kan de rechtbank niet vaststellen dat daadwerkelijke fysieke toenadering heeft plaatsgevonden.
Gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, in het bijzonder het ontbreken van enig probleembesef en beschermende factoren alsmede de mededeling van de psycholoog dat bij verdachte langdurig sprake zal zijn van een hoog recidiverisico, ziet de rechtbank aanleiding om naast de tbs aan verdachte de gedragsbeïnvloedende of vrijheidsbeperkende maatregel (
hierna: GVM) als bedoeld in artikel 38z Sr op te leggen. Hiermee wordt de mogelijkheid gecreëerd om verdachte ook na de tbs, indien dat dan nodig blijkt, onder toezicht te stellen, opdat het risico op recidive wordt verkleind. Aan de wettelijke vereisten voor de oplegging van deze maatregel is voldaan. Aan verdachte wordt immers tbs opgelegd en oplegging van de maatregel van artikel 38z Sr is naar het oordeel van de rechtbank in het belang van de bescherming van de algemene veiligheid van goederen. De beoordeling van de noodzaak tot tenuitvoerlegging van de maatregel en het eventuele bepalen van specifieke voorwaarden zal in de laatste fase van de tenuitvoerlegging van de tbs plaatsvinden. Een risicotaxatie van het dan aanwezige recidivegevaar dient in het kader van die beoordeling plaats te vinden.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft een bedrag van € 542,19 aan materiële schade gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de verzochte vergoeding omdat de schadeposten niet als rechtstreekse schade van het ten laste gelegde kunnen worden aangemerkt.
Uit de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden volgt dat verdachte door zijn bedreigingen gevoelens van onveiligheid teweeg heeft gebracht bij de benadeelde partij, waardoor zij enkele veiligheidsproducten voor in en rond haar woning heeft aangeschaft. De aanschaf van deze producten staat naar het oordeel van de rechtbank in zodanig verband met de bewezenverklaarde bedreiging dat deze schadeposten aan verdachte moet worden toegerekend. De rechtbank is van oordeel dat de kosten voor het alarm, de glasbreeksensor en de beveiligingscamera van in totaal € 268,19 in aanmerking komen voor vergoeding. De videodeurbel is, zoals blijkt uit het verzoek tot schadevergoeding, al vergoed door de verzekering en deze post wordt daarom afgewezen. De gevraagde vergoeding voor de kosten van coaching en bemiddeling vindt de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het is een onevenredige belasting van het strafproces om daarin nog een nadere onderbouwing verkrijgen. De benadeelde partij wordt daarom voor dit gedeelte van de vordering niet-ontvankelijk verklaard, zodat zij dit deel van de vordering bij de civiele rechter kan indienen.
Als extra waarborg voor betaling zal de rechtbank, gelet op artikel 36f Sr, ten behoeve van de benadeelde partij aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van €268,19, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 13 maart 2024 tot aan de dag van volledige betaling.

9.Vorderingen na voorwaardelijke veroordelingen

In het dossier bevinden zich twee vorderingen tot tenuitvoerlegging van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, die zien op het onherroepelijke arrest van het gerechtshof Amsterdam van 20 februari 2020 (21/000916-20) en het onherroepelijke vonnis van deze rechtbank van 1 december 2023 (96-171018-23). Verdachte is hierbij veroordeeld tot respectievelijk een voorwaardelijke gevangenisstraf van zeven maanden (waarvan al één maand ten uitvoer is gelegd en de proeftijd is verlengd met twee jaren) en een voorwaardelijke geldboete van € 750,-.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat indien de rechtbank overgaat tot oplegging van tbs, de vorderingen kunnen worden afgewezen omdat de tenuitvoerlegging dan niet langer opportuun wordt geacht.
De rechtbank is het eens met de officier van justitie en vindt het wenselijk dat verdachte zo snel mogelijk kan beginnen met behandeling in het kader van de tbs, de vorderingen worden daarom afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op artikelen 36f, 37a, 37b, 38e, 38z, 46, 57, 157, en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A, feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is;
Ten aanzien van zaak A, feit 2:
voorbereiding van opzettelijk brand stichten;
Ten aanzien van zaak B, feit 1:
bedreiging met zware mishandeling;
Ten aanzien van zaak B, feit 2:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
9 (negen) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die
straf in mindering gebracht zal worden.
TBS
Gelast dat verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij
van overheidswege wordt verpleegd.De totale duur van de terbeschikkingstelling is beperkt tot de duur van
4 (vier) jaren.
GVM
Legt op de
maatregel strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperkingals bedoeld in artikel 38z Sr.
Beslissing op de vordering van benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijstde vordering
gedeeltelijk toeen veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij van een bedrag van € 268,19 (zegge: tweehonderdachtenzestig euro en negentien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade d.d. 13 maart 2024 tot aan de dag van algehele vergoeding. Voormeld bedrag bestaat volledig uit vergoeding van materiële schade.
Wijst afde verzochte vergoeding voor de videodeurbel.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering
niet-ontvankelijkis.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij, tot op heden begroot op nihil.
Schadevergoedingsmaatregel
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 2] van een bedrag van € 268,19 (zegge: tweehonderdachtenzestig euro en negentien eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van ontstaan van de schade d.d. 13 maart 2024 tot aan de dag van algehele vergoeding. Bij gebreke van betaling en verhaal kunnen 5 (vijf) dagen gijzeling worden toegepast. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsverplichting jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan de opgelegde verplichting tot vergoeding van deze schade.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 21/000916-20
Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met bovengenoemd parketnummer.
Beslissing na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 96/171018-23
Wijst afde vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging in de zaak met bovengenoemd parketnummer.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B.C. Langendoen, voorzitter
mrs. C. Bruil en B. van Galen, rechters
in tegenwoordigheid van mr. J.J.M. Smolders, griffier
en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 mei 2025.
[…]
[…]