ECLI:NL:RBAMS:2025:3973

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
C/13/762300 / HA ZA 25-43
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de rechtbank in een geschil tussen Braziliaanse investeringsfondsen en Nederlandse gedaagden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juni 2025 uitspraak gedaan in een incident waarbij de bevoegdheid van de rechtbank ter discussie stond. De eiseressen, een groep Braziliaanse investeringsfondsen, vorderden schadevergoeding van de gedaagden, waaronder Nederlandse entiteiten en natuurlijke personen, naar aanleiding van een boekhoudfraude bij de Braziliaanse onderneming Americanas S.A. De rechtbank oordeelde dat de Nederlandse gedaagden niet als ankergedaagden konden worden aangemerkt, omdat zij geen verwijt werd gemaakt en enkel waren gedagvaard om rechtsmacht te creëren voor de Nederlandse rechter. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd ten aanzien van de gedaagden die in het buitenland wonen en verklaarde de eiseressen niet-ontvankelijk in hun vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van misbruik van procesrecht, omdat de eiseressen wisten dat hun vorderingen kansloos waren. De proceskosten werden toegewezen aan de gedaagden, waarbij de rechtbank de kosten begrootte op een hoger tarief dan gebruikelijk, gezien de omstandigheden van de zaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/762300 / HA ZA 25-43
Vonnis in incident van 4 juni 2025
in de zaak van
fondsen naar buitenlands recht
1.
MOAT BRASILPREV FIFE FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES,
2.
3.
MOAT CAPITAL EQUITY HEDGE MASTER FUNDO DE INVESTIMENTO MULTIMERCADO,
4.
MOAT CAPITAL FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES MASTER,
5.
MOAT CAPITAL LONG BIAS FUNDO DE INVESTIMENTO DE AÇÕES,
6.
MOAT CAPITAL LONG BIAS FUNDO DE INVESTIMENTO MULTIMERCADO MASTER,
7.
MOAT MULTI SEG PREV MASTER FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES,
8.
MOAT PREV FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES,
9.
MOAT PREV ITAU MASTER FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES,
10.
MOAT SANTANDER PREV MASTER FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES,
11.
MC EQUITY HEDGE PLUS MASTER FUNDO DE INVESTIMENTO MULTIMERCAD,
12.
MC CARPA EQUITY HEDGE FUNDO DE INVESTIMENTO EM AÇÕES,
de rechtspersoon naar buitenlands recht
13.
MOAT CAPITAL GESTÃO DE RECURSOS LTDA.,
alle gevestigd te Sao Paulo, Brazilië,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. M.N. van Dam te Amsterdam,
tegen
1. de vennootschap onder firma
INPAR V.O.F.,
2. de stichting
STICHTING DEPOSITARY INPAR INVESTMUNT FUND,
3. de stichting
STICHTING ENABLE,
alle drie gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. I. Spinath te Amsterdam,

4 [gedaagde 4] ,

6.
[gedaagde 6],
beiden wonende te [woonplaats 1] , Brazilië,
gedaagden,
eisers in het incident,
advocaat mr. J.W. de Groot te Amsterdam.
5.
[gedaagde 5],
wonende te [woonplaats 2] , Zwitserland,
gedaagde,
eiser in het incident,
advocaat mr. L.J.J. Kerstens te Amsterdam,
Eiseressen zullen hierna Moat c.s. (of de Fondsen) worden genoemd, gedaagden onder 1 tot en met 3 Inpar c.s. of de Nederlandse gedaagden, gedaagden 5 en 6 [gedaagde 4] en [gedaagde 6] , gedaagde 6 [gedaagde 5] . Moat c.s. duidt gedaagden 4 t/m 6 aan als “het Trio”.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de (voor zover van belang gelijkluidende) dagvaardingen van 4 oktober 2024, met producties;
  • de incidentele conclusie strekkend tot niet-ontvankelijk verklaring van een van de eisers en/of de advocaten van eisers in de kosten; althans tot zekerheidstelling van Inpar c.s., met één productie;
  • de incidentele conclusie houdende excepties van onbevoegdheid en cautio, tevens voorwaardelijke conclusie houdende exceptie van niet-ontvankelijkheid van [gedaagde 4] en [gedaagde 6] , met producties;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, tevens voorwaardelijke conclusie houdende exceptie van niet-ontvankelijkheid tevens vordering tot vergoeding van althans zekerheidstelling voor proceskosten van [gedaagde 5] , met producties;
  • de akte overlegging producties aanvullende productie van Inpar c.s., met één productie;
  • de akte overlegging producties aanvullende producties van [gedaagde 4] en [gedaagde 6] , met producties;
  • de akte overlegging producties van [gedaagde 5] , met producties;
  • de conclusie van antwoord in de bevoegdheidsincidenten (gedaagden 4-6), de incidenten strekkende tot niet-ontvankelijkheid, veroordeling in de kosten, althans tot het stellen van zekerheid van Moat c.s., met producties.
1.2.
Na de dagvaarding is gebleken dat de eiseressen sub 1 tot en met sub 12 in Brazilië geregistreerde (investerings)fondsen (naar Braziliaans recht) zijn.
1.2.1.
Bij brief van 7 januari 2025 heeft Moat c.s. aan de rechtbank bericht dat eiseres sub 2 de zaak niet wenst aan te brengen en dat de naam van in de dagvaarding genoemde eiseres sub 11 is gewijzigd in Moat Capital High Alpha Master Fundo De Investimento Multimercado.
1.2.2.
Verder is gebleken dat Moat Santander Prev Master Fundo De Investimento En Açöes (in de dagvaarding eiseres sub 10, in andere stukken ook eiseres sub 9 genoemd) op 25 mei 2023 is geliquideerd. Volgens Moat c.s. is ook eiseres sub 4 geliquideerd, op 27 februari 2025.
1.2.3.
Naast dit alles is gebleken dat [gedaagde 4] woonachtig is in [woonplaats 3] , Portugal, alwaar ook de dagvaarding aan hem is betekend.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten

2.1.
De Fondsen (Moat c.s.) zijn Braziliaanse investeringsfondsen die – naar eigen zeggen – gedurende (een gedeelte van) de periode tussen (voornamelijk) 2 januari 2018 en 16 januari 2023 een substantieel aandelenbelang hadden in de Braziliaanse vennootschap Americanas S.A. (hierna: Americanas).
2.2.
Americanas is een in 1929 opgerichte Braziliaanse onderneming, met hoofdkantoor in Rio de Janeiro, die een keten van warenhuizen (Lojas Americanas) in Brazilië exploiteert. Sinds 1940 is Americanas genoteerd aan de Brazilaanse effectenbeurs. De rechtspersoon Americanas S.A. is het resultaat van een fusie tussen Lojas Americanas S.A. (hierna: LASA) en haar dochtervennootschap B2W Companhia Digital in 2021. Americanas heeft een statutair bestuur dat bestaat uit twee ‘lagen’: de ‘
Board of Directors’, die de algemene richting van de activiteiten van de onderneming bepaalt, en de ‘
Executive Officers’, die worden geleid door de CEO en verantwoordelijk zijn voor de dagelijkse activiteiten van de onderneming.
2.3.
[gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] zijn (indirect) aandeelhouder van Americanas. Tot 2021 hielden zij opgeteld een belang van circa 60% in LASA. Na de fusie in 2021 hielden zij (opgeteld) een belang van 30% in Americanas. Inmiddels houden zij (opgeteld) een belang in Americanas van circa 50%, als volgt:
2.4.
[gedaagde 4] heeft deel uitgemaakt van het bestuur (‘
Board of Directors’) van Americanas (van juni 2021 tot september 2024).
2.5.
In januari 2023 informeerde Americanas de markt en haar aandeelhouders over “
accounting inconsistencies” met een impact van circa BRL 20 miljard (EUR 3,7 miljard). In juni 2023 kopte de vakpers: “
Brazilian retailer Americanas admits to fraud in financial statements.” Deze “
accounting inconsistencies”/ “
fraud” wordt hierna ook de boekhoudfraude of de fraude genoemd. Inmiddels is circa 95% van de beurswaarde van Americanas in rook opgegaan.

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
Moat c.s. vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, gedaagden veroordeelt tot vergoeding aan Moat c.s., van de schade die Moat c.s. als gevolg van de fraude lijden, nader op te maken bij staat, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
Volgens Moat c.s. zijn gedaagden aansprakelijk voor de door Moat c.s. geleden schade (primair) omdat gedaagden in de periode waarin de boekhoudfraude plaatsvond naar Braziliaans vennootschapsrecht ‘
controlling shareholder’ waren van Americanas en zij de daarbij behorende zorgplichten hebben geschonden en (subsidiair) op grond van – kort gezegd – onrechtmatig handelen (van [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] ).
in de incidenten
3.3.
Inpar c.s. (de Nederlandse gedaagden) vorderen – voor zover hier van belang – dat Moat c.s. niet-ontvankelijk wordt verklaard omdat zij ten onrechte in dit geding zijn betrokken. Inpar c.s. zijn geen aandeelhouders van Americanas. Inpar c.s. maken slechts onderdeel uit – als tussenhoudstermaatschappijen – van een investeringsconglomeraat van de familie [gedaagde 5] . De indirecte deelneming in Americanas maakt slechts een gering deel uit van de investeringen van het conglomeraat: per ultimo 2024 bedroeg het circa 1% van het geheel van de investeringen. Binnen het conglomeraat worden de aandelen in Americanas gehouden door Cedar Trade LLC, een vennootschap naar het recht van de staat Delaware, VS. Inpar c.s. hebben geen enkele betrokkenheid bij de boekhoudfraude en in de dagvaarding wordt aan Inpar c.s. ook geen enkel verwijt gemaakt, behalve dan dat de Nederlandse gedaagden gelieerd zijn aan [gedaagde 5] , aldus Inpar c.s.
3.4.
[gedaagde 4] en [gedaagde 6] vorderen – voor zover van belang – dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart omdat zij elders woonachtig zijn. Verder is er geen sprake van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens van ieder van hen en van Inpar c.s. Uit de dagvaarding kan niet worden opgemaakt welke verwijten Inpar c.s. worden gemaakt of dat tussen de vorderingen op ieder van hen en de vorderingen op Inpar c.s. enige samenhang of een nauwe band bestaat. Alles wijst erop dat Inpar c.s. slechts zijn gedagvaard om bevoegdheid van de Nederlandse rechter te creëren ten aanzien van de gedagvaarde individuen, aldus steeds [gedaagde 4] en [gedaagde 6] . Daarnaast stelt [gedaagde 4] dat voor hem als direct aandeelhouder van 0,09% van de aandelen van Americanas een arbitragebeding geldt in de aandeelhoudersovereenkomst voor ieder geschil dat voortvloeit uit die overeenkomst en dat de rechtbank zich dus ook om die reden onbevoegd moet verklaren.
3.5.
[gedaagde 5] vordert – voor zover van belang – dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart omdat hij elders woonachtig is. Er is geen sprake van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens tussen hem en Inpar c.s. waardoor de vorderingen ook niet samenhangen. De dagvaarding geeft daar ook geen aanknopingspunten voor. Inpar c.s. zijn slechts in deze procedure betrokken om [gedaagde 5] af te houden van de rechter van zijn woonplaats. Zo wordt op kunstmatige wijze bevoegdheid van deze rechtbank jegens Inpar c.s. als ‘ankergedaagden’ gecreëerd, en daardoor dus ook voor [gedaagde 5] , aldus steeds [gedaagde 5] .
3.6.
Inpar c.s., [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] stellen ook dat Moat c.s. onder de gegeven omstandigheden wist dat zij een kansloze procedure in Nederland zou instellen. Daarom dient zij in de volledige proceskosten te worden veroordeeld. Daarnaast treedt Moat c.s. zonder procesbevoegdheid op althans is onvoldoende duidelijk gemaakt dat eiseres sub 13 over de vereiste volmachten beschikt om voor de overige eiseressen op te treden als eisende rechtspersoon (naar buitenlands recht). Moat c.s. is daarom niet-ontvankelijk in deze procedure. Omdat de eisende partijen geen procesbevoegdheid hebben, is ook niet zeker of ze daadwerkelijk als (rechts)persoon bestaan. Een kostenveroordeling zal hoogstwaarschijnlijk niet op hen kunnen worden verhaald. Daarom dient de advocaat van Moat c.s. op grond van artikel 245 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te worden veroordeeld tot betaling van de begrote (volledige) proceskosten van gedaagden, aldus Inpar c.s., [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] .
3.7.
Moat c.s. voert verweer.
3.8.
Op de standpunten van partijen zal hierna, voor zover voor de beoordeling van belang, nader worden ingegaan.

4.De beoordeling in het incident – (on)bevoegdheid rechtbank

4.1.
In deze procedure spreekt Moat c.s., aldus de dagvaarding, [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] (het Trio) aan op hun verantwoordelijkheid voor de fraude. [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] hadden kunnen en moeten ingrijpen, maar zij hebben dit nagelaten. Zij zijn naar het toepasselijke Braziliaanse recht aansprakelijk voor de door Moat c.s. geleden schade, aldus Moat c.s. in de dagvaarding (randnr. 54). [1] De grondslag voor die aansprakelijkheid (naar Braziliaans recht) is primair het – gezamenlijk, zo begrijpt de rechtbank – zijn van ‘
controlling shareholder’ en de daarbij behorende zorgplichten en subsidiair onrechtmatig handelen (van [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] ).
4.2.
Gedaagden sub 4 tot en met 6 ( [gedaagde 4] , [gedaagde 5] en [gedaagde 6] ) vorderen dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. De Nederlandse gedaagden vorderen dat Moat c.s. niet ontvankelijk wordt verklaard in haar vorderingen op Inpar c.s.
4.3.
[gedaagde 4] heeft de Braziliaanse nationaliteit en is woonachtig in Portugal. [gedaagde 6] heeft de Braziliaanse nationaliteit en is woonachtig in Brazilië. [gedaagde 5] heeft de Zwitserse en de Braziliaanse nationaliteit en is woonachtig in Zwitserland. Inpar c.s. zijn Nederlandse ‘entiteiten’, gevestigd in Nederland.
4.4.
Moat c.s. stelt in haar dagvaarding dat deze rechtbank in ieder geval bevoegd is van de vorderingen tegen de Nederlandse gedaagden kennis te nemen, omdat deze hun statutaire zetel in Nederland (Amsterdam) hebben. Moat c.s. stelt voorts dat de rechtbank op grond van artikel 7 lid 1 Rv ook bevoegd is ten aanzien van de overige gedaagden, [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] , omdat tussen de vorderingen tegen de gedaagden “een zodanige (feitelijke en juridische) samenhang bestaat dat redenen van doelmatigheid een gezamenlijke behandeling rechtvaardigen”. Moat c.s. licht dit in de dagvaarding als volgt toe: “De Fondsen houden alle gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor dezelfde schadelijke gevolgen van de fraude en hun betrokkenheid bij Americanas op grond van Braziliaans (vennootschaps)recht. De vorderingen jegens alle gedaagden zijn dan ook onlosmakelijk met elkaar verbonden.” Voor het overige wordt aan de (grondslag voor de) bevoegdheid van de rechtbank in de dagvaarding geen woord gewijd. Hiermee gaat Moat c.s. – juridisch en feitelijk – tekort door de bocht. Moat c.s. heeft, nadat de gedaagden de bevoegdheid van de rechtbank hadden betwist, haar standpunten aangevuld in de conclusie van antwoord in de incidenten. In die conclusie heeft zij in acht pagina’s haar verwijten aan de Nederlandse gedaagden (veelal ingevuld met verwijten aan het adres van het Trio) nader geduid, in 17 pagina’s heeft zij uiteengezet waarom deze rechtbank bevoegd is kennis te nemen van de vorderingen op [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] , en heeft zij 17 pagina’s gewijd aan het arbitragebeding waarop [gedaagde 4] ook een beroep heeft gedaan. Deze nadere uiteenzetting kan haar niet baten. De rechtbank zal zich onbevoegd verklaren kennis te nemen van de vorderingen van Moat c.s. op [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] en Moat c.s. niet-ontvankelijk verklaren in haar vorderingen op Inpar c.s. Dit wordt als volgt toegelicht.
4.5.
De bevoegdheid van de rechtbank moet – zoals Moat c.s. ook heeft verwoord in haar conclusie van antwoord in de incidenten – worden beoordeeld aan de hand van Brussel I bis [2] , in het bijzonder artikel 8 lid 1 ( [gedaagde 4] ), artikel 7 lid 1 Rv ( [gedaagde 6] ) en EVEX II [3] , in het bijzonder artikel 6 aanhef en onder 1 ( [gedaagde 5] ) en artikel 2 Rv voor Inpar c.s.
4.6.
Inpar c.s. (de Nederlandse gedaagden) zijn gevestigd te Amsterdam. Deze rechtbank is daarom bevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Moat c.s. op Inpar c.s.
4.7.
Artikel 8 Brussel I bis voorziet in een bijzondere bevoegdheid in geval van pluraliteit van verweerders. Het eerste lid is hier van belang:
Een persoon die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats heeft, kan ook worden opgeroepen:
1. indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven; (…).
4.8.
De formulering van artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX en van artikel 7 lid 1 Rv is vrijwel gelijkluidend. Voor de uitleg van deze beide bepalingen wordt aangesloten bij de uitleg van artikel 8 Brussel I bis. [4] Op grond van dit artikel kan de eiser in geval hij meerdere verweerders uit verschillende EU-lidstaten dagvaardt, bij uitzondering kiezen een verweerder op te roepen voor het gerecht waar een van de verweerders woonplaats heeft, de ‘ankerverweerder’ (of ‘ankergedaagde’). Artikel 8 Brussel I bis (en daarmee ook artikel 6 aanhef en onder 1 EVEX en van artikel 7 lid 1 Rv) moet restrictief (“eng”) worden uitgelegd. [5] Er is slechts sprake van een (voldoende) ‘nauwe band’ tussen de vorderingen (per gedaagde, per vordering en per rechtsgrondslag) als voldaan is aan de volgende (cumulatieve) vereisten:
  • i) er moet sprake zin van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens tussen de Nederlandse gedaagden (Inpar c.s.) enerzijds en (ieder van) [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] anderzijds;
  • ii) er mag in geval van afzonderlijke berechting geen gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaan;
  • iii) de bevoegdheid van de Nederlandse rechter moet voor (ieder van) [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] voorzienbaar zijn geweest; en
  • iv) er mag geen sprake zijn van misbruik van recht.
4.9.
Met dit laatste vereiste wordt beoogd te voorkomen dat de eiser vorderingen instelt tegen verschillende verweerders met het enkele doel een verweerder af te trekken van de rechter van het land waar hij zijn woonplaats heeft. Een aangezochte rechter kan een eventuele omzeiling van de in artikel 8 lid 1 Brussel I bis vastgelegde bevoegdheidsregel slechts vaststellen, indien er afdoende bewijs is op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzoeker de voorwaarden voor toepassing van genoemde bepaling kunstmatig heeft gecreëerd of gehandhaafd.
4.10.
Uit de processtukken kan het volgende worden afgeleid.
4.10.1.
[gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] (door Moat c.s. “het Trio” genoemd) zijn ieder (indirect) minderheidsaandeelhouder van Americanas ( [gedaagde 4] houdt ook enkele aandelen rechtstreeks). Op het moment dat de boekhoudfraude aan het licht kwam hielden zij opgeteld (indirect) een belang van ongeveer 30% en [gedaagde 4] direct een belang van ongeveer 2%. [gedaagde 5] houdt zijn aandelen in Americanas via (i) Inpar v.o.f. (gedaagde 1), (ii) Stichting Enable (gedaagde 2), (iii) Stichting Depositary Inpar (gedaagde 3), (iv) Maniro Limited (een vennootschap naar het recht van de Bahama’s) en uiteindelijk (v) Cedar Trade LLC (een vennootschap naar het recht van de staat van Delaware, VS). [gedaagde 4] houdt zijn indirecte belang in Americanas via (i) SFI Management Limited (Bahama’s) en (ii) Sawdog Holdings LLC (VS). [gedaagde 6] houdt zijn aandelen in Americanas via (i) Mamer Holdings Ltd. (Bahama’s) en (ii) Samer Investment LLC (VS). Dit was Moat c.s. bekend op het moment van dagvaarden: in de dagvaarding staat vermeld dat het Trio de aandelen in Americanas houdt via een complexe structuur en wordt verwezen naar overgelegde ‘
structure charts’ (randnr. 119).
4.10.2.
Moat c.s. stelt dat de Nederlandse gedaagden – en [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] – aansprakelijk zijn voor de door de Fondsen als gevolg van de boekhoudfraude geleden schade omdat alle directe en indirecte (controlerende) aandeelhouders op grond van Braziliaans vennootschapsrecht hoofdelijk aansprakelijk zijn. Volgens Moat c.s. is het Trio, samen met de ketens van entiteiten middels welke zij in Americanas hebben geïnvesteerd, ‘
controlling shareholder’ (volgens Braziliaans vennootschapsrecht). Naast [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] zijn echter alleen de Nederlandse gedaagden – via welke [gedaagde 5] zijn aandelen in Americanas houdt – gedagvaard in deze procedure, de op de Bahama’s en in de VS gevestigde vennootschappen – via welke [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] hun aandelen houden – niet.
4.10.3.
Op 22 juli 2024 heeft Moat c.s. aansprakelijkheidsstellingen gestuurd naar [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] . Er is geen aansprakelijkheidsstelling gestuurd naar de Nederlandse gedaagden.
4.10.4.
De vorderingen van Moat c.s. hebben geen enkele connectie met de Nederlandse rechtssfeer. Het onderliggende geschil betreft een puur Braziliaanse kwestie: de Fondsen (Moat c.s.) zijn een groep Braziliaanse investeringsfondsen die aandelen hebben gekocht op de Braziliaanse beurs via Braziliaanse effectenrekeningen in de Braziliaanse onderneming Americanas. [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] (het Trio) hebben alle drie de Braziliaanse nationaliteit. De zaak moet – volgens Moat c.s. – worden beoordeeld naar Braziliaans recht, omdat “ook alle overige aanknopingspunten wijzen naar Brazilië”.
4.10.5.
Er lopen al diverse (arbitrage)procedures en een collectieve actie in Brazilië tegen [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] .
4.11.
In de dagvaarding worden alleen verwijten gemaakt aan het adres van [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] (het Trio), waarbij het volgende opvalt:
(i) Moat c.s. stelt (randnr. 4 dagvaarding) dat gedurende de jarenlange boekhoudfraude “drie aandeelhouders (de gedaagden in deze procedure)” Americanas controleerden. Kennelijk doelt Moat c.s. hiermee op [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] (in het vervolg van de dagvaarding wordt ook steeds gesproken over het Trio “dat de gang van zaken binnen Americanas controleerde” [6] ), om vervolgens toe te voegen: “De drie aandeelhouders oefenden hun controle onder meer uit met de gedaagde Nederlandse entiteiten.”, en te vervolgen met “De gedaagden deelden binnen Americanas de lakens uit, bepaalden het beleid en waren verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken.” De (bijzondere) rol van de Nederlandse gedaagden wordt verder in het geheel niet toegelicht (zie ook hiervoor onder 4.1). Ook wordt niet toegelicht waarom ook zij als ‘
controlling shareholder’ moeten worden aangemerkt. Evenmin wordt toegelicht waarom deze entiteiten wél en de andere vennootschappen via welke [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] hun aandelen in Americanas houden niet zijn gedagvaard. Volgens de redenering van Moat c.s. zouden deze toch ook als ‘
controlling shareholder’ kunnen worden gezien.
(ii) In de dagvaarding (randnr. 19) worden slechts enkele daadwerkelijke gedragingen van [gedaagde 4] genoemd, van [gedaagde 6] en [gedaagde 5] niets. Er staat slechts: “Kortom, [gedaagde 4] was nauwgezet betrokken bij alles wat binnen Americanas speelde. Tot op zekere hoogte gold hetzelfde voor [gedaagde 6] en [gedaagde 5] .” Alleen [gedaagde 4] heeft deel uitgemaakt van het bestuur van Americanas (van juni 2021 tot september 2024), [gedaagde 6] en [gedaagde 5] niet. De Nederlandse gedaagden komen in de dagvaarding verder niet meer voor, behalve in randnrs. 190 en 192 waar zij als ‘ankergedaagden’ worden genoemd.
(iii) Onder het kopje ‘Tussenconclusie’ in de dagvaarding staat: “Uit de feiten blijkt dat het Trio als controlerend aandeelhouder wetenschap moet hebben gehad van de fraude en (in ieder geval) verwijtbaar alarmbellen negeerde. (…) De rol en actieve betrokkenheid van het Trio maakt echter wel dat hun handelen extra verwijtbaar is.” Ook daar worden de Nederlandse gedaagden niet genoemd.
4.12.
In al hetgeen in de dagvaarding naar voren is gebracht (en in aanvulling daarop in de conclusie van antwoord in de incidenten) is op geen enkele manier een onderbouwing of rechtvaardiging te vinden waarom Inpar c.s. in deze procedure zijn gedagvaard – en de andere vennootschappen via welke [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] hun aandelen in Americanas houden niet. Daaruit kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat Inpar c.s. uitsluitend zijn gedagvaard om zo rechtsmacht te creëren voor de Nederlandse rechter ten aanzien van de overige gedaagden (natuurlijke personen) om wie het Moat c.s. blijkens het betoog in de dagvaarding werkelijk te doen is of, zoals [gedaagde 5] terecht stelt, in een opzichtige poging de overige gedaagden van hun eigen rechter af te houden [7] . Dat is, zoals Inpar c.s. terecht stellen, uitermate gekunsteld. Dergelijk oneigenlijk gebruik van ankergedaagden is misbruik van recht en kan geen rechtsmacht van de Nederlandse rechter voor de buitenlandse gedaagden creëren.
4.13.
Daarbij komt dat het maar zeer de vraag is of wel kan worden gesproken van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens tussen de Nederlandse gedaagden enerzijds en (ieder van) [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] anderzijds. Wat betreft de subsidiaire grondslag (onrechtmatig handelen naar Braziliaans recht) behoeft dit geen nader betoog: dat de Nederlandse gedaagden onrechtmatig zouden hebben gehandeld wordt eenvoudigweg niet gesteld. Wat betreft de primaire grondslag (aansprakelijkheid als controlerend aandeelhouder naar Braziliaans vennootschapsrecht) geldt wat betreft [gedaagde 4] en [gedaagde 6] zonder meer dat van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens geen sprake kan zijn: [gedaagde 4] en [gedaagde 6] hebben met deze Nederlandse entiteiten immers niets van doen. [8] Voor het overige geldt – en dus ook ten aanzien van [gedaagde 5] – dat Moat c.s. in de dagvaarding [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] als Trio steeds tezamen als ‘
controlling shareholder’ aanmerkt (omdat zij het gezamenlijk voor het zeggen zouden hebben gehad binnen Americanas), maar wordt niet nader toegelicht dat en waarom ook de Nederlandse gedaagden die (thans) (indirect) slechts een belang van circa 15% in Americanas houden, individueel (en/of gezamenlijk) ook als ‘
controlling shareholder’ zouden kunnen worden aangemerkt. In de conclusie van antwoord in de incidenten wordt bovendien slechts gesteld dat Inpar c.s. worden gecontroleerd door [gedaagde 5] en dat deze Nederlandse gedaagden onderdeel vormen van het “
controlling block” als bedoeld in het Braziliaanse vennootschapsrecht. Zonder feitelijke toelichting, die ontbreekt, valt echter niet in te zien hoe de Nederlandse gedaagden onder “
common control” van [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] (het Trio) gezamenlijk zouden kunnen vallen – hetgeen Moat c.s. stelt onder verwijzing naar verschillende Braziliaanse professoren – als [gedaagde 5] (als enige) de zeggenschap heeft in deze entiteiten. Bovendien geldt dat het enkele feit – indien al juist – dat de Nederlandse gedaagden als (controlerende) aandeelhouder aansprakelijk zouden (kunnen) zijn voor de – feitelijk – volgens Moat c.s. door [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] veroorzaakte schade, dit onvoldoende is om te kunnen spreken van eenzelfde situatie feitelijk en rechtens, nu de Nederlandse gedaagden zelf geen enkel verwijt wordt gemaakt. [9]
4.14.
Dit alles betekent dat de rechtbank niet bevoegd is van de vorderingen van Moat c.s. op [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] kennis te nemen.
4.15.
Nu de slotsom is dat Inpar c.s. slechts in deze procedure zijn gedagvaard om rechtsmacht van deze rechtbank te creëren voor de buiten Nederland woonachtige natuurlijke personen, levert dit ten aanzien van deze gedaagden misbruik van (proces)recht op. Dit is reden om Moat c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen op Inpar c.s., zodat de procedure tegen alle gedaagden met dit vonnis in de incidenten eindigt.
4.16.
Inpar c.s., [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] hebben gevraagd om een veroordeling van Moat c.s. in de volledige proceskosten op grond van het instellen van een kansloze vordering op alle gedaagden. Primair vorderen zij ieder voor zich een begroot bedrag aan gemaakte kosten (Inpar c.s. begroten hun kosten in de incidenten op € 175.000, [gedaagde 5] begroot zijn kosten eveneens op € 175.000; [gedaagde 4] en [gedaagde 6] begroten hun kosten op € 350.000, en vorderen subsidiair deze te begroten op een veelvoud van het forfaitaire liquidatietarief).
4.16.1.
Dat sprake is van misbruik van procesrecht is hiervoor vastgesteld. Dit rechtvaardigt een kostenveroordeling begroot op andere tarieven dan gebruikelijk.
4.16.2.
De door gedaagden gevorderde kosten zijn niet nader onderbouwd, zodat deze niet kunnen worden toegewezen. Moat c.s. heeft een vordering van onbepaalde waarde ingesteld zodat tarief II (€ 614 per punt, met een maximum van 6 punten) in beginsel van toepassing is voor de begroting van het salaris advocaat. De proceskosten van de gedaagden zullen in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen evenwel worden begroot aan de hand van het hoogste liquidatietarief (tarief VIII, € 4.357 per punt) en tevens zal het aantal punten worden verdubbeld.
4.16.3.
Dit leidt tot de volgende begroting van proceskosten:
  • voor Inpar c.s.: € 688 (griffierecht) + € 8.714 (salaris advocaat) + € 178 (nakosten) = € 9.580;
  • voor [gedaagde 5] : € 320 (griffierecht) + € 8.714 (salaris advocaat) + € 178 (nakosten) = € 9.212;
  • voor [gedaagde 4] en [gedaagde 6] : € 320 (griffierecht) + € 8.714 (salaris advocaat) + € 178 (nakosten) = € 9.212.
Deze kosten worden vermeerderd onder de voorwaarden als in de beslissing vermeld.
4.17.
Inpar c.s., [gedaagde 5] , [gedaagde 4] en [gedaagde 6] hebben eveneens gevraagd de advocaten van Moat c.s. te veroordelen in de kosten op grond van artikel 245 Rv omdat eiseressen sub 1 tot en met sub 12 (zoals in de dagvaarding opgesomd) niet over enige procesbevoegdheid zouden beschikken en eiseres sub 13 volgens gedaagden niet (op juiste wijze) is gevolmachtigd. Moat c.s. heeft deze stellingen van Inpar c.s., [gedaagde 5] , [gedaagde 4] en [gedaagde 6] gemotiveerd weersproken. Nu de rechtbank aan de beoordeling van een en ander niet toekomt, zal worden aangenomen dat alle eiseressen (of in ieder geval een aantal van hen, in het bijzonder eiseres sub 13, waarvan de rechtspersoonlijkheid niet wordt betwist) daadwerkelijk bestaan. Daarmee is niet voldaan aan het vereiste van artikel 245 Rv zodat deze vordering van gedaagden wordt afgewezen.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
verklaart Moat c.s. niet-ontvankelijk in haar vorderingen op Inpar c.s.,
5.2.
verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van de vorderingen van Moat c.s. op [gedaagde 4] , [gedaagde 6] en [gedaagde 5] ,
5.3.
veroordeelt Moat c.s. in de proceskosten, tot op heden begroot op
  • € 9.580,00 aan de zijde van Inpar c.s.,
  • € 9.212,00 aan de zijde van [gedaagde 5] ,
  • € 9.212,00 aan de zijde van [gedaagde 4] en [gedaagde 6] ,
te vermeerderen met de wettelijke rente daarover indien deze niet binnen 14 dagen na heden zijn voldaan,
5.4.
veroordeelt Moat c.s. tot betaling aan ieder van Inpar c.s., [gedaagde 5] en [gedaagde 4] en [gedaagde 6] van € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten indien Moat c.s. niet binnen 14 dagen na dit vonnis voldoet aan de proceskostenveroordelingen en dit vonnis wordt betekend,
5.5.
verklaart deze kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, rechter, bijgestaan door mr. R.E.R. Verloo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Voetnoten

1.In randnr, 118 van de dagvaarding worden de Nederlandse gedaagden (opeens) wel genoemd: “In deze procedure spreken de Fondsen het Trio en de Nederlandse entiteiten middels welke de heer [gedaagde 5] zijn aandelen in Americanas houdt, aan op hun tekortschitenen in de naleving van de zorgplicht die op hen rustte in hun hoedanigheid als controlerend aandeelhouders van Americanas.”
2.Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europese Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking)
3.Verdrag van Lugano van 30 oktober 2007, betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken,
4.Artikel 1 lid 1 van Protocol 2 bij EVEX II, Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:433, rov. 4.1.3
5.Recent Hof van Justitie van de EU, 13 februari 2025, C-393/23, ECLI:EU:C:2025:85 (
6.Bijv. randnrs. 66, 67, 76, 120
7.Zie bijvoorbeeld Hof van Justitie van de EU 1 december 2011, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798 (
8.Hoge Raad 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:433, rov. 4.2.2
9.Vgl. Gerechtshof Den Haag 21 januari 2025, ECLI:NL:GHDHA:2025:27, rov. 6.9-6.10