ECLI:NL:RBAMS:2025:4263

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
23 juni 2025
Zaaknummer
13/089122-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van artikel 6a OLW en de toepassing van weigeringsgronden in het kader van een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2025 uitspraak gedaan over een vordering tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de Sąd Okręgowy w Lublinie in Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland verblijvend en werd bijgestaan door zijn raadsman. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak op grond van de Overleveringswet (OLW) met 30 dagen verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de cruciale zittingen in Polen, wat aanleiding gaf tot een verweer op basis van artikel 12 OLW. De rechtbank concludeert dat de overlevering op grond van deze weigeringsgrond kan worden geweigerd, maar ziet ook aanleiding om af te zien van deze weigering. De rechtbank heeft verder overwogen dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft, waardoor hij gelijkgesteld kan worden met een Nederlander. De rechtbank heeft uiteindelijk de overlevering geweigerd, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf in Nederland bevolen. De rechtbank heeft de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/089122-25
Datum uitspraak: 19 juni 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 25 maart 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 april 2019 door de
Sąd Okręgowy w Lublinie, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 5 juni 2025, in aanwezigheid van mr. N.R. Bakkenes, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A. Zeeman, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.
3. Grondslag en inhoud van het EAB
Het EAB vermeldt een
judgement of the District Court Lublin-Wschód in Lublin, with the seat in Świdnik of 13th June 2011(III K 873/11).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog elf maanden en 22 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in het EAB. [3]
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd op grond van artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon is niet aanwezig geweest bij de cruciale zittingen voor het vonnis met nummer III K 873/11 en hij was niet aanwezig bij de uitspraak in die zaak, waarbij hem een voorwaardelijke straf werd opgelegd. Ten aanzien van het vonnis van 20 augustus 2014, waarin de eerder voorwaardelijke opgelegde straf ten uitvoer is gelegd (III Ko 1609/14), is het onduidelijk of de opgeëiste persoon daarvan op de correcte wijze is geïnformeerd. Er is geen reden om van toepassing van de weigeringsgrond af te zien.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van het vonnis met nummer III K 873/11 kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond. Verder stelt de officier van justitie dat ten aanzien van de
triggerendefeiten de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is (III K 731/12) dan wel dat kan worden afgezien van toepassing van de weigeringsgrond (III K 168/13).
Vonnis met nummer III K 873/11
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit het EAB volgt dat de opgeëiste persoon bij een verhoor in het kader van het vooronderzoek op 19 februari 2011 een adres heeft opgegeven. Hij is toen gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven en de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De opgeëiste persoon heeft deze adresinstructie ondertekend. De oproep voor de zitting is vervolgens naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd. Deze oproep is aan de moeder van de opgeëiste persoon uitgereikt en die heeft verklaard de oproep aan de opgeëiste persoon te geven.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.
De rechtbank constateert verder dat de vrijheidsstraf aanvankelijk in voorwaardelijke vorm aan de opgeëiste persoon is opgelegd. Bij beslissing van
the District Court Lublin-Wschód in Lublin, with the seat in Świdnikvan 20 augustus 2014 (III Ko 1609/14) is de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke vrijheidsstraf bevolen, omdat de opgeëiste persoon in zijn proeftijd nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd. De opgeëiste persoon is hiervoor veroordeeld bij vonnissen met nummers III K 731/12 en III K 168/13.
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 20 augustus 2014 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. [5]
De processen die hebben geleid tot de uitspraak waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld voor die nieuwe triggerende strafbare feiten moet dus op grond van voormeld arrest van het HvJ EU ook getoetst worden aan artikel 12 OLW.
Ten aanzien van het vonnis met nummer III K 731/12 vermeldt de aanvullende informatie van 30 april 2025 dat de opgeëiste persoon aanwezig was bij het proces dat tot deze beslissing heeft geleid. Met de officier van justitie concludeert de rechtbank dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW hier dus niet aan de orde is.
Ten aanzien van het vonnis met nummer III K 168/13 stelt de rechtbank vast dat de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – het betreffende vonnis is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
Uit de aanvullende informatie van 30 april 2025 en 26 mei 2025 volgt dat de opgeëiste persoon bij zijn verhoor op 26 september 2012 een adres heeft opgegeven. Hij is toen gewezen op de verplichting om iedere adreswijziging door te geven en de gevolgen indien hij dit niet zou doen. De opgeëiste persoon heeft deze adresinstructie ondertekend. De opgeëiste persoon is bij de eerste twee zittingsdagen aanwezig geweest. De oproep voor de derde zittingsdag is naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres gestuurd.
Naar het oordeel van de rechtbank maken deze omstandigheden dat het toestaan van de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon oplevert. De opgeëiste persoon was klaarblijkelijk op de hoogte van het strafproces en, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, is hij op zijn minst kennelijk onzorgvuldig geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie.

4.Strafbaarheid; feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De raadsman heeft aangevoerd dat het feit niet naar Nederlands recht strafbaar is en dat er geen reden is om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond.
De officier van justitie heeft gesteld dit standpunt (deels) te delen en de rechtbank gesuggereerd te bezien of het feit mogelijk onder artikel 184a Wetboek van Strafrecht kan worden geschaard. Subsidiair kan van toepassing van de weigeringsgrond worden afgezien.
De rechtbank overweegt als volgt.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan niet is voldaan.
Het feit zoals omschreven in het EAB als ‘het zich niet houden aan de meldplicht tijdens een stadionverbod dat is opgelegd door de rechtbank’ is niet naar Nederlands recht strafbaar, ook niet op grond van het wel op dit feit gelijkende artikel 184a Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank ziet hierin echter geen aanleiding voor weigering van de overlevering. De rechtbank acht daarbij redengevend dat het feit geen aanknopingspunten met de Nederlandse rechtsorde heeft. Het feit is begaan door een onderdaan van Polen in Polen, waarbij de meldplicht tijdens het stadionverbod was opgelegd door een Poolse rechtbank.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Partijen hebben zich op het standpunt gesteld dat de opgeëiste persoon kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
De rechtbank overweegt als volgt.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven.
Aan deze voorwaarde is dus voldaan.
Tweede voorwaarde
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 5 juni 2025 volgt dat niet de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon naar aanleiding van het feit in het EAB zijn verblijfsrecht verliest.
Ook aan deze voorwaarde is voldaan.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
De rechtbank heeft onder 4 vastgesteld dat het feit naar Nederlands recht niet strafbaar is. Zij ziet echter aanleiding om, ondanks het ontbreken van de dubbele strafbaarheid, de overlevering niet op grond van artikel 7, eerste lid, OLW te weigeren en de tenuitvoerlegging van die straf over te nemen.
Het feit heeft weliswaar met name aanknopingspunten met de Poolse rechtsorde, want het is begaan in Polen, door een Poolse onderdaan, die in strijd heeft gehandeld met een Poolse rechterlijke beslissing, maar daar staat tegenover dat er inmiddels ook aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtsorde, aangezien de opgeëiste persoon thans kan worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische familiale, taalkundige, culturele en sociale banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft derhalve het centrum van zijn gezinsleven en zijn belangen in Nederland gevestigd. [6] De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
Een weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW betekent bovendien niet dat de opgeëiste persoon de hem opgelegde straf niet meer zou hoeven te ondergaan. Zolang die vrijheidsstraf naar het recht van Polen voor tenuitvoerlegging vatbaar is, zal - bij weigering van de overlevering op grond van artikel 7, eerste lid, OLW - de opgeëiste persoon, wanneer hij gebruik maakt van zijn vrije verkeersrechten, rekening moeten houden met de mogelijkheid van overlevering ter tenuitvoerlegging van die straf vanuit een andere lidstaat. Een dergelijke overlevering en de daarop volgende tenuitvoerlegging in Polen zouden de met de tenuitvoerlegging in Nederland nagestreefde sociale re-integratie kunnen doorkruisen.
Het oordeel dat het ontbreken van dubbele strafbaarheid in dit geval in de weg staat aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf en dus – gelet op artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW jo. artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, WETS – aan de tenuitvoerlegging van die straf in Nederland, zou de nagestreefde sociale re-integratie van de opgeëiste persoon eveneens kunnen doorkruisen.
Nu het feit in Nederland niet strafbaar is, is geen sprake van een naar Nederlands recht toepasselijk strafmaximum als bedoeld in artikel 6a, derde lid, OLW. Het artikellid is derhalve in dit geval niet van toepassing.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht ex artikel 6a, vierde lid, OLW. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, vierde en vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen. Dit bevel wordt afzonderlijk opgemaakt.

6.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. De rechtbank ziet geen aanleiding om af te zien van toepassing van die weigeringsgrond. Om die reden wordt de overlevering geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 OLW.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan de
Sąd Okręgowy w Lublinie(Polen).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[de opgeëiste persoon] .
BEVEELTde gevangenhouding van
[de opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. A.K. Glerum, voorzitter,
mrs. H.H.J. Zevenhuijzen en E.M. de Bie, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 19 juni 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
5.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023 (
6.Hof van Justitie van de Europese Unie, 6 juni 2023, C-700/21, O. G. (