De beoordeling
5. Tussen partijen is in geschil of [gedaagde 1] tekort is geschoten in de nakoming van zijn huurdersverplichtingen omdat hij volgens Rochdale geen hoofdverblijf heeft in het gehuurde en het gehuurde aan [gedaagde 2] in gebruik heeft gegeven dan wel aan haar heeft onderverhuurd. Vooropgesteld wordt dat iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van één van haar verbintenissen de wederpartij de bevoegdheid geeft om de overeenkomst te ontbinden, tenzij de tekortkoming, gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis, de ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt, zie artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
6. Het hebben van hoofdverblijf in het gehuurde is voor [gedaagde 1] één van de essentiële verplichtingen uit de huurovereenkomst. Als uitgangspunt geldt daarom dat het niet hebben van het hoofdverblijf in het gehuurde ernstig genoeg is om tot ontbinding en ontruiming over te gaan. Bij de beoordeling moet rekening worden gehouden met alle door partijen aangevoerde omstandigheden van het geval, waaronder de belangen van Rochdale en het woonbelang van [gedaagde 1] .
7. Hoofdverblijf is volgens vaste rechtspraak de plaats waar iemand werkelijk woont, waar hij de zetel van zijn fortuin heeft, zijn zaken behartigt en waar de eigendommen staan, de plek waar het leven van iemand zich in hoofdzaak afspeelt. Het gaat erom waar zich het middelpunt van zijn persoonlijke belangen bevindt en waar hij ’s avonds (meestal) weer naar terugkeert.
8. Uit artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) volgt dat Rochdale feiten en omstandigheden moet aanvoeren ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf heeft in het gehuurde en daarmee tekortschiet in de nakoming van zijn verplichtingen. Echter, voor een verhuurder is het moeilijker te bewijzen waar de huurder zijn hoofdverblijf heeft dan voor een huurder. Aan deze bewijsnood van de verhuurder wordt in de jurisprudentie tegemoet gekomen langs de weg van de verzwaarde stel- of motiveringsplicht. In deze zaak houdt dat concreet het volgende in. Als Rochdale gemotiveerd stelt dat [gedaagde 1] de huurovereenkomst overtreedt doordat hij zijn hoofdverblijf niet in de huurwoning heeft, dan blijft de bewijslast hiervan op Rochdale rusten, maar mag van [gedaagde 1] wel worden verlangd dat hij feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn stelling dat hij zijn hoofdverblijf wel in de huurwoning heeft. Als [gedaagde 1] hier niet aan voldoet, dan kan de kantonrechter de stellingen van Rochdale als onvoldoende gemotiveerd betwist voor waar aannemen. Zie de uitspraak van het Hof Amsterdam 2 april 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:1109. 9. Rochdale heeft ter onderbouwing van haar stelling dat [gedaagde 1] geen hoofdverblijf heeft in het gehuurde onder andere verwezen naar het rapport van bevindingen dat zij heeft opgesteld na het huisbezoek aan het gehuurde op 30 mei 2024 (hierna: het huisbezoek). Het huisbezoek heeft plaatsgevonden naar aanleiding van een melding bij Rochdale van [naam zoon] , de zoon van mevrouw [naam 2] , dat [gedaagde 1] niet in het gehuurde zou wonen, maar bij mevrouw [naam 2] in huis. Bij het huisbezoek was [gedaagde 1] niet in het gehuurde aanwezig. [gedaagde 2] werd wel in het gehuurde aangetroffen met haar minderjarige zoon. Uit het rapport van bevindingen en het daarbij opgemaakte beeldverslag volgt dat [gedaagde 2] tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat [gedaagde 1] zou slapen in een klein kinderbed (dat bovendien vol lag met spullen). Deze verklaring lijkt op het eerste gezicht niet geloofwaardig. Daarnaast is in de woning geen mannenkleding aangetroffen. De kantonrechter is van oordeel dat Rochdale op basis van hetgeen in het rapport van bevindingen is vermeld dan ook voldoende grond heeft om te twijfelen of [gedaagde 1] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
10. Het is dan aan [gedaagde 1] om concrete en relevante gegevens aan te voeren dat zijn hoofdverblijf wel in het gehuurde is. De door [gedaagde 1] overgelegde track & trace afleverberichten van zijn medicatie, die gedateerd zijn na het huisbezoek of zelfs na de dagvaarding, zijn daarvoor op zichzelf onvoldoende. Verder hebben [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ter zitting tegenstrijdig verklaard over hun woonsituatie en hun relatie. Bij aanvang van de zitting verklaarde [gedaagde 1] desgevraagd dat hij momenteel bij mevrouw [naam 2] in huis woont. Later verklaarde hij echter dat hij zowel in het gehuurde woont als ook bij mevrouw [naam 2] in huis, maar dat mevrouw [naam 2] sinds april 2025 in een verzorgingstehuis woont. Verder verklaarde [gedaagde 1] echter ook dat hij al 33 jaar in het gehuurde woont en daar altijd al heeft gewoond. Ter zitting heeft [gedaagde 1] ook verklaard dat hij met [gedaagde 2] in het tweepersoonsbed slaapt, terwijl [gedaagde 2] tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat [gedaagde 1] in het kinderbed slaapt dat op dat moment vol lag met kinderkleding en dat zij met haar zoontje in het tweepersoonsbed slaapt. In strijd met haar eerdere verklaring heeft [gedaagde 2] ter zitting echter weer verklaard dat zij samen met [gedaagde 1] in het tweepersoonsbed slaapt en dat zij in dit kader tijdens het huisbezoek anders heeft verklaard omdat zij erg zenuwachtig was door het plotselinge huisbezoek van Rochdale. Tijdens het huisbezoek heeft [gedaagde 2] verder ook verklaard dat [gedaagde 1] de vader van haar zoontje is en dat zij met [gedaagde 1] geen relatie heeft. Ter zitting heeft zij echter weer beweerd dat zij al 6 jaar een affectieve relatie heeft met [gedaagde 1] , maar dat [gedaagde 1] niet de vader is van haar zoontje. [gedaagde 1] heeft ter zitting echter weer verklaard dat hij eerst een relatie had met mevrouw [naam 2] en daarna met mevrouw [naam 4] , die in 2022 nog in het gehuurde woonde, en tot slot met [gedaagde 2] .
11. Dit alles leidt tot het oordeel dat [gedaagde 1] onvoldoende feitelijke gegevens heeft verstrekt waaruit volgt dat hij in het gehuurde zijn hoofdverblijf heeft. Gelet op de tegenstrijdige verklaringen die door [gedaagde 1] c.s. zijn afgelegd, terwijl zij voor het overige onvoldoende omstandigheden hebben aangevoerd waaruit volgt dat [gedaagde 1] wel degelijk zijn hoofdverblijf in de woning had, zal het bewijsaanbod om [gedaagde 1] c.s. getuigen te horen worden gepasseerd. Dat [gedaagde 1] niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde had staat dan ook vast. Dat [gedaagde 2] wel haar hoofdverblijf in het gehuurde heeft is niet door [gedaagde 1] c.s. betwist en staat daarom ook vast. Daarmee is sprake van een tekortkoming in de nakoming die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt.
12. Het door [gedaagde 1] gestelde belang bij behoud van het gehuurde weegt niet op tegen het belang van Rochdale bij ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, moet immers worden aangenomen dat [gedaagde 1] voornamelijk elders verblijft en onderdak heeft of kan krijgen. De gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde door [gedaagde 1] zal dan ook worden toegewezen.
13. Ten aanzien van [gedaagde 2] zal de gevorderde en niet betwiste verklaring voor recht worden toegewezen. Tussen Rochdale en [gedaagde 2] bestaat geen huurovereenkomst, dus van een onderhuursituatie is geen sprake. Uit het voorgaande volgt verder dat niet is gebleken dat zij deel uitmaakt van het huishouden van [gedaagde 1] . Van een andere grondslag waarom zij in het gehuurde zou mogen verblijven is ook niet gebleken. Zij verblijft aldus zonder recht of titel in het gehuurde, zodat ook zij zal worden veroordeeld het gehuurde te ontruimen en te verlaten.
14. Rochdale heeft aan de gevorderde ontruiming geen termijn verbonden. De kantonrechter zal mede op grond van hetgeen is besproken ter zitting en het feit dat de woning mede wordt bewoond door de minderjarige zoon van [gedaagde 2] , de ontruimingstermijn stellen op 3 maanden.
15. [gedaagde 1] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij hoofdelijk in de proceskosten (inclusief nakosten) worden veroordeeld. De proceskosten van Rochdale worden begroot op € 135,97 wegens kosten van de dagvaarding, € 130,00 aan griffierecht, € 408,00 (2 punten á € 204,00) wegens salaris voor de gemachtigde en € 67,50 ten aanzien van de nakosten.