ECLI:NL:RBAMS:2025:4421

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juni 2025
Publicatiedatum
26 juni 2025
Zaaknummer
13/128412-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van zwaar lichamelijk letsel en hulpeloze toestand

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel aan een benadeelde partij, alsook van het in hulpeloze toestand laten van deze persoon. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, geboren in 1951, op 2 mei 2020 de benadeelde partij in een hulpeloze toestand aantrof, maar dat hij geen letsel bij haar waarnam en aannam dat zij dronken was. De officier van justitie had de verdachte aangeklaagd op basis van artikel 308 Sr (schuld) en artikel 255 Sr (hulpeloze toestand). Tijdens de zitting op 5 juni 2025 heeft de officier van justitie betoogd dat de verdachte strafrechtelijk verwijtbaar had gehandeld, terwijl de verdediging vrijspraak bepleitte, stellende dat er geen causaal verband was tussen het handelen van de verdachte en het letsel van de benadeelde partij. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen wettig en overtuigend bewijs was voor de tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet in redelijkheid had kunnen voorzien dat zijn handelen zou leiden tot het zware letsel van de benadeelde partij. Daarom sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partijen niet-ontvankelijk in hun vorderingen tot schadevergoeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/128412-20
Datum uitspraak: 19 juni 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1951,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[BRP adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 5 juni 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. J. Ang, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. D. Bektesevic, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] en van wat door mr. C.G. Peerik en G. Spong, advocaten te Amsterdam, namens hen naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is –kort gezegd– onder 1 ten laste gelegd dat het aan zijn schuld te wijten is dat [benadeelde partij 1] in de periode van 2 mei tot en met 3 mei 2020 in Amsterdam zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen en is onder 2 ten laste gelegd dat hij [benadeelde partij 1] , tot wiens verzorging hij krachtens wet en/of overeenkomst verplicht was, in hulpeloze toestand heeft gebracht en/of gelaten.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft aangehaald dat het openbaar ministerie de zaak eerder, in 2022, heeft geseponeerd en nadat het gerechtshof bij beschikking van 26 maart 2024 heeft geoordeeld dat verdachte moest worden vervolgd de zaak pas bij de rechtbank heeft aangebracht.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen.
Zij heeft daartoe aangevoerd dat voor wat betreft feit 1 op basis van de verklaring van getuige [getuige] kan worden vastgesteld dat verdachte [benadeelde partij 1] op 2 mei 2023 op de grond heeft aangetroffen, terwijl zij in haar eigen ontlasting en urine lag. Verdachte heeft hierna de woning verlaten en [benadeelde partij 1] in een hulpeloze toestand achtergelaten en daardoor aanmerkelijk strafrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarnaast is er sprake van een causaal verband tussen het nalaten van het inschakelen van (medische) hulp en het zwaar lichamelijk letsel van [benadeelde partij 1] , omdat de bewijsmiddelen niet hoeven uit te sluiten dat [benadeelde partij 1] bij tijdig inschakelen van medische hulp geen zwaar lichamelijk letsel zou hebben opgelopen.
Ten aanzien van feit 2 heeft de officier van justitie aangevoerd dat de relatie van verdachte en [benadeelde partij 1] valt onder een overeenkomst die de verplichting inhoudt tot onderhoud, verpleging of verzorging. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte en [benadeelde partij 1] afspraken maakten over de kostenverdeling, zorg droegen voor elkaar en elkaars honden en dat zij levenspartners waren. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 januari 2024 (ECLI:NL:RBROT:2024:786), heeft de officier van justitie aangevoerd dat de rechtbank een nadere invulling kan geven aan het begrip ‘overeenkomst’.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de tenlastegelegde feiten, omdat er geen sprake is van strafrechtelijk verwijtbaar handelen en er geen causaal verband bestaat tussen het handelen/nalaten van verdachte en het letsel van [benadeelde partij 1] . Daarnaast was verdachte niet krachtens wet of overeenkomst gehouden om voor [benadeelde partij 1] te zorgen.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde dat verdachte niet aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld, omdat hij geen letsel bij [benadeelde partij 1] heeft waargenomen op 2 mei 2020. Hij dacht dat [benadeelde partij 1] dronken was en had haar al vaker zo aangetroffen. Ten aanzien van de causaliteit heeft de raadsman gewezen op de conclusie van de forensisch arts dat niet kan worden gesteld “
dat eerder medisch ingrijpen de uiteindelijke neurologische uitkomst van [benadeelde partij 1] zou kunnen hebben voorkomen” en zich op het standpunt gesteld dat derhalve het letsel niet redelijkerwijs aan verdachte kan worden toegerekend.
Ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte niet ‘krachtens wet of overeenkomst’ gehouden was voor [benadeelde partij 1] te zorgen en dat het in strijd is met het legaliteitsbeginsel om de relatie tussen verdachte en [benadeelde partij 1] onder het bereik van artikel 255 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) te plaatsen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, en overweegt hiertoe als volgt.
[benadeelde partij 1] is op zondag 3 mei 2023 door de politie in haar woning liggend op bed aangetroffen, niet aanspreekbaar en met zichtbare verwondingen op haar (naakte) lichaam. Later is vastgesteld dat er sprake was van schedelhersenletsel en blijvende neurologische schade. [benadeelde partij 1] kan hierdoor zelf niet vertellen wat er met haar is gebeurd. Dat betekent dat de rechtbank aan de hand van de onderzoeksbevindingen in het dossier zal moeten proberen vast te stellen wat er is gebeurd. De rechtbank beschikt allereerst over de verklaring van verdachte betreffende zijn waarnemingen van de conditie van [benadeelde partij 1] in de periode van vrijdag 1 mei tot en met zondag 3 mei 2020.
Verdachte heeft verklaard dat hij en [benadeelde partij 1] niet samenwonen en dat hij [benadeelde partij 1] op vrijdagmiddag 1 mei 2020 bij haar huis heeft afgezet en dat zij ruzie hadden. Verdachte is vervolgens naar zijn eigen woning gegaan en is alcohol gaan drinken en daarna in slaap gevallen. Op zaterdag 2 mei 2020, nadat hij nog niks had gehoord van [benadeelde partij 1] , is hij met bloemen naar haar huis gegaan. Toen hij de deur opende zag hij troep in de woning en onderaan de trap een bruine substantie op de vloer die hij kenmerkte als hondenontlasting. Toen hij naar boven liep, trof hij [benadeelde partij 1] zittend tegen haar bed aan. Verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment geen letsel bij [benadeelde partij 1] heeft gezien. Verdachte heeft haar aangesproken en zij heeft vaag iets terug gemompeld en een (weg)wuifgebaar gemaakt. Op het nachtkastje zag verdachte een wodkafles staan die voor meer dan de helft leeg was en een halve ‘joint’. Gelet hierop nam verdachte aan dat [benadeelde partij 1] dronken was en dat zij daardoor niet goed aanspreekbaar was. Ze dronk vaker wodka en hij had haar eerder ook wel eens zo aangetroffen. Vervolgens vertrok verdachte uit de woning en nam hij de hond van [benadeelde partij 1] mee om deze uit te laten.
Verdachte heeft bij thuiskomst een gesprek gehad met zijn buren die hem adviseerden niet meer terug te fietsen naar het huis van [benadeelde partij 1] , omdat hij behoorlijk aangeschoten was. Verdachte heeft [benadeelde partij 1] die zaterdagavond nog meerdere appjes gestuurd, waaronder het volgende: “
niet wakker vanmiddag. Vanavond mocht ik niet meer fietsen vd buren. Please bel me als je vd vloer wakker wordt. Ik heb [naam hond] mee ui genomen. Spijt me van alled’ en ‘kom morgenvr. naar je toe”. Verdachte is daarna in slaap gevallen.
Op zondag 3 mei 2020 werd verdachte rond 8:00 uur in de ochtend wakker. Toen hij [benadeelde partij 1] probeerde te bellen, nam zij niet op. Hij zag dat de dochters van [benadeelde partij 1] hem meerdere berichten hadden gestuurd dat zij geen contact met haar konden krijgen en dat zij zich zorgen maakten. Verdachte heeft hierop geantwoord dat [benadeelde partij 1] lag te slapen en dat hij niet veel later bij haar langs zou gaan. Rond 08:30 uur is verdachte met zijn eigen hond en de hond van [benadeelde partij 1] naar [benadeelde partij 1] gefietst. Bij binnenkomst zag hij dat de bruine substantie nog steeds op de grond lag en zag hij dat [benadeelde partij 1] op dezelfde wijze als de dag ervoor onderuitgezakt tegen het bed aanlag. Hij zag dat zij een blauwe plek van ongeveer vier centimeter boven haar oog had en dat haar middelvinger blauw was. Toen hij naar beneden liep zag hij ook een bruine veeg tegen de wand van de trap. Verdachte liep vervolgens weer naar boven en legde [benadeelde partij 1] in het bed. Hij heeft toen contact opgenomen met [dochter verdachte] (dochter van [benadeelde partij 1] ), die hem zei dat hij 112 moest bellen. Toen verdachte 112 belde, werd hij tegelijkertijd door [dochter verdachte 2] gebeld (de andere dochter van [benadeelde partij 1] ) waardoor de verbinding met 112 verbrak. Verdachte is later door 112 teruggebeld.
De rechtbank acht het op basis van het dossier mogelijk dat het scenario zoals dat door verdachte is geschetst, de waarheid is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte van het begin af aan opening van zaken heeft gegeven en dat zijn verklaring, op meerdere momenten afgelegd, in grote lijnen consistent is. Zijn verklaring vindt op belangrijke onderdelen ook steun in het dossier. Zo hebben agenten een halve fles wodka en een halve joint op het nachtkastje van [benadeelde partij 1] aangetroffen en heeft getuige [getuige] bevestigd dat zij verdachte heeft afgeraden de avond van 2 mei 2020 terug te keren naar de woning van [benadeelde partij 1] . Ook het bericht dat verdachte die avond naar [benadeelde partij 1] stuurde is hiermee in overeenstemming. Verder is het, gelet op de inhoud van het rapport van het forensisch radiologisch onderzoek van 20 juli 2020, goed mogelijk dat [benadeelde partij 1] op 2 mei 2020 iets tegen verdachte heeft gemompeld, ook als er op dat moment al sprake was van opgelopen (hersen)letsel.
Ten aanzien van de getuige [getuige] , die heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij [benadeelde partij 1] heeft aangetroffen op de grond en dat er poep en plas naast haar lag, overweegt de rechtbank dat deze getuige later in haar verklaring heeft aangegeven dat zij niet meer weet of verdachte haar dit op zaterdag of zondag –en dus nadat [benadeelde partij 1] door de ambulance was afgevoerd- heeft verteld. Er valt dus niet met zekerheid te zeggen op welke dag verdachte dit heeft gezegd en daarmee wanneer verdachte dit heeft waargenomen.
Gelet op de verklaring van verdachte, in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen of en, zo ja, wanneer [benadeelde partij 1] is gevallen en/of haar hoofd heeft gestoten. Daarmee kan evenmin worden vastgesteld of het door [benadeelde partij 1] opgelopen letsel al op 2 mei 2020 aanwezig was en op dat moment door verdachte had kunnen worden waargenomen.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat (i) verdachte strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en (ii) dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en het zwaar lichamelijk letsel van [benadeelde partij 1] . De rechtbank gaat hieronder nader in op de juridische aspecten van dit oordeel.
Ad (i)
Schuld (en opzet)
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in de zin van artikel 308 Sr moet ten minste sprake zijn van een verwijtbare, aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Een bepaalde mate van onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of onoplettendheid, dan wel roekeloosheid moet aanwezig zijn. Dat betekent dat verdachte niet alleen anders moest handelen (verwijtbaar), maar ook anders kon handelen (vermijdbaar).
Blijkens de verklaring van verdachte was hij in de veronderstelling dat [benadeelde partij 1] dronken was en heeft hij die dag geen letsel bij haar waargenomen. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat op basis van het dossier ook niet kan worden vastgesteld dat toen verdachte [benadeelde partij 1] op 2 mei 2020 achterliet zij al zichtbaar letsel had. Dat betekent dat alleen kan worden vastgesteld dat verdachte [benadeelde partij 1] heeft achtergelaten in de veronderstelling dat zij dronken was. De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder die omstandigheden niet in redelijkheid had moeten en kunnen voorzien dat het op dat moment verlaten van de woning kon leiden tot het gevolg, te weten zwaar lichamelijk letsel in de vorm van blijvend ernstig hersenletsel. Hoewel het gedrag van verdachte zou kunnen worden opgevat als moreel laakbaar, kan verdachte niet een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat dit schuld in de zin van strafrechtelijke verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 308 Sr oplevert. De rechtbank overweegt dat om dezelfde redenen geen sprake is van opzet als bedoeld in artikel 255 Sr, nog los van het feit dat de rechtbank – in het licht van wat is aangevoerd – niet kan vaststellen dat verdachte krachtens wet of overeenkomst verplicht was tot het onderhouden, verplegen en verzorgen van [benadeelde partij 1] .
Ad (ii) Causaliteit
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het niet ingrijpen door verdachte en het zwaar lichamelijk letsel dat is ontstaan bij [benadeelde partij 1] . Uit het NFI-rapport blijkt immers het volgende:
“Het bij [benadeelde partij 1] geconstateerde letsel bestond uit zeer uitgebreid schedelhersenletsel, met meerdere schedelbreuken, bloeduitstortingen in de schedel en hersenkneuzingen, met een relatief 'hoge comascore' en zonder tekenen van drukverhoging in de schedel. Blijkens recent wetenschappelijk onderzoek is in een dergelijk geval de meerwaarde van acuut neurochirurgisch ingrijpen niet bewezen, en kan indien er geen tekenen van drukverhoging optreden, worden volstaan met een afwachtend beleid. Derhalve kan niet worden gesteld dat eerder medisch ingrijpen de uiteindelijke neurologische uitkomst van [benadeelde partij 1] zou kunnen hebben voorkomen”.
De rechtbank is gelet op deze bevindingen van oordeel dat de gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen niet een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit gevolg niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de verdachte van de tenlastegelegde feiten vrijspreken.

5.Beslag

In het onderzoek van deze strafzaak zijn de volgende goederen in beslag genomen:
  • 1 STK Brief, goednummer 5942051;
  • 1 STK Papier, goednummer 5916215;
  • 1 FLS Fles, goednummer 5915974;
  • 1 STK Rookwaar, goednummer 5942049;
  • 1 STK Handleiding, goednummer 5931337;
  • 1 STK Handdoek, goednummer 5917198;
  • 1 STK Mat, goednummer 5917197;
  • 1 STK Doek, goednummer 5915983;
  • 1 STK Kleding, goednummer 5915982;
  • 2 STK Schoenen, goednummer 5915978;
  • 1 STK Mat, goednummer 5915977;
  • 1 STK Vuilniszak, goednummer 5915973.
De rechtbank is, met de officier van justitie en raadsman van verdachte, van oordeel dat van deze goederen de teruggave kan worden gelast aan de rechthebbende, te weten [benadeelde partij 1] .

6.Vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partijen

[benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 2] en [benadeelde partij 3] hebben zich als benadeelde partij in het geding gevoegd. Zij hebben de rechtbank verzocht om toewijzing van hun vorderingen, en deze te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade. Daarnaast hebben zij verzocht de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr aan verdachte op te leggen.
[benadeelde partij 1]
vordert een bedrag van € 193.445,66 aan vergoeding van materiële schade en € 100.000,- aan vergoeding van immateriële schade.
[benadeelde partij 2]
vordert een bedrag van € 12.500,- aan vergoeding van affectieschade.
[benadeelde partij 3]
vordert een bedrag van € 12.500,- aan vergoeding van affectieschade.
6.1.
Oordeel van de rechtbank
De benadeelde partijen zullen in hun vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat verdachte van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden vrijgesproken.
De benadeelde partijen en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1 en 2 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Beslag
Gelast de
teruggaveaan [benadeelde partij 1] van:
  • 1 STK Brief, goednummer 5942051;
  • 1 STK Papier, goednummer 5916215;
  • 1 FLS Fles, goednummer 5915974;
  • 1 STK Rookwaar, goednummer 5942049;
  • 1 STK Handleiding, goednummer 5931337;
  • 1 STK Handdoek, goednummer 5917198;
  • 1 STK Mat, goednummer 5917197;
  • 1 STK Doek, goednummer 5915983;
  • 1 STK Kleding, goednummer 5915982;
  • 2 STK Schoenen, goednummer 5915978;
  • 1 STK Mat, goednummer 5915977;
  • 1 STK Vuilniszak, goednummer 5915973.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Vordering benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.A.E. Somsen, voorzitter,
mrs. B.C. Langendoen en P.K. Oosterling-van der Maarel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.J.D. Hartman, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juni 2025.
[…]