4.3.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde feiten niet wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, en overweegt hiertoe als volgt.
[benadeelde partij 1] is op zondag 3 mei 2023 door de politie in haar woning liggend op bed aangetroffen, niet aanspreekbaar en met zichtbare verwondingen op haar (naakte) lichaam. Later is vastgesteld dat er sprake was van schedelhersenletsel en blijvende neurologische schade. [benadeelde partij 1] kan hierdoor zelf niet vertellen wat er met haar is gebeurd. Dat betekent dat de rechtbank aan de hand van de onderzoeksbevindingen in het dossier zal moeten proberen vast te stellen wat er is gebeurd. De rechtbank beschikt allereerst over de verklaring van verdachte betreffende zijn waarnemingen van de conditie van [benadeelde partij 1] in de periode van vrijdag 1 mei tot en met zondag 3 mei 2020.
Verdachte heeft verklaard dat hij en [benadeelde partij 1] niet samenwonen en dat hij [benadeelde partij 1] op vrijdagmiddag 1 mei 2020 bij haar huis heeft afgezet en dat zij ruzie hadden. Verdachte is vervolgens naar zijn eigen woning gegaan en is alcohol gaan drinken en daarna in slaap gevallen. Op zaterdag 2 mei 2020, nadat hij nog niks had gehoord van [benadeelde partij 1] , is hij met bloemen naar haar huis gegaan. Toen hij de deur opende zag hij troep in de woning en onderaan de trap een bruine substantie op de vloer die hij kenmerkte als hondenontlasting. Toen hij naar boven liep, trof hij [benadeelde partij 1] zittend tegen haar bed aan. Verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment geen letsel bij [benadeelde partij 1] heeft gezien. Verdachte heeft haar aangesproken en zij heeft vaag iets terug gemompeld en een (weg)wuifgebaar gemaakt. Op het nachtkastje zag verdachte een wodkafles staan die voor meer dan de helft leeg was en een halve ‘joint’. Gelet hierop nam verdachte aan dat [benadeelde partij 1] dronken was en dat zij daardoor niet goed aanspreekbaar was. Ze dronk vaker wodka en hij had haar eerder ook wel eens zo aangetroffen. Vervolgens vertrok verdachte uit de woning en nam hij de hond van [benadeelde partij 1] mee om deze uit te laten.
Verdachte heeft bij thuiskomst een gesprek gehad met zijn buren die hem adviseerden niet meer terug te fietsen naar het huis van [benadeelde partij 1] , omdat hij behoorlijk aangeschoten was. Verdachte heeft [benadeelde partij 1] die zaterdagavond nog meerdere appjes gestuurd, waaronder het volgende: “
niet wakker vanmiddag. Vanavond mocht ik niet meer fietsen vd buren. Please bel me als je vd vloer wakker wordt. Ik heb [naam hond] mee ui genomen. Spijt me van alled’ en ‘kom morgenvr. naar je toe”. Verdachte is daarna in slaap gevallen.
Op zondag 3 mei 2020 werd verdachte rond 8:00 uur in de ochtend wakker. Toen hij [benadeelde partij 1] probeerde te bellen, nam zij niet op. Hij zag dat de dochters van [benadeelde partij 1] hem meerdere berichten hadden gestuurd dat zij geen contact met haar konden krijgen en dat zij zich zorgen maakten. Verdachte heeft hierop geantwoord dat [benadeelde partij 1] lag te slapen en dat hij niet veel later bij haar langs zou gaan. Rond 08:30 uur is verdachte met zijn eigen hond en de hond van [benadeelde partij 1] naar [benadeelde partij 1] gefietst. Bij binnenkomst zag hij dat de bruine substantie nog steeds op de grond lag en zag hij dat [benadeelde partij 1] op dezelfde wijze als de dag ervoor onderuitgezakt tegen het bed aanlag. Hij zag dat zij een blauwe plek van ongeveer vier centimeter boven haar oog had en dat haar middelvinger blauw was. Toen hij naar beneden liep zag hij ook een bruine veeg tegen de wand van de trap. Verdachte liep vervolgens weer naar boven en legde [benadeelde partij 1] in het bed. Hij heeft toen contact opgenomen met [dochter verdachte] (dochter van [benadeelde partij 1] ), die hem zei dat hij 112 moest bellen. Toen verdachte 112 belde, werd hij tegelijkertijd door [dochter verdachte 2] gebeld (de andere dochter van [benadeelde partij 1] ) waardoor de verbinding met 112 verbrak. Verdachte is later door 112 teruggebeld.
De rechtbank acht het op basis van het dossier mogelijk dat het scenario zoals dat door verdachte is geschetst, de waarheid is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat verdachte van het begin af aan opening van zaken heeft gegeven en dat zijn verklaring, op meerdere momenten afgelegd, in grote lijnen consistent is. Zijn verklaring vindt op belangrijke onderdelen ook steun in het dossier. Zo hebben agenten een halve fles wodka en een halve joint op het nachtkastje van [benadeelde partij 1] aangetroffen en heeft getuige [getuige] bevestigd dat zij verdachte heeft afgeraden de avond van 2 mei 2020 terug te keren naar de woning van [benadeelde partij 1] . Ook het bericht dat verdachte die avond naar [benadeelde partij 1] stuurde is hiermee in overeenstemming. Verder is het, gelet op de inhoud van het rapport van het forensisch radiologisch onderzoek van 20 juli 2020, goed mogelijk dat [benadeelde partij 1] op 2 mei 2020 iets tegen verdachte heeft gemompeld, ook als er op dat moment al sprake was van opgelopen (hersen)letsel.
Ten aanzien van de getuige [getuige] , die heeft verklaard dat verdachte tegen haar heeft gezegd dat hij [benadeelde partij 1] heeft aangetroffen op de grond en dat er poep en plas naast haar lag, overweegt de rechtbank dat deze getuige later in haar verklaring heeft aangegeven dat zij niet meer weet of verdachte haar dit op zaterdag of zondag –en dus nadat [benadeelde partij 1] door de ambulance was afgevoerd- heeft verteld. Er valt dus niet met zekerheid te zeggen op welke dag verdachte dit heeft gezegd en daarmee wanneer verdachte dit heeft waargenomen.
Gelet op de verklaring van verdachte, in het licht van de overige onderzoeksbevindingen, kan de rechtbank niet met zekerheid vaststellen of en, zo ja, wanneer [benadeelde partij 1] is gevallen en/of haar hoofd heeft gestoten. Daarmee kan evenmin worden vastgesteld of het door [benadeelde partij 1] opgelopen letsel al op 2 mei 2020 aanwezig was en op dat moment door verdachte had kunnen worden waargenomen.
Dit alles brengt de rechtbank tot de conclusie dat niet kan worden vastgesteld dat (i) verdachte strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en (ii) dat er een causaal verband bestaat tussen het handelen van verdachte en het zwaar lichamelijk letsel van [benadeelde partij 1] . De rechtbank gaat hieronder nader in op de juridische aspecten van dit oordeel.
Ad (i)
Schuld (en opzet)
Voor het aannemen van schuld als delictsbestanddeel in de zin van artikel 308 Sr moet ten minste sprake zijn van een verwijtbare, aanmerkelijke onvoorzichtigheid. Een bepaalde mate van onachtzaamheid, onvoorzichtigheid of onoplettendheid, dan wel roekeloosheid moet aanwezig zijn. Dat betekent dat verdachte niet alleen anders moest handelen (verwijtbaar), maar ook anders kon handelen (vermijdbaar).
Blijkens de verklaring van verdachte was hij in de veronderstelling dat [benadeelde partij 1] dronken was en heeft hij die dag geen letsel bij haar waargenomen. De rechtbank heeft hiervoor al overwogen dat op basis van het dossier ook niet kan worden vastgesteld dat toen verdachte [benadeelde partij 1] op 2 mei 2020 achterliet zij al zichtbaar letsel had. Dat betekent dat alleen kan worden vastgesteld dat verdachte [benadeelde partij 1] heeft achtergelaten in de veronderstelling dat zij dronken was. De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder die omstandigheden niet in redelijkheid had moeten en kunnen voorzien dat het op dat moment verlaten van de woning kon leiden tot het gevolg, te weten zwaar lichamelijk letsel in de vorm van blijvend ernstig hersenletsel. Hoewel het gedrag van verdachte zou kunnen worden opgevat als moreel laakbaar, kan verdachte niet een zodanig ernstig verwijt worden gemaakt dat dit schuld in de zin van strafrechtelijke verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 308 Sr oplevert. De rechtbank overweegt dat om dezelfde redenen geen sprake is van opzet als bedoeld in artikel 255 Sr, nog los van het feit dat de rechtbank – in het licht van wat is aangevoerd – niet kan vaststellen dat verdachte krachtens wet of overeenkomst verplicht was tot het onderhouden, verplegen en verzorgen van [benadeelde partij 1] .
Ad (ii) Causaliteit
Ten slotte oordeelt de rechtbank dat er geen causaal verband kan worden vastgesteld tussen het niet ingrijpen door verdachte en het zwaar lichamelijk letsel dat is ontstaan bij [benadeelde partij 1] . Uit het NFI-rapport blijkt immers het volgende:
“Het bij [benadeelde partij 1] geconstateerde letsel bestond uit zeer uitgebreid schedelhersenletsel, met meerdere schedelbreuken, bloeduitstortingen in de schedel en hersenkneuzingen, met een relatief 'hoge comascore' en zonder tekenen van drukverhoging in de schedel. Blijkens recent wetenschappelijk onderzoek is in een dergelijk geval de meerwaarde van acuut neurochirurgisch ingrijpen niet bewezen, en kan indien er geen tekenen van drukverhoging optreden, worden volstaan met een afwachtend beleid. Derhalve kan niet worden gesteld dat eerder medisch ingrijpen de uiteindelijke neurologische uitkomst van [benadeelde partij 1] zou kunnen hebben voorkomen”.
De rechtbank is gelet op deze bevindingen van oordeel dat de gedraging van de verdachte in de keten van gebeurtenissen niet een noodzakelijke factor is geweest voor het ingetreden gevolg. De rechtbank is dan ook van oordeel dat dit gevolg niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
Gelet op het bovenstaande zal de rechtbank de verdachte van de tenlastegelegde feiten vrijspreken.