ECLI:NL:RBAMS:2025:4502

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
30 juni 2025
Zaaknummer
C/13/761192 / HA ZA 24-1364
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg vaststellingsovereenkomst en verjaring van vorderingen in civiele zaak

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is op 9 juli 2025 vonnis gewezen in een geschil tussen [eiser] en [gedaagden] over de uitleg van een vaststellingsovereenkomst en de verjaring van vorderingen. De zaak betreft een overeenkomst die op 21 maart 2019 is gesloten tussen [eiser] en [gedaagden], waarin [gedaagden] een bedrag van € 69.516,00 aan [eiser] verschuldigd zijn. [eiser] vorderde betaling van dit bedrag, vermeerderd met rente en kosten, en stelde dat er maandelijkse betaaltermijnen van € 1.550,00 waren afgesproken. [gedaagden] voerden echter aan dat de vordering was verjaard en dat er geen maandelijkse termijnen waren afgesproken, omdat de overeenkomst niet de juiste handtekeningen bevatte.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] was verjaard, omdat deze op 21 maart 2019 opeisbaar was en de verjaringstermijn van vijf jaar op 22 maart 2024 was verstreken. De rechtbank concludeerde dat er geen betaaltermijnen waren afgesproken en dat de gehele vordering van [eiser] op [gedaagden] was verjaard. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser] af en veroordeelde hem in de proceskosten van [gedaagden].

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/761192 / HA ZA 24-1364
Vonnis van 9 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. B.M. Breedijk,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. C. Canters.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 25 november 2024 van [eiser] met producties 1 t/m 6;
- de conclusie van antwoord van [gedaagden] met producties 1 t/m 3;
- het tussenvonnis van 12 maart 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
- de door [gedaagden] ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde producties 4 t/m 10; en
- een (verkort) proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 27 mei 2025, waarvan door de griffier (separate) zittingsaantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
In of rondom 2018 zijn [gedaagden] , [eiser] , de heer [naam 1] (hierna: ‘ [naam 1] ’) en de heer [naam 2] (hierna: ‘ [naam 2] ’) samen gestart met de exploitatie van een evenementenhal met de naam Palm Beach & Events. In dit verband heeft [eiser] leningen afgesloten bij derden.
2.2.
In 2019 hebben partijen besloten de activiteiten van de evenementenhal te staken omdat de exploitatie onvoldoende rendabel bleek. In het kader van de eindafrekening hebben [gedaagden] , [eiser] , [naam 1] en [naam 2] op 21 maart 2019 een vaststellingsovereenkomst gesloten (hierna: ‘de overeenkomst’).
2.3.
In de overeenkomst worden [gedaagden] aangemerkt als ‘partij a’, [naam 1] en [naam 2] als ‘partij b’ en [eiser] als ‘partij c’. In de overeenkomst staat onder meer het volgende:
“19. Samenvattend houdt bovenstaande in dat partij a aan partij c een bedrag verschuldigd is van € 69.516 (zegge negenenzestigduizendvijfhonderdzestien) vermeerderd met de maandelijkse rente vanaf 1 januari 2019 over de leningen van Dhr. [naam 3] . Geacht wordt dat van de periodieke aflossing eerst wordt afgelost op de directe schuld aan partij c en vervolgens op de indirecte schuld inzake de leningen van Dhr. [naam 3] . Partij a maandelijks minimaal een bedrag van € ...... aflossen (excl. rentebetaling in verband met lening [naam 3] ).
20. Samenvattend houdt bovenstaande in dat partij b aan partij c een bedrag verschuldigd is van € 37.049 (zegge zevenendertigduizendnegenenveertig) vermeerderd met de maandelijkse rente vanaf 1 januari 2019 over de leningen 1 van Dhr. [naam 3] . Geacht wordt dat van de periodieke aflossing eerst wordt afgelost op de directe schuld aan partij c en vervolgens op de indirecte schuld inzake de leningen van Dhr. [naam 3] . Partij b maandelijks minimaal een bedrag van € ...... aflossen (excl. rentebetaling in verband met lening [naam 3] ).”
2.4.
Op de plaats waar in artikel 19 van de overeenkomst
“€ ......”staat, is met pen een bedrag van € 1.550,- ingevuld. Onder dit bedrag is met pen “
1-8-2019” en een handtekening gezet. In artikel 20 van de overeenkomst is op de plaats waar
“€ ......”staat niets ingevuld.
2.5.
[eiser] heeft [gedaagden] bij deurwaardersexploten van 29 oktober 2024 gemaand om over te gaan tot betaling van het bedrag uit de overeenkomst. [gedaagden] hebben [eiser] hierop bij e-mail van 4 november 2024 laten weten dat de vordering van [eiser] is verjaard.
2.6.
De partners van [gedaagden] hebben [eiser] bij brieven van 1 en 3 februari 2024 laten weten – in het kort – het niet eens te zijn met de inhoud van de overeenkomst, dat zij voor het aangaan hiervan geen toestemming hebben gegeven en de overeenkomst daarom te vernietigen op grond van artikel 1:88 lid 1 sub c Burgerlijk Wetboek (BW).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – samengevat – bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] van € 69.516,00, te vermeerderen met rente en kosten.
3.2.
[eiser] legt hieraan het volgende ten grondslag. Op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst zijn [gedaagden] € 69.516,00 verschuldigd aan [eiser] . Daarnaast zijn partijen op 1 augustus 2019 overeengekomen dat [gedaagden] dit bedrag in maandelijkse termijnen van € 1.550,00 plus rente aan [eiser] zouden betalen. [gedaagden] hebben nooit enig bedrag aan [eiser] betaald, terwijl zij hiertoe wel verplicht waren.
3.3.
[gedaagden] voeren verweer. Zij komen tot de conclusie dat de vordering van [eiser] moet worden afgewezen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de proceskosten. [gedaagden] leggen hieraan het volgende ten grondslag. De overeenkomst kwalificeert als een (borgstellings)overeenkomst in de zin van artikel 1:88 lid 1 sub c BW. Omdat de echtgenotes van [gedaagden] geen toestemming hebben gegeven voor het aangaan van deze overeenkomst, hebben zij deze bij brieven van 1 en 3 februari 2024 vernietigd. De verplichtingen uit die overeenkomst zijn daardoor met terugwerkende kracht teniet gegaan. Bovendien geldt hoe dan ook dat de (gehele) vordering van [eiser] op [gedaagden] is verjaard. [gedaagden] zijn namelijk niet met [eiser] overeengekomen dat het bedrag van € 69.516,00 in maandelijkse termijnen van € 1.550,00 zou worden betaald. Dit betekent dat de vordering van € 69.516,00 bij het aangaan van de overeenkomst op 21 maart 2019 direct opeisbaar was. De vordering is vervolgens op 22 maart 2024 verjaard.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

De vordering van [eiser] op [gedaagden] wordt afgewezen omdat deze is verjaard
4.1.
[gedaagden] beroepen zich – onder meer – op de verjaring van de vordering van [eiser] . Dit beroep slaagt en daarom zijn [gedaagden] niets aan [eiser] verschuldigd. De rechtbank legt hieronder uit waarom.
4.2.
[gedaagden] stellen dat het bedrag van € 69.516,00 op 21 maart 2019 direct opeisbaar was. Daarom is de vordering van [eiser] op 22 maart 2024, vijf jaar na het sluiten van de overeenkomst, verjaard. [1]
4.3.
Volgens [eiser] is de vordering niet, althans slechts voor een klein deel, verjaard. Hij voert daartoe ten eerste aan dat het gaat om een vordering betreffende de nakoming na onbepaalde tijd. Hierop is de verjaringstermijn van 20 jaar van toepassing. [2] Deze verjaringstermijn is nog niet verstreken, zodat zijn vordering op [gedaagden] in het geheel niet is verjaard. Ten tweede voert [eiser] aan dat, als (toch) de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is, dan is afgesproken dat [gedaagden] het bedrag van € 69.516,00 vanaf 1 augustus 2019 in maandelijkse termijnen van € 1.550,00 zouden voldoen. Dat betekent dat de vorderingen tot betaling van de drie eerste betaaltermijnen zijn verjaard. De daarop volgende verjaringstermijnen voor de betaaltermijnen vanaf 1 november 2019 zijn echter met het deurwaardersexploot van 29 oktober 2014 gestuit. [3] Voor deze termijnen gaat steeds een afzonderlijke verjaringstermijn van vijf jaar lopen na de dag van opeisbaarheid. Daarom dienen [gedaagden] dit (resterende) deel van de vordering wel te betalen, aldus steeds [eiser] .
4.4.
Gelet op het voorgaande is de eerste vraag die voorligt welke verjaringstermijn van toepassing is. Partijen zijn het hierover oneens. De rechtbank is van oordeel dat de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is en overweegt hiertoe als volgt.
4.5.
Op grond van artikel 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van
vijf jarenna aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 3:307 lid 2 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis na onbepaalde tijd in elk geval door verloop van
twintig jarenna de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was.
4.6.
Of sprake is van een vordering tot nakoming van een verbintenis na onbepaalde tijd of niet is afhankelijk van de uitleg van de overeenkomst. In dit verband is bepalend of partijen hebben beoogd dat de vordering op een
onbepaaldmoment in de toekomst, in elk geval niet direct, zal worden opgeëist. Uit de overeenkomst zelf volgt dit niet expliciet. Ook is niet gesteld of anderszins gebleken dat partijen met de overeenkomst hebben beoogd dat opeising van de vordering niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. In plaats daarvan is – zoals hierna nader wordt toegelicht (overwegingen 4.10 – 4.15) – sprake van een verbintenis waarbij
geentijdstip voor de nakoming is bepaald. Dat is echter niet hetzelfde als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. [4] Daarvan is hier dan ook geen sprake. Dit betekent dat de verjaringstermijn van twintig jaar niet van toepassing is.
4.7.
Tussen partijen is verder (terecht) niet in geschil dat de vordering van [eiser] valt aan te merken als een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit een overeenkomst tot een geven of een doen. Dit betekent dat op grond van artikel 3:307 lid 1 BW (alleen) de verjaringstermijn van vijf jaar van toepassing is.
4.8.
Een tweede vraag die voorligt, is of de vordering van [eiser] op [gedaagden] in zijn geheel of slechts voor een (klein) deel is verjaard. De rechtbank is van oordeel dat de gehele vordering van [eiser] op [gedaagden] is verjaard. Zij licht dit als volgt toe.
4.9.
Het antwoord op de vraag wat partijen met elkaar hebben afgesproken over de wijze van betaling van het bedrag van € 69.516,00 is afhankelijk van wat [gedaagden] en [eiser] tegenover elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mogen afleiden. Daarbij moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn.
4.10.
[gedaagden] doen een beroep op verjaring van de
helevordering van [eiser] . De stelplicht en bewijslast rusten in dit geval op [gedaagden] , omdat zij zich beroepen op het bestaan van een direct opeisbare betalingsverplichting in de overeenkomst. Zij hebben in dit verband gesteld dat géén betaaltermijnen zijn afgesproken, zodat de vordering van [eiser] ineens opeisbaar was. Dit is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
4.11.
[gedaagden] hebben in dit verband gesteld dat het genoemde bedrag van € 1.550,00, de datum van 1-8-2019 en de handtekening niet door (een van) hen in artikel 19 van de overeenkomst met pen erbij is geschreven. [naam 1] zou (wel) een betalingsregeling met [eiser] hebben afgesproken, maar dit per abuis op de verkeerde plaats in de overeenkomst hebben opgeschreven. [gedaagden] hebben de handtekening in artikel 19 van de overeenkomst met de handtekeningen van [gedaagden] en [naam 1] vergeleken. Daaruit volgt volgens [gedaagden] dat de handtekening in artikel 19 van de overeenkomst erg lijkt op die van [naam 1] en (helemaal) niet op die van [gedaagden] Dat het om de handtekening van [naam 1] gaat, wordt ook door hemzelf bevestigd in een door [gedaagden] overgelegd WhatsApp bericht. Bovendien hebben [gedaagden] op de mondelinge behandeling gesteld dat [naam 1] zijn schuld aan [eiser] intussen ook via een betalingsregeling heeft afgelost. [eiser] heeft hier onvoldoende tegenin gebracht. [eiser] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat de handtekening in artikel 19 van de overeenkomst lijkt op die van [naam 1] . [eiser] heeft ook niet betwist dat [naam 1] zijn schuld inmiddels in maandelijkse termijnen heeft afgelost. [eiser] betwist echter dat [naam 1] deze handtekening
per ongelukin artikel 19 heeft geplaatst. In plaats daarvan zou [naam 1] de handtekening mogelijk in opdracht van [gedaagden] hebben geplaatst. Hiertoe voert [eiser] aan dat [naam 1] niet heeft ontkend dat het maandelijkse bedrag van € 1.550,00
namens[gedaagden] heeft ingevuld en dat het merkwaardig is dat [gedaagden] dit niet (in het overgelegde WhatsApp bericht) aan [naam 1] hebben gevraagd. Daarmee speculeert [eiser] wat
mogelijkis gebeurd, terwijl [eiser] nalaat enige reden of aanleiding hiervoor te noemen. [eiser] heeft hiermee niet, en ook op geen andere wijze, voldoende onderbouwd dat [naam 1]
daadwerkelijknamens [gedaagden] de handtekening heeft gezet.
4.12.
[eiser] heeft tegen het betoog van [gedaagden] verder aangevoerd dat (de vrouw van [eiser] heeft gezien dat) [gedaagden] de (originele) door [naam 1] ondertekende overeenkomst hebben overhandigd aan [eiser] . Hieruit zou volgens [eiser] de wilsovereenstemming van [gedaagden] met de afspraak over de maandelijkse betaaltermijnen volgen. De rechtbank volgt [eiser] ook hierin niet. Zelfs als [gedaagden] de ondertekende overeenkomst aan [eiser] zouden hebben overhandigd, dan blijkt daaruit niet dat [gedaagden] hebben ingestemd met betaling van de in artikel 19 van de overeenkomst opgenomen betaaltermijnen.
4.13.
Gelet op het voorgaande gaat de rechtbank ervan uit dat [naam 1] per ongeluk, en niet [gedaagden] , het bedrag, de datum en de handtekening in en onder artikel 19 (in plaats van in artikel 20, dat ziet op de verplichtingen van [naam 1] ) van de overeenkomst heeft gezet. Het is verder niet gebleken dat [gedaagden] een bedrag hebben ingevuld of bedoeld hebben in te vullen op de plaats waar
“€ ......”in artikel 19 van de overeenkomst staat. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat partijen, met het sluiten van de overeenkomst, géén betaaltermijnen hebben afgesproken. Verder is niet gebleken dat partijen op enige andere manier een termijn voor nakoming hebben bepaald of willen bepalen. In dit kader is onder meer relevant dat [eiser] op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij verder niets meer weet over wat destijds met [gedaagden] over (de wijze van betaling van het bedrag uit) de overeenkomst is afgesproken.
4.14.
Het voorgaande brengt mee dat is komen vast te staan dat partijen voor de betaling van het bedrag van € 69.516,00 geen betaaltermijnen hebben afgesproken. Omdat [gedaagden] voldoende hebben gesteld dat geen maandelijkse betaaltermijnen zijn afgesproken, en dit door [eiser] onvoldoende is betwist, komt de rechtbank niet toe aan bewijslevering (waaronder: het door [eiser] gedane bewijsaanbod).
4.15.
Op grond van artikel 6:38 BW geldt in een dergelijk geval, waarin géén tijd voor nakoming is bepaald, dat terstond nakoming kan worden gevorderd. Dit maakt dat de hele vordering van [eiser] op [gedaagden] op 21 maart 2019
ineensopeisbaar was. Op die datum zijn partijen de overeenkomst aangegaan. Vanaf dat moment is ook de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Het is niet gesteld of gebleken dat de verjaringstermijn vóór het einde daarvan is gestuit. Dit betekent dat de vordering van [eiser] op [gedaagden] op 22 maart 2024 is verjaard.
4.16.
Gelet op het voorgaande wordt de vordering van [eiser] tot betaling van het bedrag van € 69.516,00 afgewezen. De verjaring van de vordering brengt ook mee dat de vordering van [eiser] op [gedaagden] tot betaling van de – afgesproken dan wel wettelijke – rente is verjaard. In artikel 3:312 BW is bepaald dat deze in beginsel niet later verjaart dan de rechtsvordering tot nakoming van de hoofdverplichting, zodat de verjaring ten aanzien van de rente gelijktijdig met die ten aanzien van de hoofdsom is voltooid. De vordering tot betaling van de rente over de hoofdsom wordt daarom ook afgewezen. De rechtbank wijst tot slot de nevenvordering ter zake van de kosten af.
Geen belang bij vernietiging overeenkomst
4.17.
Het beroep op verjaring van [gedaagden] leidt reeds tot afwijzing van de vordering van [eiser] . Verder is niet gebleken dat [gedaagden] een belang (anders dan de afwijzing van de vordering van [eiser] ) hebben bij een separaat oordeel van de rechtbank over het beroep op vernietiging van de overeenkomst. De toelichting van [gedaagden] tijdens de mondelinge behandeling dat dit om “
proceseconomische redenen”wenselijk zou zijn, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank gaat daarom niet nader in op het verweer van [gedaagden] dat strekt tot vernietiging van de overeenkomst.
Proceskosten
4.18.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.931,00
4.19.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 3.931,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 5.2 en 5.3 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.A.L. Wiersinga en in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2025.

Voetnoten

1.Artikel 3:307 lid 1 BW.
2.Artikel 3:307 lid 2 BW.
3.Artikel 3:317 BW.
4.Concl. A-G T. Hartlief, ECLI:NL:PHR:2021:358 bij HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:960.