Uitspraak
RECHTBANK Amsterdam
1.[gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2],
1.De procedure
2.De feiten
“€ ......”staat, is met pen een bedrag van € 1.550,- ingevuld. Onder dit bedrag is met pen “
1-8-2019” en een handtekening gezet. In artikel 20 van de overeenkomst is op de plaats waar
“€ ......”staat niets ingevuld.
3.Het geschil
4.De beoordeling
vijf jarenna aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Op grond van artikel 3:307 lid 2 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis na onbepaalde tijd in elk geval door verloop van
twintig jarenna de aanvang van de dag, volgende op die waartegen de opeising op zijn vroegst mogelijk was.
onbepaaldmoment in de toekomst, in elk geval niet direct, zal worden opgeëist. Uit de overeenkomst zelf volgt dit niet expliciet. Ook is niet gesteld of anderszins gebleken dat partijen met de overeenkomst hebben beoogd dat opeising van de vordering niet binnen afzienbare tijd zal plaatsvinden. In plaats daarvan is – zoals hierna nader wordt toegelicht (overwegingen 4.10 – 4.15) – sprake van een verbintenis waarbij
geentijdstip voor de nakoming is bepaald. Dat is echter niet hetzelfde als een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd zoals bedoeld in artikel 3:307 lid 2 BW. [4] Daarvan is hier dan ook geen sprake. Dit betekent dat de verjaringstermijn van twintig jaar niet van toepassing is.
helevordering van [eiser] . De stelplicht en bewijslast rusten in dit geval op [gedaagden] , omdat zij zich beroepen op het bestaan van een direct opeisbare betalingsverplichting in de overeenkomst. Zij hebben in dit verband gesteld dat géén betaaltermijnen zijn afgesproken, zodat de vordering van [eiser] ineens opeisbaar was. Dit is door [eiser] onvoldoende gemotiveerd betwist. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
per ongelukin artikel 19 heeft geplaatst. In plaats daarvan zou [naam 1] de handtekening mogelijk in opdracht van [gedaagden] hebben geplaatst. Hiertoe voert [eiser] aan dat [naam 1] niet heeft ontkend dat het maandelijkse bedrag van € 1.550,00
namens[gedaagden] heeft ingevuld en dat het merkwaardig is dat [gedaagden] dit niet (in het overgelegde WhatsApp bericht) aan [naam 1] hebben gevraagd. Daarmee speculeert [eiser] wat
mogelijkis gebeurd, terwijl [eiser] nalaat enige reden of aanleiding hiervoor te noemen. [eiser] heeft hiermee niet, en ook op geen andere wijze, voldoende onderbouwd dat [naam 1]
daadwerkelijknamens [gedaagden] de handtekening heeft gezet.
“€ ......”in artikel 19 van de overeenkomst staat. De rechtbank stelt gelet hierop vast dat partijen, met het sluiten van de overeenkomst, géén betaaltermijnen hebben afgesproken. Verder is niet gebleken dat partijen op enige andere manier een termijn voor nakoming hebben bepaald of willen bepalen. In dit kader is onder meer relevant dat [eiser] op de mondelinge behandeling heeft aangegeven dat hij verder niets meer weet over wat destijds met [gedaagden] over (de wijze van betaling van het bedrag uit) de overeenkomst is afgesproken.
ineensopeisbaar was. Op die datum zijn partijen de overeenkomst aangegaan. Vanaf dat moment is ook de verjaringstermijn van vijf jaar gaan lopen. Het is niet gesteld of gebleken dat de verjaringstermijn vóór het einde daarvan is gestuit. Dit betekent dat de vordering van [eiser] op [gedaagden] op 22 maart 2024 is verjaard.
proceseconomische redenen”wenselijk zou zijn, is hiervoor onvoldoende. De rechtbank gaat daarom niet nader in op het verweer van [gedaagden] dat strekt tot vernietiging van de overeenkomst.