8.De inhoud van het tussenvonnis van 13 juni 2023 geldt als herhaald en ingelast.
9. Deze zaak is op verzoek van de vervoerder aangehouden in afwachting van het hoger beroep in twee gelijksoortige zaken als de onderhavige waarin de kantonrechter vonnis heeft gewezen. Het arrest van het hof Amsterdam (1.8) in één van deze zaken is helder en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar, zoals volgt uit hetgeen hierna wordt overwogen. Gelet daarop ziet de kantonrechter geen aanleiding om het hoger beroep in de andere procedure af te wachten. Tevens ziet de kantonrechter geen aanleiding om een mondelinge behandeling te plannen, als verzocht door de vervoerder, dan wel de partijen in de gelegenheid te stellen om te reageren op het arrest. Tot slot ziet de kantonrechter bij gebrek aan belang geen aanleiding om de passagiers nog een conclusie van dupliek in reconventie te laten nemen gelet op de uitkomst in deze procedure die leidt tot afwijzing van de vordering in reconventie. Gelet daarop hebben de passagiers geen belang meer bij het in het geding brengen van een conclusie van dupliek in reconventie.
10. Het hof Amsterdam laat het vonnis van de kantonrechter in stand met uitzondering van het oordeel met betrekking tot de verschuldigdheid van de buitengerechtelijke kosten. Daarnaast heeft het hof Den-Haag in het arrest van 19 december 2023 (ECLI:NL:GHDHA:2023:2464) eveneens op kernpunten gelijkluidend geoordeeld. 11. Overweging 5.6 van het arrest van het hof Amsterdam luidt:
‘Bij de uitlegging van een Unierechtelijke bepaling dient rekening te worden gehouden met de bewoordingen, de context ervan en met de doeleinden die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt. Uit de artikelen 3 lid 5 en 8 lid 1 van de Verordening, gelet op de overwegingen 7 en 13 ervan, volgt dat de vervoerder is gehouden tot terugbetaling van het ticket aan de passagiers na annulering. Dit geldt ook in het geval dat terugbetaling is verzocht via een derde, zoals in dit geval D-Reizen. Alleen bij een dergelijke uitlegging kan de doelstelling bereikt worden om een hoog niveau van bescherming van de passagiers te verzekeren, zoals vermeld in overweging 1 van de Verordening. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de bepalingen uit de Verordening die rechten verlenen aan passagiers, overeenkomstig deze doelstelling, ruim moeten worden uitgelegd (vgl. HvJEU 11 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:359 (SLM), punten 24 tot en met 28; HvJEU 21 december 2021, ECLI:EU:C:2021:1038 (Corendon Airlines), punten 74, 78 en 79 en HvJEU 21 december 2021, ECLI:EU:C:2021:1039 (Airhelp), punten 22, 26, 27).’
12. De vervoerder beroept zich in deze procedure op correspondentie tussen passagiers en D-Reizen. Dit betreft niet de correspondentie tussen de passagiers in deze procedure zodat daaraan voorbij wordt gegaan. De vervoerder laat zich niet uit over de onder 1.6 opgenomen correspondentie. Daaruit volgt dat de vervoerder de restitutie altijd terugstort naar de rekening waarmee betaald is, hetgeen in lijn is met het verweer als opgenomen ter zake van de betalingssystematiek volgens de IATA regels en waarover hierna onder 14. wordt geoordeeld. Uit het voorgaande volgt dat in ieder geval niet vooraf wordt geïnformeerd of een passagier een andere wijze van betaling voorstaat.
13. Gesteld noch gebleken is dat er sprake was van een pakketreis in dit geval. Dat volgt ook niet uit de facturatie van D-Reizen die enkel ziet op vliegticketprijzen, zodat het verweer op dit punt wordt gepasseerd.
14. De overige verweren van de vervoerder leiden niet tot een ander oordeel. Het verweer van de vervoerder ter zake van de wijze van betaling, namelijk conform de IATA regels is door het hof Amsterdam gepasseerd. Het hof heeft geoordeeld dat de betalingssystematiek volgens de IATA regels en een mogelijk frauderisico bij een daarvan afwijkende betalingssystematiek, voor zover dit niet reeds hoort tot het bedrijfsrisico van de vervoerder, niet opweegt tegen het doel van de Verordening, namelijk een hoog niveau van bescherming van passagiers. (rechtsoverweging 5.8 van het arrest van het hof Amsterdam). Dat betekent dat de passagiers op goede gronden aanspraak maken op restitutie van de prijs van de vliegtickets in deze procedure.
15. In het arrest Harms van het Europees Hof van Justitie van 12 september 2018 (HvJ EU 12 september 2018, C-601/17, ECLI:EU:C:2018:702, r.o. 20) is bepaald dat, als een passagier een ticket heeft gekocht bij een tussenpersoon en die tussenpersoon voor de bemiddeling een provisie heeft ontvangen, de ticketprijs die op grond van artikel 8 lid 1 onder a van de Verordening aan de passagier moet worden terugbetaald, ook het provisiebedrag omvat, tenzij die provisie is vastgesteld buiten medeweten van de luchtvaartmaatschappij. De vraag is aldus of de vervoerder wetenschap had van het door D-Reizen bovenop de ticketprijs gerekende bemiddelings- en/of provisiekosten.
16. Gelet op de formulering van het Europees Hof van Justitie in het bovengenoemde arrest van 12 september 2018, “tenzij die provisie is vastgesteld buiten medeweten van de luchtvaartmaatschappij”, ligt het op de weg van de vervoerder om aan te tonen dat een bedrag aan provisie is gehanteerd dat buiten zijn medeweten is vastgesteld. De enkele stelling van de vervoerder dat dit het geval is en dat dit volgt uit het door hem terugbetaalde bedrag is daarvoor onvoldoende.
17. Daarbij is mede van belang dat uit de factuur blijkt dat niet D-reizen, maar Airtrade provisiekosten in rekening heeft gebracht die thans onderdeel van de vordering uitmaken. De bemiddelingskosten en Vliegticketgarantie kosten maken geen onderdeel uit van de vordering. Airtrade is een agent die gemachtigd is tickets aan te maken. De kantonrechter gaat ervan uit dat de vervoerder ervan op de hoogte is dat Airtrade provisie in rekening brengt als zij tickets uitgeeft. In zijn verweer gaat de vervoerder slechts in op D-Reizen, maar niet op het feit dat Airtrade de in geding zijnde provisie in rekening heeft gebracht. Daarmee heeft de vervoerder niet voldaan aan zijn stelplicht en passeert de kantonrechter het verweer (zie ook rechtsoverweging 5.33, arrest hof Den Haag voornoemd). Toewijsbaar is derhalve het gevorderde bedrag aan hoofdsom.
18. Gesteld noch gebleken is dat de passagiers de vervoerder deugdelijk in gebreke hebben gesteld en de rente hebben aangezegd na ommekomst van een redelijke betalingstermijn. Gelet daarop is de wettelijke rente over de toe te wijzen hoofdsom toewijsbaar vanaf dagvaarding.
Buitengerechtelijke kosten
19. De passagiers hebben de vordering ter zake van de buitengerechtelijke kosten niet deugdelijk onderbouwd anders dan hierover algemene stellingen op te nemen. De passagiers hebben naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende onderbouwd gesteld dat de gemaakte kosten betrekking hebben op andere werkzaamheden dan die ter instructie van de zaak of ter voorbereiding van de procedure. De passagiers hebben derhalve onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 6:96 Burgerlijk Wetboek. De gevorderde buitengerechtelijke kosten worden afgewezen.
20. Gelet op het oordeel in conventie kan niet anders geoordeeld worden dan dat de
vordering in reconventie dient te worden afgewezen.
21. Bij deze uitkomst wordt de vervoerder veroordeeld in de proceskosten als hierna te melden. Bij vonnis van 13 juni 2023 is geoordeeld dat die zaak gesplitst dient te worden in 29 zaken voor het verdere verloop van de procedure, waaronder deze zaak, en waarbij per zaak apart griffierecht is geheven. De procedure was ingeleid met één dagvaarding. Dat betekent dat één keer kosten voor een exploot is gemaakt. Deze kosten zijn reeds toegewezen in het vonnis van 27 mei 2025 in de zaak met kenmerk 10672800 CV EXPL 23-11711 zodat die kosten in deze procedure niet voor toewijzing in aanmerking komen. De kosten van het herstelexploot blijven voor rekening van de passagiers. De proceskosten in reconventie worden op nihil gesteld.
veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van:
- € 1.793,40 aan hoofdsom vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 29 april 2022 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de vervoerder in de proceskosten, aan de zijde van de passagiers tot op heden begroot op:
-griffierecht: € 244,00
-salaris: € 408,00
--------------
totaal: € 652,00
inclusief eventueel verschuldigde btw en te vermeerderen met de wettelijke rente hierover indien deze proceskosten niet betaald zijn binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe;
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 67,50 aan salaris gemachtigde, inclusief eventueel verschuldigde btw en te vermeerderen met de wettelijke rente hierover, indien deze proceskosten niet betaald zijn binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe;
veroordeelt de vervoerder tot betaling van de kosten van betekening van dit vonnis indien de vervoerder niet binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe aan de veroordelingen onder I, II en III voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
veroordeelt de vervoerder in de proceskosten gevallen aan de zijde van de passagiers, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. E. Pennink, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.