In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 juli 2025 uitspraak gedaan over verzoeken tot schadevergoeding en vergoeding van kosten van rechtsbijstand van verzoeker, geboren in 1972. Verzoeker had op 17 maart 2025 schriftelijke verzoeken ingediend voor schadevergoeding als gevolg van zijn vrijheidsbeneming in het kader van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat op 9 februari 2022 door Duitsland was uitgevaardigd. Verzoeker was van 24 mei 2024 tot en met 28 mei 2024 gedetineerd en had daarna een periode van overleveringsdetentie van 7 augustus 2024 tot 15 augustus 2024. De rechtbank heeft op 3 juli 2025 zowel verzoeker als de officier van justitie, mr. W.L.M. van Poll, gehoord in een openbare raadkamer. De raadsman van verzoeker, mr. J.W.J. Hopmans, was echter niet verschenen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek tot schadevergoeding te laat was ingediend, omdat het verzoek uiterlijk drie maanden na de uitspraak van 7 augustus 2024 had moeten worden ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een weigering van het overleveringsverzoek, waardoor verzoeker niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoeken. De beslissing is genomen door mr. M. Westerman, voorzitter, en mrs. E. Biçer en D.M.S. Gribling, rechters, in tegenwoordigheid van griffier mr. D. Kloos.