ECLI:NL:RBAMS:2025:5296

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
21 juli 2025
Zaaknummer
11501278 \ CV EXPL 25-1845
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen dwangbevel van bedrijfstakpensioenfonds met betrekking tot betalingsonmacht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een verzet tegen een dwangbevel dat was uitgevaardigd door het Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg. De eiser, vertegenwoordigd door mr. B. Coskun, betwistte de geldigheid van het dwangbevel, dat was betekend op 10 december 2024, en voerde aan dat hij geen betalingsonmacht had kunnen melden omdat hij niet op de hoogte was van de facturen. Het Pensioenfonds, vertegenwoordigd door mr. B. Schröder, stelde dat de eiser hoofdelijk aansprakelijk was voor de betaling van de premies, omdat er geen melding van betalingsonmacht was gedaan. De rechtbank oordeelde dat het verzet deels gegrond was, omdat het dwangbevel een onjuist bedrag aan hoofdsom bevatte. De rechtbank vernietigde het dwangbevel voor zover het betrekking had op bedragen die het bedrag van € 9.422,84 overstegen, en verklaarde het verzet voor het overige ongegrond. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Civiel recht
Kantonrechter
fno: 33623
Zaaknummer: 11501278 \ CV EXPL 25-1845
Vonnis van 18 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. B. Coskun,
tegen
de stichting
STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET BEROEPSVERVOER OVER DE WEG,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
hierna te noemen: het Pensioenfonds,
gemachtigde: mr. B. Schröder.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 16 januari 2025, met een productie,
- de conclusie van antwoord, met producties,
- het instructievonnis van 11 april 2025,
- de mondelinge behandeling van 17 juni 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt. Op de zitting is de gemachtigde verschenen namens [eiser] . Namens het Pensioenfonds is [naam] met de gemachtigde verschenen.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Het Pensioenfonds is een bedrijfstakpensioenfonds in de zin van artikel 1 van de Pensioenwet en artikel 1 van de Wet verplichte deelneming in een bedrijfstakpensioenfonds 2000 (hierna: Wet Bpf 2000). Het Pensioenfonds voert een verplicht gestelde pensioenregeling uit voor - onder meer - de sector beroepsgoederenvervoer over de weg. Een van de taken van het Pensioenfonds is dat zij premies vordert en int van de werkgevers die onder de werkingssfeerbepaling van de regeling vallen.
2.2.
Op grond van het toepasselijke Uitvoeringsreglement Pensioenfonds Vervoer (verder: het Uitvoeringsreglement) dienen werkgevers - kort gezegd - premie te betalen aan het Pensioenfonds voor al haar werknemers die bij het Pensioenfonds pensioen opbouwen. De premie dient te worden betaald binnen 14 dagen na ontvangst van de premienota. Als de premie niet op tijd wordt betaald mag het Pensioenfonds op grond van het Uitvoeringsreglement wettelijke rente en kosten bij de werkgever in rekening brengen. Het Pensioenfonds kan ook een dwangbevel als bedoeld in de Wet Bpf 2000 uitbrengen.
2.3.
[eiser] was van 1 juli 2021 tot en met 2 maart 2022 (middelijk) [functie] van [naam B.V.] (verder: [naam B.V.] ). [naam B.V.] had als activiteit ‘goederenvervoer over de weg’ en viel daarom onder de werkingssfeer van het Pensioenfonds. [naam B.V.] is op 3 maart 2025 ontbonden door middel van turboliquidatie.
2.4.
Het Pensioenfonds heeft een dwangbevel d.d. 10 december 2024 (hierna: het dwangbevel) betekend aan [eiser] , waarbij bevel is gedaan tot betaling van achterstallige pensioenpremies. Het dwangbevel is op 17 december 2024 aan [eiser] betekend.
2.5.
Het door [eiser] aan het Pensioenfonds te betalen bedrag is volgens het dwangbevel als volgt opgebouwd:
Factuurspecificatie
Factuurnr
Fact.datum
Vervaldatum
Bedrag
Restant
[factuurnummer 1]
2022-02-25
2022-03-11
€ 374,94
€ 374,94
[factuurnummer 2]
2022-01-26
2022-02-09
€ 1.553,92
€ 1.553,92
[factuurnummer 3]
2021-12-27
2022-01-10
€ 1.553,92
€ 1.553,92
[factuurnummer 4]
2021-11-25
2021-12-09
€ 1.553,92
€ 1.553,92
[factuurnummer 5]
2021-10-25
2021-11-08
€ 3.107,84
€ 1.823,66
[factuurnummer 6]
2021-07-26
2021-08-09
€ 2.589,48
€ 2.589,48
[factuurnummer 7]
2021-05-26
2021-06-09
€ 6.330,74
€ 6.330,74
[factuurnummer 8]
2021-04-23
2021-05-07
€ 6.330,74
€ 2.202,12
€ 23.368,50
€ 17.955,70
(...)
- per heden is de schuldenaar aan het Pensioenfonds opeisbaar verschuldigd:
Hoofdsom, hiervoor gespecificeerd € 17.955,70
De tot 10 december 2024 berekende rente € 17,17
De wettelijke rente berekend vanaf 11 december 2024
van dit dwangbevel tot aan de dag van voldoening p.m.
De buitengerechtelijke incassokosten
ingevolge de staffel BIK € 954,56
B.T.W. € 200,55
-------------------------
Totaal € 19.127,98
2.6.
[eiser] is naar aanleiding van het dwangbevel niet overgegaan tot betaling.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert - samengevat - voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
(i) het verzet gegrond te verklaren en daarmee het dwangbevel buiten effect te stellen, c.q. het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel te honoreren,
(ii) veroordeling van het Pensioenfonds tot betaling van de reële proceskosten van € 4.750,-, met wettelijke rente en nakosten.
3.2.
[eiser] komt in verzet tegen het dwangbevel en voert hiertoe een aantal argumenten aan. In de eerste plaats betwist [eiser] dat de premiefacturen van het Pensioenfonds zijn verzonden aan [naam B.V.] in de periode dat hij [functie] van [naam B.V.] was. [eiser] is op 2 maart 2022 uitgetreden als [functie] en heeft nadien geen aanslagen meer ontvangen of hierover gecorrespondeerd met het Pensioenfonds. [eiser] kon dus ook geen betalingsonmacht melden. Bovendien had [naam B.V.] toen [eiser] [functie] was helemaal geen personeel in dienst.
3.3.
Het Pensioenfonds erkent dat het dwangbevel per abuis ziet op twee facturen die betrekking hebben op de periode dat [eiser] nog geen middelijk [functie] was van [naam B.V.] . Het gaat om de facturen 17240135 en 17171560. Een bedrag van € 8.532,86 dient daarom in mindering te strekken op het dwangbevel. De overige facturen zien op de periode dat [eiser] wel [functie] was van [naam B.V.] en hij is daarvoor in persoon aansprakelijk. Een melding van betalingsonmacht van [naam B.V.] / [eiser] is niet ontvangen.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] is tijdig in verzet gekomen tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel.
4.2.
Op grond van artikel 23 lid 1 Wet Bpf 2000 is iedere [functie] hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van verschuldigde premies. Indien een werkgever de premie niet kan voldoen, dient daarvan onverwijld mededeling aan het Pensioenfonds te worden gedaan (lid 2). Als een dergelijke mededeling is gedaan, is de [functie] (slechts) aansprakelijk als het niet betalen van premies het gevolg is van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van 3 jaar voorafgaand aan de mededeling (lid 3). Als er geen of geen juiste melding betalingsonmacht is gedaan, geldt de aanname dat de niet-betaling aan de [functie] te wijten is. De [functie] mag dat vermoeden slechts weerleggen als hij aannemelijk maakt dat de non-betaling niet aan hem te wijten is (lid 4).
4.3.
Het Pensioenfonds heeft de aansprakelijkheid van [eiser] gebaseerd op het niet melden van de betalingsonmacht door [naam B.V.] . Dat een dergelijke melding niet is gedaan, wordt niet betwist.
4.4.
Anders dan [eiser] lijkt te betogen, is de verplichting tot het melden van betalingsonmacht niet komen te vervallen met zijn uittreden als [functie] van [naam B.V.] , zolang het gaat om premiefacturen die betrekking hebben op de periode dat [eiser] nog wel [functie] was. Het had op de weg van [eiser] gelegen hierover afspraken te maken met de nieuwe [functie] . Daarnaast geldt dat als inderdaad sprake was van betalingsonmacht bij [naam B.V.] , [eiser] in ieder geval in deze procedure had moeten toelichten waaruit de onmacht bestond. Dat heeft hij niet gedaan. Dit geldt te meer nu de gemachtigde van [eiser] ter zitting heeft verklaard dat [eiser] op 2 maart 2022 als [functie] is uitgetreden omdat hij op die datum de aandelen van [naam B.V.] heeft verkocht. Dat geeft de indruk dat de vennootschap op dat moment (nog) financieel gezond was.
4.5.
[eiser] heeft verder betoogd dat hij helemaal geen melding van betalingsonmacht had kunnen doen, omdat hij niet bekend was met de facturen of de correspondentie vanuit het Pensioenfonds. In dit kader heeft het Pensioenfonds toegelicht dat zij werkt met een werkgeversportaal. Aan [naam B.V.] is een brief gestuurd met de inloggegevens van het portaal. [naam B.V.] heeft in het portaal aangegeven dat zij de premienota’s zowel in het portaal als op het e-mailadres [e-mailadres] wenst te ontvangen. Het Pensioenfonds heeft daarom de facturen zowel in het portaal, als op het opgegeven e-mailadres verzonden, zodat zij ervan uit mocht gaan dat [naam B.V.] deze ook heeft ontvangen. Voor zover de facturen aan [naam B.V.] zijn gezonden na het uittreden van [eiser] als [functie] had het net zoals hiervoor overwogen op de weg van [eiser] gelegen om hierover afspraken te maken met de nieuwe [functie] . Uit het dwangbevel blijkt echter dat de factuurdata van de laatste facturen dateren van vóór uittreding van [eiser] .
4.6.
[eiser] heeft ten slotte nog aangevoerd dat de premienota’s inhoudelijk niet kloppen, omdat [naam B.V.] toen [eiser] [functie] was helemaal geen personeel in dienst had. Tegenover de stelling van het Pensioenfonds dat de premienota’s zijn opgelegd naar aanleiding van de door [naam B.V.] in het werkgeversportaal ingevoerde gegevens en de door haar overgelegde premiespecificatie met de gegevens van de betreffende werkgevers, is deze blote betwisting onvoldoende. [eiser] had op zijn minst een verklaring moeten geven hoe deze gegevens in het portaal gekomen zijn en wie de daarin genoemde mensen dan waren. Nu hij dat niet heeft gedaan, faalt dit verweer.
4.7.
Partijen zijn het wel erover eens dat [eiser] niet gehouden is tot betaling van de op het dwangbevel genoemde facturen [factuurnummer 7] en [factuurnummer 8] , omdat hij op de factuurdatum van die facturen nog geen [functie] was. [eiser] heeft in dit verband aangevoerd dat het dwangbevel daarom nietig is en volledig buiten werking gesteld moet worden, omdat het bedrag van het gevorderde niet klopt. [eiser] wordt in dit standpunt niet gevolgd. Onbetwist is dat het dwangbevel voldoet aan de wettelijke vereisten van artikel 21 Wet Bpf 2000. [eiser] komt alleen op inhoudelijke gronden in verzet tegen het dwangbevel, welk verzet deels slaagt. Dit brengt mee dat het verzet gegrond zal worden verklaard voor zover dit betrekking heeft op pensioenpremies die het bedrag van € 9.422,84 overstijgen. Voor het overige heeft het Pensioenfonds het dwangbevel voor zover dit betrekking heeft op pensioenpremies tot het bedrag van € 9.422,84 op juiste gronden uitgevaardigd en het verzet daartegen zal dan ook ongegrond worden verklaard.
4.8.
Gelet op het feit dat het dwangbevel een onjuist bedrag aan hoofdsom bevat, zijn ook de wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten in het dwangbevel te hoog berekend. De buitengerechtelijke incassokosten bedragen bij een hoofdsom van € 9.422,84 een bedrag van € 1.023,83 inclusief btw. De wettelijke rente is vanaf 6 december 2024 over € 9.422,84 verschuldigd. Het verzet is ook in zoverre gegrond.
4.9.
Nu partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk worden gesteld, wordt aanleiding gezien om de proceskosten tussen partijen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
verklaart het verzet gegrond voor zover zich dat richt tegen de in het dwangbevel van 10 december 2024 opgenomen:
  • hoofdsom voor zover deze een bedrag van € 9.422,84 overstijgt;
  • buitengerechtelijke incassokosten, inclusief btw, voor zover deze een bedrag van € 1.023,83 overstijgen;
  • wettelijke rente, met dien verstande dat [eiser] in plaats daarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is over € 9.422,84 vanaf 6 december 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
en vernietigt in zoverre het dwangbevel van 10 december 2024,
5.2.
verklaart het verzet voor het overige ongegrond, waarmee het dwangbevel voor het overige in stand blijft,
5.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025.