4.3.Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde feit.
Tevens kan een ontnemingsmaatregel betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr. Voorwaarde daarbij is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere feiten door betrokkene zijn begaan.
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 5 november 2024 veroordeeld voor gewoontewitwassen. In dit vonnis is onder meer geoordeeld dat uit de berekening in het dossier blijkt dat [eenmanszaak] op basis van het personeel, ingehuurde krachten en de arbeid van veroordeelde niet over genoeg capaciteit beschikte om de gedeclareerde uren te hebben kunnen leveren en dat er 40.596,80 uren overbleven die niet uit de beschikbare uren verklaard konden worden, hetgeen omgerekend staat voor een omzet van € 1.556.938,19. Verder is in het vonnis overwogen dat er op basis van de in het vonnis genoemde feiten en omstandigheden sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit “andere strafbare feiten”
De rechtbank komt aan de hand van voornoemd vonnis en de uitgangspunten zoals weergegeven in het ontnemingsrapport tot het oordeel dat veroordeelde zich naast gewoontewitwassen schuldig heeft gemaakt aan oplichting en dus aan ‘andere strafbare feiten’ en uit de baten van deze misdrijven wederrechtelijk voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr.
Uit het strafvonnis van 5 november 2024 blijkt reeds dat sprake is van een ander strafbaar feit, waaruit een bedrag van € 1.556.938,19 is voortgevloeid dat volledig op de bankrekening van veroordeelde is gestort. Dit bedrag betreft gedeclareerde uren waarvan aannemelijk is dat de bijbehorende zorg niet is geleverd. Aldus heeft veroordeelde meer geld ontvangen dan waar zij recht op had. De rechtbank heeft in het strafvonnis geoordeeld dat het niet anders kan dan dat dit geld afkomstig is uit een misdrijf, in dit geval oplichting en/of valsheid in geschrift.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt voor de berekening van de verkregen opbrengsten tot uitgangspunt wat in het ontnemingsrapport beredeneerd is vastgesteld. Het ontnemingsrapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop die berekening berust. De rechtbank zal deze bewijsmiddelen niet nader in dit vonnis uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit ontnemingsrapport.
Blijkens het ontnemingsrapport – en voornoemd vonnis – heeft veroordeelde in de periode oktober 2016 tot en met augustus 2018, via [eenmanszaak] , 40.596,80 zorguren meer aan zorg gedeclareerd dan zij daadwerkelijk kon leveren. Gelet op de in het ontnemingsrapport vermelde berekeningen is € 64.906,75 (2016) + € 653.775,07 (2017) + € 838.256,37 (2018) = € 1.556.938,19 van de door [eenmanszaak] behaalde omzet niet te verklaren op basis van de beschikbare capaciteit. Daarbij is geen rekening gehouden met aftrekbare kosten, omdat uit het onderzoek geen aftrekbare kosten zijn geïdentificeerd en de binnen [eenmanszaak] gemaakte kosten niet in verband konden worden gebracht met de wederrechtelijk verkregen omzet.
Nu geen verweer is gevoerd dat kosten zijn gemaakt bij het verkrijgen, behouden of besteden van dit bedrag, en ook overigens geen aanwijzingen bestaan dat het geld is gedeeld met anderen, kan het volledige bedrag worden aangemerkt als wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel. Het ontnemingsrapport is voldoende onderbouwd. Er zijn geen concrete gegevens ingebracht over kosten, draagkracht of tenuitvoerlegging van gijzeling.
Het door de verdediging gevoerde verweer dat het voordeel (deels) aan anderen zou zijn toegekomen, wordt verworpen. Het dossier bevat geen aanwijzingen die dat standpunt ondersteunen. Het geld is ontvangen op de bankrekening van de veroordeelde, waarover zij vrijelijk kon beschikken. Dat het later (deels) is geïnvesteerd in ondernemingen of is uitgeleend aan familieleden, doet daar niet aan af en wijst niet op een gedeeld voordeel met personen die bij het gronddelict betrokken zouden zijn geweest.
De rechtbank stelt dan ook vast dat sprake is van andere strafbare feiten, in de zin van artikel 36e, tweede lid Sr, die hebben geleid tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.556.938,19.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde uit de baten van ‘andere strafbare feiten’ dan waarvoor zij is veroordeeld voordeel verkregen dat de rechtbank vaststelt op € 1.556.938,19.