ECLI:NL:RBAMS:2025:5348

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 juli 2025
Publicatiedatum
22 juli 2025
Zaaknummer
81-281943-22
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.556.938,19 in een strafzaak tegen een veroordeelde voor gewoontewitwassen en andere strafbare feiten

Op 17 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een ontnemingszaak tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor gewoontewitwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.556.938,19 toegewezen. Dit bedrag was verkregen uit onverklaarbare omzet die de veroordeelde had gegenereerd tussen oktober 2016 en augustus 2018. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde, via haar eenmanszaak, zorg heeft gedeclareerd die niet is geleverd, en dat er voldoende aanwijzingen zijn dat dit bedrag afkomstig is uit andere strafbare feiten, zoals oplichting en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die de verplichting tot betaling aan de Staat en vervangende gijzeling voor maximaal 1080 dagen omvatte, volledig toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verdediging onvoldoende bewijs had geleverd om aan te tonen dat de veroordeelde geen voordeel had genoten van de ontvangen bedragen. De rechtbank heeft de ontnemingsmaatregel gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 81-281943-22 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 81-281943-22 tegen:
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende op het adres [adres] ,
hierna: veroordeelde.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de ontnemingsvordering van de officier van justitie van 17 september 2024 en het onderzoek op de terechtzitting van 3 juli 2025, nadat de behandeling van de ontnemingsvordering was aangehouden op de terechtzitting van 22 oktober 2024.
De rechtbank heeft kennis genomen van het standpunt van de officier van justitie, mr. J.J.J. Schutte, en van wat veroordeelde en haar raadsman, mr. M. van Stratum, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering en het procesverloop

Op 22 februari 2022 is een rapport inzake berekening wederrechtelijk verkregen voordeel (hierna: ontnemingsrapport) opgemaakt ten aanzien van door veroordeelde gegenereerde onverklaarbare omzet uit enig strafbaar feit in de periode van oktober 2016 tot en met augustus 2018. In het ontnemingsrapport is berekend dat hierdoor wederrechtelijk voordeel is verkregen van € 1.556.938,19.
De vordering van de officier van justitie strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 1.556.938,19.
De rechtbank heeft op de zitting van 22 oktober 2024 termijnen vastgesteld voor het indienen van schriftelijke stukken en het onderzoek geschorst voor onbepaalde tijd.
Op 4 mei 2025 heeft de raadsman een conclusie van antwoord ingediend.
Op 3 juni 2025 heeft de officier van justitie een conclusie van repliek ingediend.
Op 19 juni 2025 heeft de raadsman een conclusie van dupliek ingediend.
Gezien de stukken waarop de vordering berust begrijpt de rechtbank dat deze vordering het feit betreft waarvoor veroordeelde bij vonnis van 5 november 2024 in de onderliggende strafzaak door de rechtbank Amsterdam is veroordeeld en ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, lid 2 Sr.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2024 veroordeeld ter zake van gewoontewitwassen.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich aan de hand van zijn schriftelijk requisitoir, kort samengevat, op het volgende standpunt gesteld.
Het is aannemelijk dat veroordeelde, die is veroordeeld voor gewoontewitwassen, op enigerlei wijze wederrechtelijk voordeel heeft verkregen van € 1.556.938,19 uit andere strafbare feiten, te weten oplichting van zorgverzekeraars en valsheid in geschrift in de vorm van valse facturen, gepleegd door veroordeelde (met haar eenmanszaak [eenmanszaak] – en mogelijk samen met “hoofdaannemer” [hoofdaannemer] ).
Deze aannemelijkheid blijkt uit diverse stukken uit het strafdossier, waaronder:
  • de verklaring van de boekhouder [boekhouder] , waaruit blijkt dat over een periode van twee jaar voor gemiddeld € 800.000,- aan ongefundeerde uren zijn gedeclareerd;
  • de aangifte van zorgverzekeraar [zorgverzekeraar] van oplichting en valsheid in geschrift door onder meer [eenmanszaak] , waarin [zorgverzekeraar] verklaart dat gedeclareerde zorg niet is verleend;
  • belastende WhatsApp-berichten tussen veroordeelde en betrokkenen.
Daarnaast ontbreekt een geloofwaardige verklaring van veroordeelde over het verschil tussen gedeclareerde en daadwerkelijk geleverde zorg. De verdediging heeft hierover in de ontnemingsprocedure niets concreets aangevoerd, terwijl dat wel op haar weg ligt.
Het volledige bedrag is op bankrekeningen van veroordeelde (via haar eenmanszaak [eenmanszaak] ) ontvangen, zonder afdrachten aan derden. Het is daarom aannemelijk dat het gehele bedrag wederrechtelijk is verkregen.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat zij het gehele bedrag zou hebben uitgeleend of geïnvesteerd en niet heeft teruggekregen, maar dit kan niet worden aangemerkt als kosten die in mindering kunnen worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Deze uitgaven zijn immers niet aan te merken als kosten die rechtstreeks in verband staan met het begaan van de strafbare feiten.
De officier van justitie blijft bij zijn vordering tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.556.938,19 en oplegging van een betalingsverplichting ter hoogte van dit bedrag op grond van artikel 36e, lid 2 Sr, met toepassing van vervangende gijzeling voor de duur van maximaal 1080 dagen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, kort samengevat, op het volgende standpunt gesteld.
Het enkele feit dat het geld op de bankrekening van veroordeelde is binnengekomen, is onvoldoende om te concluderen dat sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel. Verwezen wordt naar de conclusie van de advocaat-generaal van 9 juni 2024 (ECLI:NL:PHR:2024:1335), waarin is overwogen dat het enkel ontvangen van gelden nog niet betekent dat daadwerkelijk voordeel is genoten.
Vast staat dat de ontvangen bedragen zijn doorgestroomd naar derden, zonder dat daar enige tegenprestatie tegenover stond. Het geld heeft dus niet daadwerkelijk tot het vermogen van veroordeelde behoord. Vereenzelviging met deze derden is hier niet aan de orde. In dat geval kan niet worden gesproken van voordeel aan de zijde van veroordeelde. Het geld is weliswaar op de bankrekening van veroordeelde binnengekomen, maar zij heeft daar geen feitelijk voordeel van genoten. Veroordeelde heeft geen bewijsstukken of verklaringen kunnen verstrekken, maar het staat wel vast dat het geld is overgemaakt aan anderen, om niet.
Het openbaar ministerie stelt dat sprake is van oplichting, maar onderbouwt dat slechts met de stelling dat dit “aannemelijk” zou zijn. Voor een vordering als deze is echter vereist dat de feiten “genoegzaam aannemelijk” zijn gemaakt. Bovendien is geen toereikend onderzoek verricht, terwijl dat wel mogelijk was geweest.
Voor zover anderen het geld hebben ontvangen, kan het voordeel niet (volledig) aan veroordeelde worden toegerekend. Ook bij de bepaling van de betalingsverplichting is dit relevant. Verzocht wordt om het standpunt van het openbaar ministerie te passeren. Primair dient de vordering te worden afgewezen, nu de omvang van het voordeel niet is komen vast te staan. Subsidiair wordt verzocht om de betalingsverplichting op een aanzienlijk lager bedrag vast te stellen, mede in het licht van de persoonlijke omstandigheden en de draagkracht van veroordeelde.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van het bepaalde in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan op vordering van het openbaar ministerie bij afzonderlijke rechterlijke beslissing aan degene die is veroordeeld wegens een strafbaar feit de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit dat feit. Daartoe moet worden onderzocht of, en zo ja in hoeverre, veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit baten van het bewezenverklaarde feit.
Tevens kan een ontnemingsmaatregel betrekking hebben op voordeel dat is verkregen uit ‘andere strafbare feiten’ als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr. Voorwaarde daarbij is dat er ‘voldoende aanwijzingen’ bestaan dat andere feiten door betrokkene zijn begaan.
De meervoudige strafkamer van deze rechtbank heeft veroordeelde bij vonnis van 5 november 2024 veroordeeld voor gewoontewitwassen. In dit vonnis is onder meer geoordeeld dat uit de berekening in het dossier blijkt dat [eenmanszaak] op basis van het personeel, ingehuurde krachten en de arbeid van veroordeelde niet over genoeg capaciteit beschikte om de gedeclareerde uren te hebben kunnen leveren en dat er 40.596,80 uren overbleven die niet uit de beschikbare uren verklaard konden worden, hetgeen omgerekend staat voor een omzet van € 1.556.938,19. Verder is in het vonnis overwogen dat er op basis van de in het vonnis genoemde feiten en omstandigheden sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden dat het geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is.
Wederrechtelijk verkregen voordeel uit “andere strafbare feiten”
De rechtbank komt aan de hand van voornoemd vonnis en de uitgangspunten zoals weergegeven in het ontnemingsrapport tot het oordeel dat veroordeelde zich naast gewoontewitwassen schuldig heeft gemaakt aan oplichting en dus aan ‘andere strafbare feiten’ en uit de baten van deze misdrijven wederrechtelijk voordeel heeft verkregen als bedoeld in artikel 36e, tweede lid Sr.
Uit het strafvonnis van 5 november 2024 blijkt reeds dat sprake is van een ander strafbaar feit, waaruit een bedrag van € 1.556.938,19 is voortgevloeid dat volledig op de bankrekening van veroordeelde is gestort. Dit bedrag betreft gedeclareerde uren waarvan aannemelijk is dat de bijbehorende zorg niet is geleverd. Aldus heeft veroordeelde meer geld ontvangen dan waar zij recht op had. De rechtbank heeft in het strafvonnis geoordeeld dat het niet anders kan dan dat dit geld afkomstig is uit een misdrijf, in dit geval oplichting en/of valsheid in geschrift.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank neemt voor de berekening van de verkregen opbrengsten tot uitgangspunt wat in het ontnemingsrapport beredeneerd is vastgesteld. Het ontnemingsrapport vermeldt de wettige bewijsmiddelen waarop die berekening berust. De rechtbank zal deze bewijsmiddelen niet nader in dit vonnis uitwerken, maar volstaan met het vermelden van de conclusies en onderdelen van dit ontnemingsrapport.
Blijkens het ontnemingsrapport – en voornoemd vonnis – heeft veroordeelde in de periode oktober 2016 tot en met augustus 2018, via [eenmanszaak] , 40.596,80 zorguren meer aan zorg gedeclareerd dan zij daadwerkelijk kon leveren. Gelet op de in het ontnemingsrapport vermelde berekeningen is € 64.906,75 (2016) + € 653.775,07 (2017) + € 838.256,37 (2018) = € 1.556.938,19 van de door [eenmanszaak] behaalde omzet niet te verklaren op basis van de beschikbare capaciteit. Daarbij is geen rekening gehouden met aftrekbare kosten, omdat uit het onderzoek geen aftrekbare kosten zijn geïdentificeerd en de binnen [eenmanszaak] gemaakte kosten niet in verband konden worden gebracht met de wederrechtelijk verkregen omzet.
Nu geen verweer is gevoerd dat kosten zijn gemaakt bij het verkrijgen, behouden of besteden van dit bedrag, en ook overigens geen aanwijzingen bestaan dat het geld is gedeeld met anderen, kan het volledige bedrag worden aangemerkt als wederrechtelijk door veroordeelde verkregen voordeel. Het ontnemingsrapport is voldoende onderbouwd. Er zijn geen concrete gegevens ingebracht over kosten, draagkracht of tenuitvoerlegging van gijzeling.
Het door de verdediging gevoerde verweer dat het voordeel (deels) aan anderen zou zijn toegekomen, wordt verworpen. Het dossier bevat geen aanwijzingen die dat standpunt ondersteunen. Het geld is ontvangen op de bankrekening van de veroordeelde, waarover zij vrijelijk kon beschikken. Dat het later (deels) is geïnvesteerd in ondernemingen of is uitgeleend aan familieleden, doet daar niet aan af en wijst niet op een gedeeld voordeel met personen die bij het gronddelict betrokken zouden zijn geweest.
De rechtbank stelt dan ook vast dat sprake is van andere strafbare feiten, in de zin van artikel 36e, tweede lid Sr, die hebben geleid tot een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 1.556.938,19.
Conclusie
Naar het oordeel van de rechtbank heeft veroordeelde uit de baten van ‘andere strafbare feiten’ dan waarvoor zij is veroordeeld voordeel verkregen dat de rechtbank vaststelt op € 1.556.938,19.

5.De verplichting tot betaling en gijzeling

De rechtbank bepaalt het wederrechtelijk verkregen voordeel op € 1.556.938,19 en zal aan veroordeelde een betalingsverplichting opleggen van € 1.556.938,19.
De rechtbank zal toepassing geven aan artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering en de duur van de op te leggen gijzeling, overeenkomstig de vordering van de officier van justitie, bepalen op maximaal 1080 dagen. De rechtbank ziet geen aanleiding om hiervan af te wijken.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 1.556.938,19.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van
€ 1.556.938,19 (één miljoen vijfhonderdzesenvijftigduizend negenhonderdachtendertig euro en negentien eurocent)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Smit, voorzitter,
mr. M. Vaandrager en mr. G.H. Marcus, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 juli 2025.