108. Het eerste middel bevat de klacht dat het kennelijke oordeel van het hof dat de betrokkene uit het in de strafzaak bewezenverklaarde witwassen van een geldbedrag van € 190.000,- daadwerkelijk voor een bedrag van € 305.833,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft verkregen, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt althans ontoereikend gemotiveerd is, nu het hof dit voordeelsbedrag heeft berekend aan de hand van de aanschaf- dan wel taxatiewaarde van de auto’s die de betrokkene – al dan niet deels – met dat bedrag van € 190.000,- heeft gekocht. In zoverre zou slechts sprake zijn van de omzetting van het voorhanden witwasvoorwerp (cash geld) in voertuigen, wat niet zonder meer (vervolg)profijt voor de betrokkene zou opleveren, althans niet tot het vastgestelde bedrag van € 305.833,-
109. Het hof heeft overwogen dat uit het strafdossier en bij de behandeling van de vordering ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de veroordeelde ‘uit het bewezenverklaarde financieel voordeel heeft genoten’. Ik begrijp daaruit dat het hof de ontnemingsmaatregel heeft gebaseerd op art. 36e, tweede lid, Sr.
110. In de strafzaak tegen betrokkene, waarin ik vandaag eveneens concludeer, heeft het hof bewezenverklaard dat betrokkene in de periode van 3 februari 2016 tot en met 25 april 2018 van geldbedragen van in totaal € 190.000 de werkelijke aard en herkomst heeft verhuld en dat geldbedrag heeft omgezet, terwijl zij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk (on)middellijk afkomstig was uit enig misdrijf. Uit de bewijsvoering volgt dat in de periode van 10 februari 2016 tot en met 6 juli 2016 door betrokkene in totaal ruim € 190.800,- is geïnvesteerd in 37 auto’s. Het hof heeft vastgesteld dat sprake is van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen, en dat de verklaring die de verdachte
(BFK: kennelijk bedoelt het hof te verwijzen naar [medeverdachte] )voor het verkrijgen van dat geldbedrag heeft gegeven (een lening van een neef) niet aannemelijk is geworden. Het hof is in het arrest in de onderhavige (ontnemings-)zaak vervolgens bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van de waarde van dertien voertuigen die op 25 april 2018 aan betrokkene toebehoorden.
111. Bij de stukken van het geding in de strafzaak tegen betrokkene, waarin ik vandaag eveneens concludeer, bevindt zich een ‘Proces-verbaal van bevindingen ten behoeve van de straf- en ontnemingszaak betreffende het onderzoek naar witwassen’, ondertekend op 20 juli 2018. Daarin wordt vermeld dat uit informatie van de RDW bleek ‘dat de voertuigen op naam van het verhuurbedrijf [verdachte] , veelal personenauto’s uit het luxe segment betroffen met een geschatte totale aanschafwaarde van 800.000 euro.’ Uit onderzoek in de systemen van de RDW bleek voorts dat ‘vanaf 10 februari 2016 diverse voertuigen op naam kwamen van [verdachte] . Het merendeel werd in de loop van deze periode ook weer verkocht’. In totaal zijn op een daaronder opgenomen lijst 46 auto’s vermeld. ‘Door het ontbreken van de kasadministratie en een groot deel van de aan- en verkoopfacturen van de voertuigen is’, aldus de verbalisanten, ‘geen compleet beeld van de geldstromen binnen [verdachte] te geven’.
112. Verbalisanten relateren voorts: ‘Op basis van de informatie over het contante startkapitaal van 190.000 euro en het overzicht van de voertuigen die vervolgens op naam van het verhuurbedrijf zijn gekomen lijkt het zo te zijn dat de eerste voertuigen gekocht zijn met dit contante geld, waarvan het vermoeden is dat dit van enig misdrijf afkomstig was. Vervolgens zijn er voertuigen verkocht en weer nieuwe voertuigen aangekocht. Daarnaast zullen de aangekochte voertuigen mogelijk (contante) huurinkomsten hebben gegenereerd. Het opgebouwde vermogen zou daarmee ook "middellijk" van misdrijf afkomstig zijn. Onderdeel van het "besmette" vermogen van [verdachte] Autoverhuurbedrijf B.V. zijn voornamelijk de voertuigen die zijn aangekocht.’ Zij vermelden dat ‘elf auto’s van [verdachte] als voorwerpen van witwassen zijn aangemerkt en ter verbeurdverklaring in beslag genomen’. En dat op 25 april 2018 in totaal dertien voertuigen toebehoorden aan betrokkene. De totale waarde wordt op basis van de taxatiewaarde geschat op € 361.515,-.
113. Het hof heeft zich bij de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zo begrijp ik, bij deze benadering aangesloten, maar is bij zeven voertuigen uitgegaan van de aankoopwaarde die in de administratie van de betrokkene was opgenomen.
114. Uit een en ander volgt dat het hof de waarde van de dertien voertuigen die op 25 april 2018 aan de betrokkene toebehoorden niet als wederrechtelijk verkregen voordeel heeft aangemerkt omdat het bedrag voorwerp van het bewezenverklaarde misdrijf witwassen vormt. Voorwerp van het bewezenverklaarde witwasmisdrijf waren, zo blijkt uit het arrest in de strafzaak, ‘geldbedragen van in totaal 190.000 euro’, niet de auto’s die daarvoor gekocht zijn. Voor zover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het.
115. In de vaststellingen en overwegingen van het hof ligt voorts besloten dat het geldbedrag dat voorwerp van het bewezenverklaarde witwasmisdrijf vormt, is omgezet in auto’s en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel is geschat op de waarde van de dertien voertuigen die op 25 april 2018 aan betrokkene toebehoorden. Het hof is er kennelijk vanuit gegaan dat deze dertien auto’s zijn verkregen door aankoop met het geldbedrag dat voorwerp van het bewezenverklaarde witwasmisdrijf vormde en door aankopen met geldbedragen die verkregen zijn uit verkoop van de aanvankelijk aangeschafte auto’s en vervolgprofijt. Dat oordeel is mede in het licht van hetgeen door en namens de betrokkene is aangevoerd niet onbegrijpelijk. In de benadering die ik in het voorgaande heb verdedigd, waarin vermogensbestanddelen die verkregen zijn door het omzetten van het voorwerp van het bewezenverklaarde witwasmisdrijf (in beginsel, behoudens aftrek van kosten) als wederrechtelijk verkregen voordeel kunnen worden aangemerkt, is het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel aldus toereikend onderbouwd. Ik neem daarbij in aanmerking dat het verweer dat betrokkene het geldbedrag van € 190.000,- van een neef heeft geleend in de strafzaak is verworpen, dat dit verweer in de ontnemingszaak niet is gevoerd, en dat ook overigens niet is aangevoerd dat sprake is van kosten die bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel in mindering dienen te worden gebracht.
116. In verband met de overwegingen die in het arrest van 6 juli 2021 zijn geformuleerd, merk ik het volgende op. Uitgangspunt van denken is in dat geval dat het verhullen van de werkelijke aard en herkomst van het bedrag van € 190.000,- dat [medeverdachte] in de rechtspersoon (betrokkene) heeft ondergebracht, alsmede het omzetten van dit bedrag in auto’s er op zichzelf niet toe heeft geleid dat het bedrag van € 190.000,- in waarde is toegenomen en daarmee (op geld waardeerbaar) voordeel voor de betrokkene oplevert. Dat het bedrag van € 190.000,- als zodanig niet meer beschikbaar is en dat de waarde van de voorwerpen die het vastgestelde wederrechtelijk verkregen voordeel vormen daar niet rechtstreeks op is terug te leiden, doet daar – zo begrijp ik – niet aan af. Wel kan het vervolgprofijt (het verschil tussen het bedrag van € 190.000,- en de door het hof vastgestelde waarde van de dertien voertuigen die op 25 april 218 aan betrokkene toebehoorden) als wederrechtelijk verkregen voordeel worden ontnomen. Daarover wordt als ik het goed zie ook niet geklaagd.
117. Een en ander brengt mee dat het middel slaagt als Uw Raad het middel beoordeelt aan de hand van de uitgangspunten die in bedoeld arrest zijn uiteengezet. De argumenten die ten grondslag liggen aan de benadering die ik in het voorgaande heb verdedigd, brengen mij ertoe Uw Raad in het volgend randnummer anders te adviseren.
118. Ik meen dat het middel faalt.