ECLI:NL:RBAMS:2025:5442

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
13-156571-25 (tussenuitspraak)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake Europees aanhoudingsbevel van Polen met betrekking tot opgeëiste persoon

Op 24 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam een tussenuitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen is uitgevaardigd. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in Polen, die wordt verdacht van meerdere strafbare feiten, waaronder zware mishandeling en diefstal. De rechtbank heeft het onderzoek heropend om nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, met name over de resterende duur van de opgelegde straffen en de vraag of de opgeëiste persoon eerder is veroordeeld voor dezelfde feiten, wat een weigeringsgrond zou kunnen zijn onder artikel 9 OLW (ne bis in idem). De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij eerdere processen en dat er geen indicaties zijn dat de Poolse rechtsstaat in deze zaak in het geding is. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en de zaak opnieuw op zitting gebracht voor verdere behandeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-156571-25
Datum uitspraak: 24 juli 2025 (bij vervroeging)
TUSSEN-UITSPRAAK
op de vordering van 23 mei 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 april 2025 door
the Provincial Court in Radom, Polen (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 17 juli 2025, in aanwezigheid van mr. W.L.M. van Poll, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman mr. D.W.H.M. Wolters, advocaat in Hoofddorp en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt twee onherroepelijke vonnissen:
1.
the Judgment of the Provincial Court in Radom dated 8 February 2023 in the case II K 98/21, varied by the judgment of the Court of Appeals in Lublin dated 6 September 2023 in the case II AKa 139/23;
2.
the Judgment of the District Court in Radom dated 10 March 2016 in the case VIII K 236/15.
Het vonnis vanthe Provincial Court in Radom(II K 98/21)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 5 jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 3 jaren, 11 maanden en 8 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij dit vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft bepleit dat het in het EAB vermelde strafrestant onjuist is, omdat de opgeëiste persoon in deze zaak eerder in overleveringsdetentie heeft gezeten. Het betrof toen een vervolgings-EAB waarvoor de overlevering aan Polen op enig moment is toegestaan. In het op dit moment voorliggende executie-EAB wordt daarmee, gezien het in het EAB vermelde resterende deel van de straf, geen rekening gehouden. Ter onderbouwing heeft de raadsman per e-mail op 22 juni 2025 een Poolse detentieverklaring overgelegd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geen standpunt ingenomen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat zij niet bevoegd is om een oordeel te geven over de resterende duur van de vrijheidsstraf. Er staat niet ter discussie dat na aftrek van de overleveringsdetentie nog een strafgedeelte valt te executeren. Het betreft een executie-aangelegenheid die niet aan overlevering in de weg staat. De rechtbank gaat er, gelet op het vertrouwensbeginsel, vanuit dat de Poolse autoriteiten zich houden aan de uit het Kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen en dat de tijd die de opgeëiste persoon ter zake van de onderhavige zaak in overleveringsdetentie heeft doorgebracht op de opgelegde straf in mindering zal worden gebracht.
Het vonnis vanthe District Court in Radom(VIII K 236/15)
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 2 jaar en 2 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 2 jaren, 1 maand en 26 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij dit vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [4]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 98/21 geen standpunt ingenomen.
De raadsman heeft zich ten aanzien van het vonnis met kenmerk VIII K 236/15 primair op het standpunt gesteld dat de overlevering moet worden geweigerd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is van toepassing, omdat zich géén van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan. Bovendien stelt de opgeëiste persoon dat hij ten aanzien van dit vonnis geen adresinstructie heeft ontvangen. Subsidiair verzoekt de raadsman om aan de uitvaardigende justitiële autoriteit aanvullende vragen te stellen, omdat in het EAB een onjuiste datum wordt genoemd waarop de opgeëiste persoon zou zijn geïnformeerd over zijn verplichting om adreswijzigingen door te geven.
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie doet de weigeringsgrond van artikel 12 OLW zich ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 98/21 niet voor. De opgeëiste persoon is immers ten aanzien van dit vonnis in hoger beroep in persoon verschenen.
De officier van justitie heeft zich ten aanzien van het vonnis met kenmerk VIII K 236/15 op het standpunt gesteld dat niet is gebleken dat zich één van de in artikel 12, aanhef en onder a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan, maar dat kan worden afgezien van de toepassing van de weigeringsgrond. De Poolse autoriteiten hebben namelijk een adresinstructie aan de opgeëiste persoon verstrekt. De opgeëiste persoon was daarom op de hoogte van de strafprocedure en de verdenking, waardoor hij ofwel stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel in dat kader kennelijk onzorgvuldig is geweest.
Oordeel van de rechtbank
4.1
Het vonnis vanthe Provincial Court in Radom(II K 98/21)
Het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces in eerste aanleg dat tot het vonnis met kenmerk II K 98/21 heeft geleid. Uit het EAB blijkt dat sprake is geweest van een procedure in hoger beroep, die heeft geleid tot een arrest van
the Court of Appeals in Lublin dated 6 September 2023 in the case II AKa 139/23.
Als het proces in twee opeenvolgende instanties heeft plaatsgevonden, namelijk een eerste aanleg gevolgd door een procedure in hoger beroep, dan is de laatste van die beslissingen relevant voor de beoordeling of is voldaan aan de vereisten van artikel 4 bis, eerste lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ en artikel 12 OLW, voor zover daartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat en daarom de zaak ten gronde definitief is afgedaan. [5] Dit betekent dat de rechtbank de beslissing van
the Court of Appeals in Lublin dated 6 September 2023 in the case II AKa 139/23zal toetsen aan artikel 12 OLW.
Uit de aanvullende informatie van 7 juli 2025, waarbij onderdeel d) van het EAB is ingevuld, blijkt dat de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing in hoger beroep heeft geleid. Om die reden is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet aan de orde.
4.2
Het vonnis vanthe District Court in Radom(VIII K 236/15)
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht daarbij het volgende van belang.
De rechtbank overweegt dat het EAB vermeldt dat de opgeëiste persoon op 23 juni 2025 door de politie is verhoord en dat de Poolse autoriteiten een oproep hebben gestuurd naar een adres dat de opgeëiste persoon tijdens dat verhoor heeft opgegeven. De rechtbank gaat ervan uit dat de genoemde datum in de vertaling van het EAB een kennelijke verschrijving door de vertaler betreft. In het niet vertaalde EAB, dat is opgemaakt in de taal van de uitvaardigende justitiële autoriteit, staat namelijk de datum van 23 juni 2015 genoemd. Daarmee stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon ten aanzien van het vonnis met kenmerk
VIII K 236/15op de hoogte is gebracht van de mogelijke consequenties van het niet voldoen aan zijn verplichting om een adreswijziging aan de autoriteiten kenbaar te maken.
In het licht van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de verdenking en de strafprocedure, waardoor hij ofwel stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om bij zijn proces aanwezig te zijn, ofwel in dat kader kennelijk onzorgvuldig is geweest door, ondanks de aan hem gegeven adresinstructie, niet bereikbaar te zijn voor de Poolse autoriteiten.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
Het vonnis vanthe Provincial Court in Radom(II K 98/21)
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
zware mishandeling;
mishandeling;
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II;
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.
Het vonnis vanthe District Court in Radom(VIII K 236/15)
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
mishandeling en opzettelijk in het openbaar, handelingen die aanstotelijk zijn voor de eerbaarheid verrichten;
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt raadsman
De raadsman heeft verzocht om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander en de overlevering te weigeren, zodat de opgeëiste persoon de opgelegde vrijheidsstraf in Nederland kan ondergaan. Uit de verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zou blijken dat de opgeëiste persoon eerder tot ongewenst vreemdeling is verklaard en hierdoor in de jaren 2013-2020 geen rechtmatig verblijf in Nederland zou hebben gehad. De raadsman stelt dat deze beslissing inmiddels is herroepen, waardoor sprake is van vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf. Ter onderbouwing heeft de raadsman een vonnis overgelegd van de rechtbank Den Haag van 11 december 2019. De raadsman stelt zich daarnaast op het standpunt dat, hoewel de opgeëiste persoon vanaf 31 maart 2020 tot 22 april 2022 gedetineerd was, hij uitkeringsrechten heeft opgebouwd.
Standpunt officier van justitie
Volgens de officier van justitie komt de opgeëiste persoon niet voor gelijkstelling in aanmerking, omdat uit de door de raadsman overgelegde stukken niet blijkt dat opgeëiste persoon vijf jaar onafgebroken in Nederland heeft verbleven. De opgeëiste persoon is gedetineerd geweest en deze jaren tellen niet mee voor het verkrijgen van een duurzaam verblijfsrecht. Bovendien blijkt volgens de informatie van het UVW dat in het jaar 2020 geen arbeidsverleden is opgebouwd.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW onder meer voldaan zijn aan het vereiste dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat niet aan dit vereiste is voldaan. In het dossier is door het openbaar ministerie een detentieoverzicht gevoegd waaruit blijkt dat de opgeëiste persoon in de periode van 15 april 2021 tot en met 22 april 2022 in Polen gedetineerd was. De opgeëiste persoon heeft daarmee in 2021 meer dan de zes toegestane maanden buiten Nederland verbleven. Een dergelijk verblijf buiten Nederland onderbreekt de opbouw van rechtmatig verblijf in Nederland. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon gedurende een periode van ten minste vijf jaar ononderbroken in Nederland heeft verbleven, waardoor de vereiste duurzaamheid van zijn verblijf ontbreekt. Het verzoek tot gelijkstelling wordt daarom afgewezen.
7. Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat [6]
De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [7]
Nu de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat – noch die doen vermoeden dat – die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaken, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld en bestaat er ook geen aanleiding om aanvullende gegevens op te vragen. [8]

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9 OLW: ne bis in idem

Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 98/21 primair bepleit dat de opgeëiste persoon reeds op 22 oktober 2015 in Polen onherroepelijk is veroordeeld tot betaling van een geldboete voor het vernielen van een toegangshek op 9 juli 2015 in Polen. Die geldboete heeft hij ook betaald. Volgens de raadsman betreft dit hetzelfde feit waarvoor nu, onder andere, de overlevering wordt verzocht, waarbij voor hetzelfde feit (feit IV) een gevangenisstraf is opgelegd. De overlevering moet daarom op grond van artikel 9, tweede lid, onder sub b OLW worden geweigerd. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman een vertaald vonnis van de Poolse rechtbank van 22 oktober 2015 overgelegd. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om nadere vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit te stellen zodat kan worden toegelicht wat de verhouding is tussen het feit genoemd in het vonnis van 22 oktober 2015 en het feit dat nu mede ten grondslag ligt aan het huidige EAB.
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie wordt de vernieling op 9 juli 2015 inderdaad zowel genoemd in het vonnis met kenmerk II K 98/21 van 8 februari 2023 als in het door de raadsman overgelegde vonnis met kenmerk RW 954/2015 van 22 oktober 2015. De opgeëiste persoon is echter aanwezig geweest toen in 2023 vonnis werd gewezen. De officier van justitie stelt zich om die reden op het standpunt dat de overlevering niet kan worden geweigerd op grond van artikel 9, tweede lid, onder sub b OLW. De officier van justitie ziet ook geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 9, tweede lid, onder b, OLW de overlevering van de opgeëiste persoon, in een geval als het onderhavige waarin overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf, moet worden geweigerd voor een feit ter zake waarvan hij bij rechterlijke gewijsde van de Nederlandse rechter dan wel van een rechter in een andere lidstaat van de Europese Unie is veroordeeld, in het geval waarin de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan.
De rechtbank stelt vast dat de raadsman de vertaling van wat lijkt op (een deel van) een vonnis van een Poolse rechter van 22 oktober 2015 heeft overgelegd, waaruit zou kunnen worden opgemaakt dat de opgeëiste persoon reeds op die datum is veroordeeld tot betaling van een geldboete voor een feit dat overeenkomsten vertoont met het in het vonnis met kenmerk II K 98/21 onder IV genoemde feit (vernieling). Nu de opgeëiste persoon zich op het standpunt stelt dat hij deze geldboete reeds heeft voldaan, zou de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder b OLW van toepassing kunnen zijn. De rechtbank acht zich op basis van de stukken waarover zij op dit moment beschikt echter onvoldoende geïnformeerd om ter zake van deze weigeringsgrond tot een oordeel te komen en zal daarom het onderzoek ter zitting heropenen en schorsen, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om ten aanzien van het vonnis met kenmerk II K 98/21 aanvullende vragen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen.
In het geval dat ten aanzien van het in vonnis met kenmerk II K 98/21 onder IV genoemde feit inderdaad blijkt dat aan de opgeëiste persoon reeds eerder onherroepelijk een straf is opgelegd, dient de rechtbank rekening te houden met de omstandigheid dat het vonnis met voornoemd kenmerk als een zogenoemd verzamelvonnis heeft te gelden. Daarom zal de rechtbank in het formuleren van haar vragen ook met deze mogelijkheid rekening houden.
De rechtbank aan de uitvaardigende justitiële autoriteit voor te leggen vragen luiden, gelet op het voorgaande, als volgt:
Is de opgeëiste persoon eerder ter zake van het in het vonnis met kenmerk II K 98/21 onder IV genoemde feit (vernieling) bij een ander vonnis of strafbeschikking onherroepelijk veroordeeld tot betaling van een geldboete of een andersoortige straf? Zo ja, heeft de opgeëiste persoon deze geldboete reeds voldaan of is de andersoortige straf reeds tenuitvoergelegd?
Indien het antwoord op de eerste vraag van vraag 1 (deels) bevestigend luidt: zijn in het vonnis met kenmerk II K 98/21 straffen, die eerder aan de opgeëiste persoon zijn opgelegd, samengevoegd tot één straf? Zo ja, heeft dit op verzoek van de opgeëiste persoon of ex officio plaatsgevonden?
Indien het antwoord op de eerste vraag van vraag 2 bevestigend luidt: kunt u onderdeel D) van het EAB invullen dit ten aanzien van elk van de onderliggende procedures en vonnissen die tot straffen hebben geleid die in het vonnis met kenmerk II K 98/21 zijn samengevoegd?

9.Beslissing

HEROPENThet onderzoek ter zitting onder gelijktijdige
SCHORSINGvoor onbepaalde tijd, teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen de uitvaardigende justitiële autoriteit nader te bevragen zoals hiervoor in rubriek 8 is overwogen;
BEPAALTdat de zaak zo snel mogelijk, maar in ieder geval 14 dagen voor het verstrijken van de verlengde beslistermijn, dus uiterlijk voor
4 augustus 2025, opnieuw op zitting wordt aangebracht.
BEVEELTde oproeping van de opgeëiste persoon tegen de datum en tijdstip van de volgende zitting, met tijdige kennisgeving daarvan aan zijn raadsman.
BEVEELTde oproeping van een tolk in de Poolse taal tegen de datum en tijdstip van de volgende zitting.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. M. Westerman en D.A. Segbedzi, rechters,
in tegenwoordigheid van M.L. Kole, griffier.
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 24 juli 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.Zie onderdeel e) van het EAB.
5.Hof van Justitie van de Europese Unie, 21 december 2023, C-397/22, LM, (
6.Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de EU.
7.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
8.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1793, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (