ECLI:NL:RBAMS:2025:5452

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
13/033699-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Uitspraak na prejudiciële beslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoekswens ten aanzien van SkyECC en de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel

In de zaak tegen de verdachte, geboren in 1982 en momenteel gedetineerd, heeft de verdediging tijdens de pro forma zitting op 4 juli 2025 onderzoekswensen ingediend. De rechtbank heeft deze wensen beoordeeld en besloten dat de beslissing over de onderzoekswens met betrekking tot SkyECC schriftelijk en met nadere toelichting gepubliceerd zou worden. De verdediging verzocht om verstrekking van onderliggende stukken die hebben geleid tot de weergave van de feiten in document D2, met name gericht op de vergadering van 27 mei 2019. De rechtbank stelt vast dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is op de vanuit Frankrijk ontvangen metadata. Dit beginsel houdt in dat de Nederlandse rechter ervan uitgaat dat het onderzoek door Frankrijk rechtmatig is verricht, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval is. De rechtbank sluit zich aan bij de onderbouwing van het gerechtshof Amsterdam, dat op 5 juni 2025 oordeelde dat de passage uit document D2 niet leidt tot de conclusie dat Nederland een initiërende rol heeft gespeeld in de onderschepping van SkyECC-gegevens. De rechtbank wijst het verzoek van de verdediging af, omdat de aangevoerde argumenten niet voldoende zijn om het interstatelijk vertrouwensbeginsel ter discussie te stellen. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de onderliggende stukken op te vragen bij de Franse autoriteiten, en wijst het verzoek af.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/033699-24
Beslissing van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, op de onderzoekswensen van de verdediging in de zaak tegen verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1982 te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ),
op dit moment gedetineerd in [detentieplaats] .
Advocaat: mr. M.L. van Gaalen.

1.Inleiding

Tijdens de pro forma zitting van 4 juli 2025 heeft de raadsman van verdachte (herhaalde) onderzoekswensen ingediend. De rechtbank heeft ter terechtzitting beslist op de onderzoekswensen en heeft bepaald dat de beslissing ten aanzien van de onderzoekswens die ziet op SkyECC, schriftelijk en met nadere toelichting zal worden gepubliceerd.

2.Onderzoekswens ten aanzien van SkyECC

De verdediging heeft verzocht om verstrekking van de onderliggende stukken die hebben geleid tot de weergave van de feiten in document D2 [1] , welk verzoek zich met name richt op de in het stuk genoemde vergadering van 27 mei 2019.
Ter onderbouwing heeft de raadsman het volgende aangevoegd, zakelijk weergegeven.
De officier van justitie stelt dat het Openbaar Ministerie niet bij de vergadering aanwezig is geweest en daarom de context niet kent. Men weet feitelijk niets van die vergadering op 27 mei 2019: niet wie daarbij aanwezig waren (volgens het proces-verbaal van de Nederlandse autoriteiten) en niet wat daarbij besproken is.
Een eerder verzoek bij de rechter-commissaris was voorzichtig geformuleerd. In dit verzoek is aangevoerd dat uit het document zou kunnen worden afgeleid dat de Nederlandse autoriteiten de medewerking van Frankrijk hebben verzocht om een gerechtelijke interceptie op te zetten tussen de hoofdserver en de back-upserver van SkyECC, hetgeen – indien juist – tot de conclusie leidt dat Nederland, in tegenstelling tot wat eerder was aangenomen, een initiërende rol in de hack heeft gehad. Dat zou tot een andere beoordeling van de rechtmatigheid van de verkregen informatie dienen te leiden. Daarbij geldt dat al eerder is gebleken dat het Openbaar Ministerie procespartijen in andere juridische procedures betreffende SkyECC onjuist en/of onvolledig had geïnformeerd (ECLI:NL:RBGEL:2022:7425). Indien tot het oordeel wordt gekomen dat de rol van Nederland bij de hack groter is geweest dan voorheen werd toegegeven, dan zou dat tot de conclusie kunnen leiden dat het vertrouwensbeginsel niet meer aan de orde is, en zou de rechtmatigheid van de verkrijging van de SkyECC berichten integraal door de Nederlandse rechter getoetst moeten worden.
De rechtbank moet het gevraagde onderzoek toewijzen, omdat het van belang is dat hierover duidelijkheid komt, ook nu het Openbaar Ministerie stelt niets te weten van deze vergadering, waarbij van belang is om te kunnen vaststellen wat er precies in die vergadering is besproken en welke Nederlandse autoriteit(en) daarbij aanwezig waren, zodat daarmee de vraag kan worden beantwoord of Nederland een initiërende rol heeft gehad. Blijkt daaruit dat het niet het geval is geweest dan houdt het daarmee op, blijkt het anders te zijn geweest dan ligt aanvullende onderzoek voor de hand. Op basis van vermoedens dient het verzoek niet te worden afgewezen nu die duidelijkheid gewenst is en relevant is voor de beantwoording van de vragen van artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering.

3.Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich verzet tegen het opvragen van de genoemde stukken bij de Franse autoriteiten. Daarbij heeft de officier van justitie verwezen naar haar standpunt van 1 juni 2025, waarin wordt gereageerd op dezelfde onderzoekswens van de verdediging, ingediend bij de rechter-commissaris. Dit standpunt is als
bijlage IIaan deze beslissing gehecht. Het Openbaar Ministerie constateert – kort gezegd – dat het Franse proces-verbaal van bevindingen met code D2 geen nieuwe informatie aan het licht brengt. Er is geen situatie op basis waarvan Nederland verantwoordelijk moet worden gehouden voor de Franse IP-tap. Er is ook geen sprake van medeverantwoordelijkheid, omdat Nederland niet het gezag voerde over de inzet van die bevoegdheid. Uit de Franse stukken blijkt afdoende dat de Franse autoriteiten zelf in hun eigen onderzoek de IP-tap hebben gevorderd en geplaatst.
De officier van justitie sluit zich aan bij een (niet gepubliceerde) beslissing van de rechtbank Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/133251-23, die een week eerder diende, en citeert daaruit:
“De brief is een verslag van resultaten van onderzoek uitgevoerd overeenkomstig instructies van een Franse officier van justitie.
In de brief wordt genoemd dat de Franse rechter de (verlenging van de) gerechtelijke interceptie goedkeurde en dat na toestemming van de Franse officier van justitie gegevens werden doorgestuurd naar de Nederlandse en Belgische autoriteiten. Hoewel in de brief wordt vermeld dat de Nederlandse autoriteiten de medewerking van Frankrijk verzochten om een gerechtelijke interceptie op te zetten, biedt de beschrijving in de brief van de procedure die volgde onvoldoende steun aan uw stelling dat Frankrijk slechts een ondersteunende rol speelde, dat het vertrouwensbeginsel en het kader dat de Hoge Raad heeft geschept dus niet langer houdbaar is en dat nader onderzoek dient te volgen.
De rechtbank zal uw verzoek dan ook afwijzen.”

4.Oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat in bestendige jurisprudentie is geoordeeld dat het interstatelijk vertrouwensbeginsel van toepassing is op de vanuit Frankrijk ontvangen metadata. Er moet daarom van uit worden gegaan dat het onderzoek door Frankrijk rechtmatig – dat wil zeggen: in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels – is verricht. Dit is alleen anders als in Frankrijk onherroepelijk is komen vast te staan dat het daar verrichte onderzoek niet in overeenstemming is geweest met de daarvoor geldende rechtsregels. Waar het gaat om de betrouwbaarheid van de onderzoeksresultaten mag de Nederlandse rechter tot uitgangspunt nemen dat onderzoek, dat onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, op zodanige wijze is verricht dat de door dat onderzoek verkregen resultaten betrouwbaar zijn. De Nederlandse rechter is alleen verplicht de betrouwbaarheid van die resultaten te onderzoeken, als er concrete aanwijzingen voor het tegendeel bestaan.
De vraag waar de rechtbank zich voor gesteld ziet, is of de door de verdediging aangehaalde passage uit document D2 moet leiden tot de conclusie dat de Nederlandse betrokkenheid bij de onderschepping van SkyECC-gegevens in Frankrijk zodanig groot was dat de gelding van het interstatelijke vertrouwensbeginsel geen gegeven meer kan zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 5 juni 2025 geoordeeld dat uit de aangehaalde passage uit document D2 niet hoeft te worden geconcludeerd dat met het tappen van de servers van SkyECC toepassing werd gegeven aan een opsporingsbevoegdheid in Frankrijk op initiatief van de Nederlandse autoriteiten. Het gerechtshof heeft hiertoe onder andere het volgende overwogen:
“Uit hetgeen hiervoor is vermeld ten aanzien van de algemene stukken uit het onderzoek Argus volgt dat het openbaar ministerie voornemens was de Franse autoriteiten te verzoeken om de servers van SkyECC te tappen en dat het openbaar ministerie de Franse autoriteiten van dat voornemen op de hoogte heeft gesteld. Ook volgt daaruit dat in Frankrijk een opsporingsonderzoek naar SkyECC is gestart en dat in het kader van dat onderzoek toestemming is gevorderd en verkregen voor het tappen van de servers van SkyECC. Uit de vordering van de Franse officier van justitie en uit de toestemming van de Franse rechtbank volgt niet dat die vordering is gedaan om uitvoering te geven aan een Nederlands verzoek tot het tappen van de servers van SkyECC.
Tegen die achtergrond is het niet onbegrijpelijk dat in document D2 mededeling wordt gedaan van een verzoek of wens van de Nederlandse autoriteiten om de servers van SkyECC te tappen. Het werkoverleg waaraan in het document D2 wordt gerefereerd betreft op zich dan ook geen nieuwe informatie, als gezegd werd dit overleg ook al in de algemene stukken uit het onderzoek Argus genoemd. Ook als kan worden aangenomen dat het tappen van de SkyECC servers heeft plaatsgevonden na het in document D2 genoemde verzoek of wens, vindt de stelling van de verdediging dat dit is gegrond op en gedaan ter uitvoering van een Nederlands verzoek, geen steun in andere documenten uit het Franse opsporingsonderzoek, in het bijzonder de hiervoor genoemde Franse vordering tot toestemming voor het tappen van die servers. Het hof onderschrijft dan ook niet het standpunt van de verdediging dat vanwege de hiervoor geciteerde mededeling in document D2 moet worden geconcludeerd dat met het tappen van de servers van SkyECC toepassing werd gegeven aan een opsporingsbevoegdheid in Frankrijk op initiatief van de Nederlandse autoriteiten.” [2]
De rechtbank sluit aan bij de onderbouwing van het gerechtshof en is eveneens van oordeel dat de aangehaalde passages uit document D2 geen verandering brengen in de toepassing van het interstatelijke vertrouwensbeginsel.
In document D2 wordt een uiteenzetting gegeven van de wijze waarop de Franse autoriteiten in februari 2019 zelfstandig een onderzoek naar SkyECC zijn gestart en hebben uitgevoerd. Dat het Nederlandse Openbaar Ministerie voornemens was de Franse autoriteiten te verzoeken om een interceptie uit te voeren op de servers van SkyECC en dat het Nederlandse Openbaar Ministerie de Franse autoriteiten van dat voornemen op de hoogte heeft gesteld, maakt het dit niet anders. De rechtbank onderschrijft niet het standpunt van de verdediging dat met het tappen van de servers van SkyECC door de Franse autoriteiten toepassing werd gegeven aan een opsporingsbevoegdheid in Frankrijk op initiatief van de Nederlandse autoriteiten, of (mede) onder verantwoordelijkheid daarvan.
Op grond van voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding om de onderliggende stukken die hebben geleid tot de weergave in het ‘document D2’ op te laten vragen bij de Franse autoriteiten. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.

5.Beslissing

De rechtbank
wijsthet verzoek
af.
Deze beslissing is gewezen door
mr. H.B.W. Beekman, voorzitter,
mrs. B. Vogel en B. Kuppens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. B. Ketelaers, griffier.