ECLI:NL:RBAMS:2025:5559

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
11603934 \ CV EXPL 25-4629
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling collegegeld door Erasmus Universiteit Rotterdam aan gedaagde

In deze zaak vordert de Erasmus Universiteit Rotterdam (EUR) betaling van collegegeld van € 2.209,00 van de gedaagde, die zich had ingeschreven voor de bachelor Rechtsgeleerdheid voor het collegejaar 2022-2023. De gedaagde heeft het collegegeld niet betaald, ondanks meerdere aanmaningen van de EUR. De kantonrechter oordeelt dat de verplichting tot betaling van het collegegeld voortvloeit uit de inschrijving en niet afhankelijk is van het daadwerkelijk volgen van onderwijs. De gedaagde heeft aangevoerd dat hij zich in een mentale crisis bevond en daarom niet in staat was om zich uit te schrijven of contact op te nemen met de EUR. De kantonrechter oordeelt echter dat de gedaagde onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling en dat de EUR geen invloed heeft op de hoogte van het collegegeld, dat wettelijk is vastgesteld. De kantonrechter wijst de vordering tot betaling van het collegegeld toe, maar wijst de gevorderde incassokosten af omdat het beding in het Studentenstatuut als oneerlijk wordt beschouwd. De gedaagde wordt ook veroordeeld in de proceskosten van de EUR.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 11603934 \ CV EXPL 25-4629
Vonnis van 22 juli 2025
in de zaak van
ERASMUS UNIVERSITEIT ROTTERDAM,
te Rotterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: EUR,
gemachtigde: LAVG Gerechtsdeurwaarders (Groningen),
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: [gemachtigde] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 14 februari 2025, met producties
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 15 april 2025, waarbij is bepaald dat schriftelijk wordt voortgeprocedeerd
- de conclusie van repliek, met producties
- de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft zich op 31 augustus 2022 ingeschreven voor de bachelor Rechtsgeleerdheid aan de EUR, voor het collegejaar 2022-2023.
2.2.
[gedaagde] heeft een machtiging afgegeven voor automatische afschrijving van het wettelijke collegegeld in termijnen.
2.3.
EUR heeft het collegegeld niet kunnen innen bij [gedaagde] . EUR heeft [gedaagde] daarop meerdere keren aangeschreven om het collegegeld te betalen, maar [gedaagde] heeft het bedrag niet betaald.
3. Het geschil
3.1.
EUR vordert - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 2.209,00, vermeerderd met rente en kosten.
3.2.
EUR legt aan de vordering het volgende ten grondslag. [gedaagde] heeft zich via de website van Studielink ingeschreven voor de opleiding Rechtsgeleerdheid. Op grond van deze inschrijving is [gedaagde] het wettelijk collegegeld verschuldigd. Dit bedroeg over het betreffende jaar € 2.209,00.
3.3.
Omdat [gedaagde] het collegegeld niet op tijd heeft betaald, moet hij over dit bedrag ook de wettelijke rente betalen en is hij de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd.
3.4.
Volgens EUR hoeft de vordering niet ambtshalve getoetst te worden. Primair stelt zij dat de verhouding tussen EUR en [gedaagde] publiekrechtelijk en dus eenzijdig van aard is. De verplichtingen vloeien rechtstreeks uit de wet voort, waardoor de vordering niet ambtshalve getoetst hoeft te worden. Subsidiair stelt EUR dat de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (WHW) van toepassing is op de opleidingsovereenkomst. Deze wet regelt de rechtsverhouding tussen EUR en [gedaagde] . Daarom is de Richtlijn Consumentenrechten [1] niet van toepassing is. Verder is de vordering niet gebaseerd op bepalingen uit het Studentenstatuut en bevat deze ook geen oneerlijke bedingen.
3.5.
[gedaagde] voert verweer. Hij erkent dat hij zich heeft ingeschreven en niet (tijdig) heeft uitgeschreven. Maar hij heeft nooit colleges bezocht en geen gebruik gemaakt van de studiefaciliteiten van EUR. [gedaagde] realiseert zich dat hij had moeten uitschrijven, maar hij bevond zich niet in een stabiele mentale toestand. Daarom verzoekt [gedaagde] om matiging van de vordering.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Ambtshalve toetsen
4.1.
Vooropgesteld wordt dat hier sprake is van overeenkomst aangegaan tussen een handelaar, EUR, en een consument, [gedaagde] . Dit betekent in beginsel dat de overeenkomst en de algemene bepalingen ambtshalve, dus ook als partijen daar niet om hebben gevraagd, door de kantonrechter getoetst moeten worden aan het consumentenrecht.
4.2.
De kantonrechter volgt EUR in haar standpunt dat geen ambtshalve toetsing van de informatieverplichtingen dient plaats te vinden. Niet alleen de manier van inschrijving voor een opleiding en de toelating tot het onderwijs, maar ook de hoogte en de verschuldigdheid van het collegegeld vloeien voort uit de WHW en/of daarop gebaseerde regelingen en besluiten. EUR heeft hier geen invloed op. Daarom ligt ambtshalve toetsing met betrekking tot de totstandkoming van de overeenkomst en het wettelijk collegegeld niet in de rede.
4.3.
Onweersproken is gebleven dat het Studentenstatuut van toepassing is. Hierin zijn standaard voorwaarden opgenomen, want deze voorwaarden zijn bedoeld om voor meerdere overeenkomsten te worden gebruikt. Voor zover deze bedingen bevatten die niet gegrond zijn op de WHW, vallen deze binnen de werkingssfeer van Richtlijn oneerlijke bedingen. [2] In dat geval moet ambtshalve worden getoetst of een beding waarop een beroep wordt of kan worden gedaan oneerlijk is.
4.4.
Op pagina 16 van het Studentenstatuut EUR 2022/2023 staat, voor zover hier van belang:

Debiteurenprotocol
(…)
Indien de incasso van het collegegeld of de premastervergoeding mislukt, blijft de student zelf verantwoordelijk om het bedrag over te maken. De student ontvangt een betalingsherinnering per e-mail, waarbij hij of zij in de gelegenheid wordt gesteld middels een betaallink of overboeking het openstaande bedrag alsnog te voldoen. Wanneer na 7 dagen het openstaande bedrag niet is betaald, ontvangt de student een eerste aanmaning waarbij de student in de gelegenheid wordt gesteld het openstaande bedrag alsnog binnen 15 dagen na ontvangst van de e mail te betalen via een betaallink of overboeking. Tevens is dit de officiële WIK-brief waarin melding wordt gemaakt van de mogelijke gevolgen bij het niet nakomen van de betalingsverplichtingen de student is zelf verantwoordelijk het bedrag over te maken de Erasmus Universiteit Rotterdam zal geen tweede poging ondernemen het bedrag opnieuw te incasseren.
Indien geen gehoor gegeven wordt aan de eerste aanmaning ontvangt de student een tweede aanmaning per e mail, waarin verzocht wordt het openstaande bedrag binnen 7 dagen na ontvangst van de e mail te betalen middels de verstuurde betaallink of dit zelf over te maken. Het ERNA-account (toegang tot systemen en email) en de (digitale) collegekaart worden geblokkeerd. Ook wordt de vordering opgehoogd met € 40 administratiekosten.
Indien geen gehoor gegeven wordt aan de tweede aanmaning wordt de volledige vordering uit handen gegeven aan een incassobureau en komen de incassokosten voor rekening van de student.(…)’
4.5.
Hoewel EUR stelt dat de vordering niet is gebaseerd op dit beding, kan zij zich in de praktijk wel beroepen op dit beding. Daarom moet deze getoetst worden.
4.6.
Het beding wordt oneerlijk bevonden. Er is namelijk in opgenomen dat de vordering bij de tweede aanmaning wordt opgehoogd met € 40,00 administratiekosten, en dat als geen gehoor wordt gegeven aan de tweede aanmaning, de vordering uit handen wordt gegeven aan een incassobureau en de incassokosten voor rekening van de student komen. Dit betekent dat naast de € 40,00 administratiekosten ook (andere) incassokosten in rekening kunnen worden gebracht aan een consument. Hierdoor kan de consument nadeliger uit kan zijn dan hetgeen hij verschuldigd zou zijn op grond van de wet. [3] Daarin is de hoogte van de vergoeding namelijk bepaald op een percentage welke afhankelijk is van de hoogte van de vordering, met een minimum van € 40,00. Het beding heeft aldus een bredere strekking dan wat aan de consument op grond van de wet in rekening mag worden gebracht. Contractuele afwijking van dwingendrechtelijke bepalingen is oneerlijk. [4]
Beoordeling vordering
4.7.
[gedaagde] erkent dat hij zich heeft ingeschreven voor de studie waarvan het collegegeld wordt gevorderd. Ook erkent hij dat hij zich niet heeft uitgeschreven. Zoals EUR terecht aanvoert, is de verplichting tot het betalen van het collegegeld alleen gerelateerd aan de inschrijving als student voor de opleiding en niet aan het daadwerkelijk volgen van onderwijs. Dat [gedaagde] geen gebruik heeft gemaakt van de voorzieningen van de universiteit, zoals hij heeft aangevoerd, is dan ook niet relevant. Dit betekent dat hij het collegegeld verschuldigd is.
4.8.
Dat [gedaagde] zich in een mentaal instabiele situatie bevond, is uiteraard erg vervelend voor hem. Maar [gedaagde] heeft niet nader onderbouwd dat deze instabiele mentale toestand zich al voordeed in 2022 en dat hij daardoor zodanig werd belemmerd in zijn handelen, dat hij niet in staat was contact te leggen met EUR. Het overgelegde summiere en niet complete psychologisch rapport of de stelling dat zijn mentale toestand geïllustreerd wordt door het feit dat hij zijn initiële verzoek tot inschrijving op 10 augustus 2022 heeft ingetrokken om zich vervolgens drie weken later weer aan te melden, zijn daarvoor in ieder geval onvoldoende. Zoals EUR heeft aangevoerd, heeft zij verschillende regelingen die kunnen leiden tot ondersteuning van de student, beëindiging van de inschrijving, vermindering van het collegegeld of gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de betalingsverplichting. Het is de verantwoordelijkheid van [gedaagde] om gebruik te maken van deze mogelijkheden. Dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan, kan dan ook niet aan EUR worden tegengeworpen.
4.9.
Onder die omstandigheden ziet de kantonrechter geen aanleiding voor een matiging van de vordering. De vordering tot betaling van het collegegeld van € 2.209,00 zal daarom worden toegewezen.
4.10.
Omdat [gedaagde] te laat is met het betalen van het collegegeld en omdat hij de hoogte ervan niet betwist, is de gevorderde wettelijke rente ook toewijsbaar.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
- wettelijke rente, berekend
tot en met 10 februari 2025
2.209,00
285,76
+
totaal
2.494,76
Buitengerechtelijke incassokosten
4.12.
Gelet op wat hiervoor onder 4.6. is overwogen, zijn de gevorderde incassokosten niet toewijsbaar. Weliswaar beroept EUR zich op de wettelijke regeling, maar in Europese rechtspraak is bepaald dat als een overeengekomen beding als oneerlijk wordt aangemerkt, een verkoper geen aanspraak kan maken op de wettelijke schadevergoeding waarin is voorzien in een nationale bepaling van aanvullend recht die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest. [5] De vordering ten aanzien van de buitengerechtelijke incassokosten wordt dan ook afgewezen.
Proceskosten
4.13.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van EUR worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
146,14
- griffierecht
514,00
- salaris gemachtigde
408,00
(2 punten × € 204,00)
- nakosten
102,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.170,14

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan EUR te betalen een bedrag van € 2.494,76, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over een bedrag van € 2.209,00, met ingang van 10 februari 2025, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.170,14, te vermeerderen met de kosten van betekening, te betalen binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.T. Beuving en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier, mr. D.C. Vink.
57327

Voetnoten

1.Richtlijn 2011/83/EU.
2.Richtlijn 93/13/EEG.
3.3 Wet normering buitengerechtelijke incassokosten en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad van 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198, r.o. 3.8.4.
5.Zie de arresten van het Europese Hof van Justitie van 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia) en 8 december 2022, ECLI:EU:C:2022:971 (Gupfinger).