ECLI:NL:RBAMS:2025:5564

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juli 2025
Publicatiedatum
28 juli 2025
Zaaknummer
10630895 \ CV EXPL 23-10307
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verstek
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ambtshalve toetsing van een advocaat declaratie met betrekking tot een consumentenovereenkomst en de afwijzing van wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 18 juli 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], handelend onder de naam [handelsnaam], en [gedaagde], die niet is verschenen. [Eiser] vorderde betaling van € 500,00 aan hoofdsom, wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten en btw. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de overeenkomst tussen partijen een consumentenovereenkomst betreft, waardoor ambtshalve toetsing van de informatieplichten en de aanwezigheid van oneerlijke bedingen noodzakelijk was. De kantonrechter concludeert dat [eiser] aan haar informatieplichten heeft voldaan en dat het kostenbeding als transparant wordt aangemerkt, waardoor het niet op oneerlijkheid hoeft te worden getoetst. De vorderingen tot wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten zijn echter afgewezen, omdat [eiser] de algemene voorwaarden niet heeft overgelegd, waardoor de kantonrechter niet kon controleren op oneerlijke bedingen. De vordering tot btw is ook afgewezen, omdat niet duidelijk was waarop deze vordering betrekking had. [Gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 444,84. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer: 10630895 \ CV EXPL 23-10307
Vonnis van 18 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: Van Loon Incasso Advocaten,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 11 juli 2023, met producties
- het tussenvonnis van 15 september 2023
- het herstelexploot van 26 september 2023, met producties.
1.2.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 500,00 aan hoofdsom, de wettelijke rente daarover, € 75,00 aan buitengerechtelijke incassokosten en € 15,75 aan btw, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

3.De beoordeling

3.1.
[gedaagde] heeft geen uitstel verzocht en niet geantwoord. Tegen hem wordt daarom verstek verleend.
3.2.
[eiser] stelt dat zij en [gedaagde] fysiek op kantoor een intakegesprek hebben gehad. Daarbij is afgesproken dat [eiser] een ouderschapsplan voor [gedaagde] zou opstellen. Tijdens het gesprek zijn ook de kosten besproken. [eiser] heeft op 7 juni 2021 een bevestiging van hetgeen is afgesproken verzonden aan [gedaagde] . [eiser] heeft de opdrachtbevestiging bij de dagvaarding gevoegd. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van het kantoor van [eiser] van toepassing verklaard. [gedaagde] heeft een voorschot van € 500,00 betaald.
Ambtshalve toetsing
3.3.
[eiser] stelt in de dagvaarding dat [gedaagde] een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] wordt daarom aangemerkt als een consumentenovereenkomst, zodat ambtshalve moet worden onderzocht of [eiser] heeft voldaan aan haar informatieplichten en of in de overeenkomst die tussen partijen is gesloten oneerlijke bedingen zijn opgenomen in de zin van Richtlijn 93/13 EG (richtlijn oneerlijke bedingen, hierna: de richtlijn).
Informatieplichten
3.4.
Gelet op wat [eiser] daarover heeft gesteld in de dagvaarding, gaat de kantonrechter ervan uit dat de overeenkomst tot stand is gekomen binnen de verkoopruimte van [eiser] . Dat betekent dat zij bij het sluiten van de overeenkomst moest voldoen aan de informatieplichten van artikel 6:230l BW. Gelet op de aard van de overeenkomst en uitgaande van de stellingen van [eiser] , wordt vastgesteld dat zij aan haar informatieplichten heeft voldaan.
Kostenbeding
3.5.
De overeenkomst tussen partijen is neergelegd in de brief met opdrachtbevestiging van 7 juni 2021. Over de kosten is opgenomen:

Kosten
Tijdens het gesprek ben ik met u nagegaan of u in aanmerking komt voor gefinancierde rechtsbijstand. Wij hebben geconstateerd dat uw inkomen gelet op het peiljaar te hoog is om in aanmerking te komen voor gefinancierde rechtsbijstand. Wij hebben afgesproken dat ik namens u geen civiele toevoeging hoef aan te vragen. Uw inkomen was in het jaar 2019 te hoog, hoewel het nog niet staat geregistreerd bij de Belastingdienst. Op dit moment zou u wel in aanmerking komen voor de gefinancierde rechtsbijstand, maar na een hercontrole van uw inkomen, zal de toevoeging alsnog worden ingetrokken. Met u heb ik derhalve een vast bedrag van € 1.000 inclusief 21% BTW afgesproken.’
3.6.
Dit is een transparant prijsbeding, zodat ingevolge artikel 4 lid 2 van de Richtlijn oneerlijke bedingen het beding verder niet op oneerlijkheid hoeft te worden getoetst.
Wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten
3.7.
[eiser] vordert verder de wettelijke rente over de hoofdsom en buitengerechtelijke incassokosten en baseert deze vorderingen op de wet. Maar op de overeenkomst zijn algemene voorwaarden van toepassing verklaard. Deze voorwaarden heeft [eiser] niet in het geding gebracht, terwijl zij hiertoe wel gehouden was op grond van artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De kantonrechter kan hierdoor niet controleren of in de algemene voorwaarden oneerlijke bedingen staan waarop [eiser] de vorderingen had kunnen baseren.
3.8.
In Europese rechtspraak is bepaald dat als een beding als oneerlijk wordt aangemerkt, een verkoper geen aanspraak kan maken op de wettelijke schadevergoeding waarin is voorzien in een nationale bepaling van aanvullend recht die zonder dat beding van toepassing zou zijn geweest. [1] Nu de kantonrechter niet kan nagaan of in de algemene voorwaarden oneerlijke bedingen staan waarop [eiser] de vorderingen had kunnen baseren, kan evenmin worden vastgesteld of de vorderingen kunnen worden gegrond op de wet. De kantonrechter wijst de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten dan ook af op grond van artikel 21 Rv.
Btw
3.9.
Uit de specificatie van de vordering, zoals opgenomen onder randnummer 10 in de dagvaarding, blijkt dat [eiser] een bedrag van € 15,75 aan btw vordert. Niet duidelijk is waarop deze vordering ziet. Uit de opdrachtbevestiging blijkt dat het tarief (de hoofdsom in deze procedure) inclusief btw is. Voor zover de gevorderde btw daarop ziet is dit bedrag dan ook niet toewijsbaar. De incassokosten worden afgewezen, zodat voor zover de btw daarop ziet, de vordering ook niet toewijsbaar is. Ook verder is niet gebleken wat de grondslag is van dit bedrag, zodat het bedrag van € 15,75 aan btw als ongegrond wordt afgewezen.
Proceskosten
3.10.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
107,84
- griffierecht
214,00
- salaris gemachtigde
82,00
(1 punt × € 82,00)
- nakosten
41,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
444,84

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 500,00,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 444,84, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. van Berkum en in het openbaar uitgesproken op 18 juli 2025 in tegenwoordigheid van de griffier, mr. D.C. Vink.
57327

Voetnoten

1.Zie de arresten van het Europese Hof van Justitie van 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia) en 8 december 2022, ECLI:EU:C:2022:971 (Gupfinger).