ECLI:NL:RBAMS:2025:5588

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juli 2025
Publicatiedatum
29 juli 2025
Zaaknummer
13/208564-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor de (verlengde) invoer en het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne

Op 25 juli 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 44-jarige man, die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 341 kilogram heroïne en het opzettelijk aanwezig hebben van deze drugs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de (verlengde) invoer van heroïne, die was verborgen in dozen met jurken, en dat hij op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard vanwege vermeende procesverzuimen, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank achtte de betrokkenheid van de verdachte bij de invoer en het aanwezig hebben van de heroïne bewezen, en legde een gevangenisstraf van 60 maanden op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De rechtbank overwoog dat de verdachte een rol had in de organisatie van het transport en dat de hoeveelheid heroïne die in beslag was genomen, duidde op grootschalige handel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/208564-24
Datum uitspraak: 25 juli 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedag] 1980 in [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 juli 2025, nadat de zaak (pro forma) is behandeld op de terechtzittingen van 4 oktober 2024, 5 december 2024 en 4 februari 2025.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R.N. Refos en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Kilinç, naar voren hebben gebracht.
De zaak is gelijktijdig – maar niet gevoegd – behandeld met de zaken van medeverdachten [medeverdachte 1] (13/208069-24), [medeverdachte 2] (13/208102-24) en [medeverdachte 3] (13/208047-24). De medeverdachten worden hierna respectievelijk [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] genoemd.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het:
Feit 1:
medeplegen van de invoer van 341 kilogram heroïne in de periode van 13 juni 2024 tot en met 26 juni 2024 in Rotterdam, Hoofddorp en/of Zaandam, althans in Nederland;
Feit 2:
medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 341 kilogram heroïne op 26 juni 2024 in Zaandam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in
bijlage Idie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1.1.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich – onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde pleitnotitie – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard, omdat sprake is van een opeenstapeling van vormverzuimen en onzorgvuldig handelen door de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren.
De niet-ontvankelijkheid wordt op de volgende zes gronden gebaseerd. Allereerst is in een proces-verbaal – in strijd met de verbaliseringsplicht als bedoeld in de artikelen 152 en 153 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) – gerelateerd over de locatie Portsmuiden 90 in Amsterdam, waardoor ten onrechte de indruk is gewekt dat de vier verdachten door het observatieteam op deze locatie zijn waargenomen. Ten tweede is ten onrechte en in strijd met de bevindingen van het observatieteam ter plaatse gesteld dat verdachte bij de lossing van de vrachtwagen aanwezig is geweest. Ten derde wordt de stem van verdachte in een in de loods afgeluisterd gesprek voor 85% herkend, terwijl zich dit niet verhoudt tot de observatie ter plaatse. Ook dit is in strijd met de verbaliseringsplicht. Ten vierde is aangevoerd dat onderdelen van de Opname Vertrouwelijke Communicatie (OVC) verkeerd zijn vertaald en ten onrechte aan verdachte zijn toegerekend. Ten vijfde wordt in een proces-verbaal in eerste instantie ten onrechte gesteld dat verdachte contact heeft gehad met de planner van het transportbedrijf Ultra Logistics B.V., terwijl later onderzoek aan de telefoon van verdachte uitwijst dat dit niet het geval blijkt te zijn. Ten slotte is een voor verdachte ontlastend proces-verbaal, waarin een gedeelte van het OVC-gesprek dat aan verdachte wordt toegerekend opnieuw is vertaald, pas op 1 juli 2025 verstrekt, terwijl het al op 15 april 2025 was opgemaakt.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat met bovenstaand handelen ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde die het strafrecht kent, meer specifiek het recht op een eerlijk proces zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: EVRM). Door het handelen van de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren is doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte zijn recht op een eerlijk proces tekort gedaan. Het gevolg daarvan dient de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te zijn.
3.1.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren met hun handelen het recht van verdachte op een eerlijk proces niet hebben geschonden. Kort gezegd heeft de officier van justitie daartoe ter terechtzitting aangevoerd dat het door de raadsman aangevoerde ten aanzien van de observatielocatie, de stemherkenning en het contact van verdachte met de planner van het transportbedrijf onjuistheden betreffen die in de loop van het onderzoek zelfstandig door de verbalisanten zijn ontdekt en in aanvullende processen-verbaal zijn hersteld. Ten aanzien van de aanwezigheid van verdachte bij het lossen van de vrachtwagen stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat verdachte daarbij wel aanwezig is geweest. Ook heeft verdachte volgens de officier van justitie wel deelgenomen aan de in de loods afgeluisterde gesprekken.
3.1.3.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld wordt dat voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie alleen plaats is als er sprake is van een zodanige inbreuk op het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak, dat het proces in zijn geheel niet als eerlijk is aan te merken.
Er zijn gedurende het onderzoek weliswaar onjuistheden in processen-verbaal geslopen, maar deze zijn door de verbalisanten zelf ontdekt en vervolgens hersteld in aparte processen-verbaal. Op geen enkele wijze is daarmee een eerlijke behandeling van de zaak van verdachte in het geding gekomen. Dit verweer slaagt daarom niet.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van het medeplegen van de invoer van heroïne (feit 1) heeft de officier van justitie aangevoerd dat kan worden bewezen dat verdachte samen met anderen betrokken was bij de (verlengde) invoer van de heroïne en dat hij hier ook wetenschap van had. Op basis van de uitwerking van de in de loods afgeluisterde gesprekken, in combinatie met de – aan de hand van de observaties – gemaakte koppeling tussen de verschillende stemmen die in de gesprekken te horen zijn van de verdachten en de vrachtwagenchauffeur, kan worden vastgesteld dat verdachte in de loods aanwezig was om toezicht te houden op de aflevering van de zending en om te controleren of de heroïne nog in de dozen zat. Toen verdachte tot de ontdekking kwam dat de heroïne eruit was gehaald, heeft hij de loods onmiddellijk verlaten. Verder heeft de officier van justitie ter terechtzitting aangevoerd dat in de telefoon die onder verdachte in beslag is genomen communicatie is aangetroffen die sterk verband lijkt houden met de drugszending.
Anders dan de raadsman heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de OVC-gesprekken en de stemtoekenningen betrouwbaar zijn.
Het voorwaardelijke verzoek van de verdediging om alle tolken en verbalisanten die betrokken waren bij het uitwerken van de OVC-gesprekken en de stemtoekenningen te horen als getuige dient volgens de officier van justitie te worden afgewezen, aangezien het verzoek onvoldoende concreet is en de noodzakelijkheid hiervan niet is gebleken.
Met de bewezenverklaring van het medeplegen van de invoer van heroïne (feit 1) is direct ook het medeplegen van het aanwezig hebben van de heroïne (feit 2) gegeven volgens de officier van justitie.
Tot slot heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat – nu sprake is geweest van een gecontroleerde aflevering – het onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde enkel betrekking heeft op de teruggeplaatste hoeveelheid heroïne en niet op de bij de douanecontrole aangetroffen en in beslag genomen totale hoeveelheid van 341 kilogram, zodat enkel ‘een hoeveelheid’ kan worden bewezen.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Voor het geval het Openbaar Ministerie ontvankelijk wordt verklaard, heeft de raadsman verzocht om verdachte van beide ten laste gelegde feiten vrij te spreken. Ten aanzien van het medeplegen van de invoer van heroïne (feit 1) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat – wegens een gebrek aan bewijs – niet kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij de (verlengde) invoer van heroïne.
Ten aanzien van het medeplegen van het aanwezig hebben van de heroïne (feit 2) heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de heroïne, dan wel beschikkingsmacht hierover. Daartoe heeft de raadsman onder meer aangevoerd dat verdachte het ten laste gelegde heeft ontkend en dat niet is vast komen te staan dat verdachte aanwezig was bij de lossing van de heroïne.
Ten aanzien van de OVC-gesprekken heeft de raadsman primair verzocht om deze uit te sluiten van het bewijs, aangezien er verschillende uitwerkingen bestaan en deze daarnaast fouten bevatten. Hierdoor kan volgens de raadsman niet zonder meer worden uitgegaan van de betrouwbaarheid, dan wel volledigheid, van de uitwerkingen. Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de OVC-gesprekken niet redengevend kunnen worden geacht voor het bewijs. Indien de OVC-gesprekken wel voor het bewijs worden gebruikt, heeft de raadsman verzocht om alle tolken en verbalisanten, die betrokken waren bij het uitwerken van de OVC-gesprekken en de stemtoekenningen, te horen als getuige.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Feiten en omstandigheden
De rechtbank leidt uit de inhoud van het dossier de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 13 juni 2024 is het containerschip [naam schip] , dat afkomstig was uit Dubai, aangekomen in de Rotterdamse haven. Op dit schip bevond zich onder meer de container met nummer [nummer] waarin 500 dozen met jurken zaten, die zijn ingevoerd op naam en rekening van het bedrijf [naam bedrijf] Dit bedrijf was gevestigd op het adres [adres] en stond op naam van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Op 18 juni 2024 is tijdens een reguliere douanecontrole vastgesteld dat in 6820 jurken, afkomstig uit 250 van de dozen, vermoedelijk heroïne zat verwerkt. Na laboratoriumonderzoek bleken de jurken daadwerkelijk heroïne te bevatten. In totaal is er in de dozen een hoeveelheid van 341 kilogram heroïne aangetroffen en in beslag genomen.
Vervolgens is er een monster van 10 gram heroïne teruggeplaatst in een van de dozen om een zogenaamde gecontroleerde aflevering van de container, dan wel de dozen met jurken, te laten plaatsvinden. Op 24 juni 2024 is de container met inhoud overgebracht naar het expeditiebedrijf Sky Logistics in Hoofddorp, dat optrad namens [naam bedrijf] , waarna de vrachtwagen is gelost en de dozen op 26 juni 2024 met een vrachtwagen door het transportbedrijf Ultra Group zijn vervoerd naar een loods op de [adres] . De aflevering werd gecontroleerd door middel van een camera en afluisterapparatuur, die waren geplaatst in een van de dozen, en observaties ter plaatse. Tijdens de observaties is gezien dat medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] samen met de vrachtwagenchauffeur de vrachtwagen losten en de dozen in voornoemde loods plaatsten. Ook is tijdens de observatie gezien dat alle vier de verdachten op enig moment voor en/of tijdens en/of na het lossen van de vrachtwagen in of bij de loods waren. Medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zijn in de loods aangehouden. Verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] hebben het terrein van de loods samen per auto verlaten, waarna zij beiden elders zijn aangehouden.
4.3.2.
Betrouwbaarheid OVC-gesprekken
Ter terechtzitting heeft de raadsman verzocht om de OVC-gesprekken uit te sluiten van het bewijs, aangezien er verschillende uitwerkingen bestaan die tevens fouten bevatten, waardoor niet zonder meer kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid, dan wel volledigheid, van de uitwerkingen. Bewijsuitsluiting kan volgen als in het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld. Daarvan is echter bij de uitwerkingen van de OVC-gesprekken naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Dat tussen die uitwerkingen verschillen bestaan is daartoe in ieder geval onvoldoende. Het verweer wordt om die reden verworpen.
Wel is de rechtbank van oordeel dat er gelet op de beperkte verstaanbaarheid uiterst behoedzaam met de OVC-gesprekken dient te worden omgegaan. De rechtbank overweegt daarbij dat niet altijd met zekerheid kan worden vastgesteld wat er door welke verdachte precies wordt gezegd. De rechtbank zal in de bewijsvoering geen gebruik maken van woorden die verdachte zou hebben gezegd en door hem worden betwist. Daarom wijst de rechtbank het voorwaardelijke verzoek van de raadsman om alle tolken en verbalisanten daarover als getuige te horen af. Wel kan aan de hand van de observaties ter plaatse en de OVC-gesprekken door deductie in een aantal gevallen worden afgeleid wie wanneer deelnam aan gesprekken.
4.3.3.
Bewezenverklaring feit 1 – medeplegen van de invoer van heroïne
Betrokkenheid verdachten bij de (verlengde) invoer van de dozen met heroïne
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af met betrekking tot de betrokkenheid van verdachte en zijn medeverdachten bij de (verlengde) invoer van de in de deklading van jurken verwerkte heroïne.
De rechtbank neemt als uitgangspunt dat het zeer onaannemelijk is dat, gelet op de waarde van 341 kilo heroïne en de daarmee samenhangende risico’s voor de organisatoren, onwetende derden toegang hebben tot de partij heroïne, althans in de buurt zijn als deze wordt uitgepakt.
Uit de observaties en de afgeluisterde communicatie blijkt dat verdachte in de loods aanwezig was toen werd ontdekt dat de heroïne uit de dozen was gehaald en dat hij deelnam aan het gesprek daarover. Wat hij precies heeft gezegd kan niet worden vastgesteld, maar dat hij deelnam aan het gesprek baseert de rechtbank op de geluidsfragmenten van de OVC-gesprekken in de loods. Hierop is één persoon te horen die – in de tegenstelling tot de andere aanwezigen – enkel Turks spreekt en een Koerdisch accent heeft. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij van Koerdische afkomst is en geen Nederlands spreekt. Daarnaast heeft verdachte ter terechtzitting erkend dat hij op 26 juni 2024 in de loods op de [adres] is geweest. Toen werd ontdekt dat de heroïne uit de dozen was gehaald, heeft verdachte de loods direct verlaten en is vervolgens in een auto gestapt en is met hoge snelheid vertrokken. Verdachte heeft aangevoerd dat hij niet wist dat in de dozen een hoeveelheid heroïne zat verborgen.
De rechtbank acht dat volstrekt onaannemelijk. Niet alleen gelet op het voorgaande maar ook omdat uit onderzoek aan de telefoon – die onder verdachte is aangetroffen en waarop een foto van verdachte is aangetroffen – volgt dat de gebruiker van die telefoon voorafgaand aan de aflevering van de dozen op 26 juni 2024 met “ [naam 2] ” en “ [naam 3] ” communicatie heeft gevoerd over de aankomst van de container met daarin de deklading waarin de heroïne verwerkt zat. De gevoerde communicatie op de telefoon past namelijk bij, dan wel volgt op, de onderlinge communicatie tussen [naam bedrijf] – het bedrijf dat was opgegeven als ontvanger van de deklading – en de douane-expediteur Sky Logistics.
Verdachte heeft ter terechtzitting geen verklaring gegeven voor de aanwezigheid van de telefoon en de daarop aangetroffen berichten. Hieruit volgt dat verdachte ook in de periode voor 26 juni 2024 al betrokken was bij de organisatie van het transport.
Gelet op het voorgaande – en op het feit dat uit artikel 1 lid 4 van de Opiumwet blijkt dat onder het invoeren van verdovende middelen ook het verrichten van handelingen gericht op het verdere vervoer, de opslag, de aflevering, de ontvangst of de overdracht van verdovende middelen moet worden begrepen – staat vast dat verdachte samen met anderen, te weten in ieder geval de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] – betrokken is geweest bij de (verlengde) invoer van de in een deklading van jurken verwerkte heroïne. Dit leidt tot de conclusie dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de verlengde invoer van heroïne.
4.3.4.
Bewezenverklaring feit 2 – medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van heroïne
Voor aanwezig hebben in de zin van de Opiumwet is nodig dat verdachte wetenschap had van
de aanwezigheid van de verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.
Daarvoor is niet doorslaggevend aan wie de drugs toebehoren. Er hoeft ook geen sprake te
zijn van enige formele beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de drugs. Wel
moeten de verdovende middelen zich binnen de machtssfeer van verdachte bevinden.
Hiermee wordt bedoeld dat verdachte in enige mate kon bepalen wat er met de drugs zou
gebeuren.
Gelet op het onder 4.3.3. overwogene, is de rechtbank van oordeel dat vast is komen te staan dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de heroïne in de dozen en dat hij hierover kon beschikken. Aangezien verdachte samen met in ieder geval de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij dit alles betrokken is geweest, is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten. Om die reden acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
4.3.5.
Hoeveelheid heroïne
Van de onder feit 1 ten laste gelegde (verlengde) invoer kan in beginsel slechts sprake zijn indien en voor zover binnen het grondgebied van Nederland gebrachte heroïne nog niet strafvorderlijk in beslag is genomen. Handelingen die worden verricht nadat de heroïne in beslag is genomen, kunnen per definitie niet meer strekken tot het verdere vervoer en de overdracht van die binnen het grondgebied van Nederland gebrachte heroïne. Op 18 juni 2024 is de heroïne in beslag genomen en is van de in beslag genomen heroïne een terugplaatsmonster in de container geplaatst. De handelingen die verdachte heeft verricht na aankomst van de vrachtwagen bij de loods op de [adres] op 26 juni 2024 hebben daarmee enkel betrekking op de teruggeplaatste hoeveelheid heroïne en niet op de totale hoeveelheid van 341 kilogram heroïne, zoals ten laste is gelegd. Ook ten aanzien van het bezit van de heroïne (feit 2) geldt dat verdachte op 26 juni 2024 slechts de teruggeplaatste hoeveelheid heroïne aanwezig heeft gehad.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in
bijlage IIvervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
Feit 1:
in de periode van 13 juni 2024 tot en met 26 juni 2024 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht als bedoeld in artikel 1 lid 4 van de Opiumwet een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne;
Feit 2:
op 26 juni 2024 te Zaandam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne.
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook voor alle bewezenverklaarde feiten strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. De officier van justitie heeft ter terechtzitting als strafverzwarende omstandigheden aangevoerd dat verdachte bij de beoogde invoer van de heroïne een coördinerende rol heeft vervuld. Hij is speciaal vanuit Turkije naar Nederland gekomen om het onderhavige heroïnetransport in goede banen te leiden en is ter plaatse bij de loods geweest om toezicht te houden en te controleren of de heroïne nog in de dozen zat.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken en heeft daarom geen strafmaatverweer gevoerd.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de (verlengde) invoer en het aanwezig hebben van heroïne. In de Rotterdamse haven zijn tijdens een douanecontrole in een container dozen aangetroffen met jurken waarin heroïne zat verwerkt. De heroïne – in totaal een hoeveelheid van 341 kilogram – is, op een kleine hoeveelheid na, in beslag genomen. De uit de container afkomstige dozen, met daarin de kleine hoeveelheid teruggeplaatste heroïne, zijn vervolgens verder vervoerd naar een loods van medeverdachte [medeverdachte 2] , gevestigd aan de [adres] . De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte de door de officier van justitie omschreven coördinerende rol heeft vervuld bij de (verlengde) invoer van de heroïne. Wel staat vast dat hij een rol had bij de organisatie van het transport en bij het uitpakken aanwezig zou zijn. Ten aanzien van de hoeveelheid heroïne houdt de rechtbank, bij de strafoplegging rekening met de omstandigheid dat het de bedoeling was om 341 kilogram heroïne in te voeren.
De bij de douanecontrole aangetroffen hoeveelheid van 341 kilogram is dusdanig groot dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en grootschalige handel. In deze handel gaan grote geldbedragen om. Verdachte heeft door aldus te handelen bijgedragen aan het in stand houden van het gebruik van voor de volksgezondheid schadelijke harddrugs en de bijbehorende internationale handel daarin, die niet zelden gepaard gaat met ernstige vormen van criminaliteit. Die criminaliteit zorgt voor grote overlast en ontwrichting in de samenleving. Niet is gebleken dat verdachte zich hier enige rekenschap van heeft gegeven. Nu verdachte ter terechtzitting weinig openheid van zaken heeft gegeven en geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden, gaat de rechtbank er vanuit dat hij enkel betrokken is geweest voor zijn eigen financiële gewin.
Persoon van de verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van wat verdachte ter terechtzitting naar voren heeft gebracht over zijn persoonlijke omstandigheden. Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van de Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 28 maart 2025. Hieruit blijkt dat verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor een strafbaar feit.
De straf
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de binnen de rechtspraak ontwikkelde oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Deze dienen als uitgangspunt bij het bepalen van de straf. Zoals gezegd, gaat de rechtbank daarbij uit van een hoeveelheid van 341 kilogram heroïne. Voor de invoer van een hoeveelheid harddrugs van meer dan 20 kilogram is het LOVS-oriëntatiepunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van minimaal 60 maanden, indien het geen organisatie betreft. De rechtbank acht voor de bewezenverklaarde feiten het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats. Alles afwegende acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 60 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.
Voorlopige hechtenis
Het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte is met ingang van 27 maart 2025 geschorst tot aan de einduitspraak. Ter terechtzitting heeft de raadsman primair verzocht om de voorlopige hechtenis van verdachte op te heffen, indien de rechtbank na beraadslaging in raadkamer tot het oordeel zou komen dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, dan wel dat verdachte van beide ten laste gelegde feiten moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen, omdat de zwaarwegende persoonlijke belangen van verdachte dienen te prevaleren boven de strafvorderlijke belangen bij het voortduren van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van beide ten laste gelegde feiten en legt aan verdachte een forse gevangenisstraf op. Deze veroordeling dient te leiden tot een hernieuwde beoordeling van de (gronden voor de) voorlopige hechtenis en een afweging tussen de belangen van strafvordering en de individuele belangen van de verdachte.
De rechtbank is allereerst van oordeel dat de recidivegrond niet meer aanwezig is.. Verdachte is al enige tijd op vrije voeten en niet is gebleken dat hij zich opnieuw heeft ingelaten met het plegen van strafbare feiten.
Ten aanzien van het vluchtgevaar is de rechtbank van oordeel dat deze grond voldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. De rechtbank schorst het bevel tot voorlopige hechtenis onder de algemene voorwaarden en de bijzondere voorwaarde dat verdachte zijn paspoort zal in leveren bij het politiebureau.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47, 55 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
ten aanzien van feiten 1 en 2:
eendaadse samenloop van:
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 60 (zestig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
Voorlopige hechtenis
Wijst afhet verzoek tot
opheffingvan het bevel tot
voorlopige hechtenis.
Beveeltde
schorsingvan de
voorlopige hechtenis, welke beslissing apart is geminuteerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. J.M. van Hall en B. Kuppens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Pont, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 juli 2025.