ECLI:NL:RBAMS:2025:5600

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 mei 2025
Publicatiedatum
30 juli 2025
Zaaknummer
15.342490.24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht: Gewapende overval en ontploffing met gemeen gevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 mei 2025 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een minderjarige verdachte, die zich samen met een medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan een gewapende overval en het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing. De verdachte, geboren in 2009, heeft op 14 oktober 2024 een gewapende overval gepleegd op een winkel in Zwanenburg, waarbij geweld is gebruikt tegen de aanwezige medewerkers. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte betrokken was bij de overval, onder andere door camerabeelden en DNA-onderzoek. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 10 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Daarnaast zijn de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de rechtbank rekening heeft gehouden met de immateriële en materiële schade die de slachtoffers hebben geleden. In een tweede zaak, die plaatsvond op 11 augustus 2024, heeft de verdachte samen met een ander een ontploffing veroorzaakt bij een woning, wat gemeen gevaar voor goederen met zich meebracht. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het bestanddeel levensgevaar, maar heeft wel het gemeen gevaar voor goederen bewezen verklaard. De rechtbank heeft bij de strafoplegging rekening gehouden met de jonge leeftijd van de verdachte en zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid, zoals vastgesteld door deskundigen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 15.342490.24 (zaak A) en 13.405426.24 (zaak B)
Parketnummer vordering tenuitvoerlegging: 13.187822.23
Datum uitspraak: 22 mei 2025
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaken tegen
[de verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2009,
ingeschreven op het adres [BRP-adres] ,
thans gedetineerd te JJI [JJI locatie] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting met gesloten deuren van 8 mei 2025.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Pauwelussen en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. S.L. Prass naar voren hebben gebracht.
Daarnaast heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door [naam 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), [naam 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de moeder van verdachte naar voren is gebracht.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van de vorderingen van de benadeelde partijen [naam BP 1] , [naam BP 2] , [naam BP 3] , [naam BP 4] en [naam BP 5] en van wat door hun raadsvrouw N.H. Fridsma naar voren is gebracht (zaak A). Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van de vordering van de benadeelde partij [naam BP 6] (zaak B). Ter zitting is te kennen gegeven dat de vordering van [winkel] is ingetrokken.

2.Tenlastelegging

Zaak A
Aan verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
primair:
diefstal van een geldbedrag van de [winkel] te Zwanenburg, in vereniging, waarbij geweld is gebruikt en/of gedreigd is met geweld tegen [naam BP 1] en/of [naam BP 2] en/of [naam BP 4] en/of [naam BP 5] en/of [naam BP 3] en/of [aangever 2] ;
subsidiair:
medeplichtigheid aan diefstal van een geldbedrag van de [winkel] te Zwanenburg op 14 oktober 2024, waarbij geweld is gebruikt en/of gedreigd is met geweld tegen [naam BP 1] en/of [naam BP 2] en/of [naam BP 4] en/of [naam BP 5] en/of [naam BP 3] en/of [aangever 2] ;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling van [aangever 2] op 14 oktober 2024 te Zwanenburg door een bb gun, althans een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [aangever 2] te richten en/of te tonen;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
primair:
diefstal, in vereniging, van een kentekenplaat van [aangever 1] op 14 oktober 2024 te Amsterdam;
subsidiair:
medeplegen van schuld- of opzetheling van een kentekenplaat op 14 oktober 2024 te Amsterdam en/of Zwanenburg.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.
Zaak B
Aan verdachte is, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
medeplegen van het opzettelijk teweegbrengen van een ontploffing op 11 augustus 2024 bij een woning aan de [adres 1] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar, dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was.
De volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage II die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolgingen.

4.Waardering van het bewijs

Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde, te weten de diefstal van een geldbedrag van de [winkel] , in vereniging, waarbij geweld is gebruikt en gedreigd is met geweld.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de rol van verdachte als medeplichtigheid aan de overval moet worden gekwalificeerd. De rol die wordt toegeschreven aan verdachte was beperkt ten opzichte van die van de medeverdachte, met name waar het gaat om de planning en uitvoering van de gewelddadigheden. De rol van verdachte is ondergeschikt aan die van de medeverdachte die als enige de winkel binnen is gegaan. Het aandeel van verdachte was beperkt tot het fysiek aanwezig zijn en faciliteren van een vluchtmogelijkheid. Verdachte heeft geen wezenlijke bijdrage gepleegd aan het feit.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier volgt dat er op 14 oktober 2024 een gewelddadige overval heeft plaatsgevonden op de [winkel] in Zwanenburg. De rechtbank stelt op basis van de camerabeelden, het DNA van verdachte op de aangetroffen bivakmuts en de telefoongegevens vast dat verdachte bij de overval betrokken was.
De rechtbank is, met de officier van justitie, van oordeel dat er sprake is van het medeplegen en komt tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Dat er sprake is van medeplegen volgt allereerst uit de chatgesprekken tussen verdachte en de medeverdachte, waaruit opgemaakt wordt dat zij gezamenlijk de plannen hebben gemaakt. In deze chatgesprekken wordt voorafgaand aan de overval gesproken over de ‘buit’ en het regelen van een kentekenplaat. Bovendien blijkt uit het dossier dat ook verdachte heeft meegewerkt aan de vlucht(poging) van de medeverdachte. Terwijl de medeverdachte in de [winkel] de overval pleegt, staat verdachte, met gezichtsbedekking, voor de winkel te wachten op de vluchtscooter. Zodra de medeverdachte de [winkel] uitkomt, springt hij bij verdachte achterop en proberen zij te vertrekken. Deze vlucht wordt slechts gedwarsboomd doordat een winkelier een doos tegen de verdachten gooit waardoor ze ten val komen. Eerst rent verdachte weg, maar op een later moment komt hij terug om de medeverdachte te helpen vluchten. Op dat moment maakt verdachte een beweging richting aangever [aangever 2] en toont hij een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, dat hij bovendien richt op [aangever 2] .
Op basis van de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling en verdachtes rol in de voorbereiding, maar ook ten tijde van de overval en het vervolg, kan gesproken worden over een nauwe en bewuste samenwerking, waarbij de bijdrage van verdachte van wezenlijke en van voldoende gewicht is geweest, niet in de laatste plaats vanwege het door hem gepleegde geweld.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van dit feit. De rechtbank is, met de officier van justitie, op basis van de in het dossier aanwezige aangifte van [aangever 2] en verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [aangever 2] heeft bedreigd met een vuurwapen gelijkend voorwerp.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
De raadsvrouw heeft geen bewijsverweer gevoerd ten aanzien van dit feit. De rechtbank is, met de officier van justitie, op basis van de aangifte van [aangever 1] , chatgesprekken en reisbewegingen van verdachte van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte de kentekenplaat van [aangever 1] op 14 oktober 2024 in Amsterdam in vereniging heeft gestolen.
Zaak B
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van het opzettelijk in vereniging teweegbrengen van een ontploffing op 11 augustus 2024 bij een woning aan de [adres 1] , terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar en gevaar voor lichamelijk letsel voor personen te duchten was.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat uit het dossier volgt dat er sprake is van een zekere rolverdeling en dat de rol van verdachte beperkt, ondersteunend en ondergeschikt is geweest. De verdediging stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van medeplegen. Het is los van de beelden niet duidelijk welke handelingen door wie zijn verricht en bij die onzekerheid moet de conclusie zijn dat niet met de vereiste mate van zekerheid is vast te stellen dat verdachte heeft gehandeld als medepleger. De gedragingen kunnen volgens de raadsvrouw van verdachte hoogstens als medeplichtigheid worden gezien.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat er op 11 augustus 2024 een ontploffing heeft plaatsgevonden bij de woning aan de [adres 1] . Op basis van camerabeelden is te zien dat deze ontploffing door twee daders teweeg is gebracht. De rechtbank stelt op basis van de chatberichten en telefoongegevens van verdachte vast dat verdachte één van de twee daders is geweest. Ondanks dat niet precies vast te stellen is wie van de twee daders welke handeling heeft verricht, is wél vast te stellen dat er sprake is van een gezamenlijk plan om de ontploffing teweeg te brengen. Daarnaast is ook vast te stellen dat er sprake is van een gezamenlijke uitvoering. De rechtbank is op basis daarvan van oordeel dat kan worden gesproken over een nauwe en bewuste samenwerking.
De rechtbank is van oordeel dat op basis van het dossier onvoldoende blijkt dat er levensgevaar, dan wel gevaar voor lichamelijk letsel voor personen, te duchten was. Er was ten tijde van de ontploffing niemand thuis en uit het dossier volgen verder onvoldoende concrete aanwijzingen dat op dat moment dergelijk levensgevaar of gevaar voor lichamelijk letsel te duchten was. De rechtbank spreekt de verdachte, anders dan de officier van justitie stelt, vrij van het bestanddeel te duchten levensgevaar, dan wel gevaar voor lichamelijk letsel voor personen. Het gemeen gevaar voor goederen acht de rechtbank wel bewezen.

5.Bewezenverklaring

Zaak A
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 14 oktober 2024 te Zwanenburg, tezamen en in vereniging met een ander, contant geld
(ongeveer 284,- euro), dat aan [winkel] (gevestigd [adres 2] ) toebehoorde, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl deze diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en gevolgd van geweld en bedreiging met geweld tegen [naam BP 1] en [naam BP 2] en [naam BP 4]
en [naam BP 5] en [naam BP 3] , werkzaam en aanwezig in voornoemde [winkel] en tegen [aangever 2] , werkzaam als handhaver voor de gemeente Haarlemmermeer, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
door
(in voornoemde [winkel] )
- een mes te tonen of voor te houden aan voornoemde [naam BP 1] en [naam BP 2] en [naam BP 4] en [naam BP 5] en [naam BP 3] en
- een mes te houden tegen de arm en zij van voornoemde [naam BP 1] en ter hoogte van de hals van voornoemde [naam BP 2] en ter hoogte van de buikstreek van voornoemde [naam BP 4] en
- voornoemde [naam BP 2] en [naam BP 4] met kracht vast te pakken en te houden en
- voornoemde [naam BP 2] te slepen door de winkel richting de kassa en
- de woorden toe te voegen: "Geld geld geld, kassa open" en "Ik doe je niks, maar als je de kassa
niet openmaakt maak ik je dood", in tegenwoordigheid van voornoemde [naam BP 1] en [naam BP 2] en [naam BP 4] en [naam BP 5] en [naam BP 3] en
- [ op de openbare weg] een op een vuurwapen gelijkend voorwerp te tonen en te richten op voornoemde [aangever 2] en omstanders;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 14 oktober 2024 te Zwanenburg, [aangever 2] , werkzaam als handhaver voor de gemeente Haarlemmermeer, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door een vuurwapen gelijkend voorwerp op die [aangever 2] te richten en aan die [aangever 2] te tonen;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 14 oktober 2024 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een kentekenplaat (kenteken [kenteken] ), die aan [aangever 1] toebehoorde heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen;
Zaak B
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
op 11 augustus 2024 te Mijdrecht, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk een ontploffing
teweeg heeft gebracht door bij een woning (gelegen aan de [adres 1] ) vuurwerk (Super Cobra 6 vuurwerk) met tape tegen de toegangsdeur van die woning te plaatsen en dat vuurwerk tot ontploffing te brengen, terwijl daarvan - gemeen gevaar voor goederen, te weten voor die woning en de in de nabijheid van die woning en de in die woning aanwezige goederen en de naastgelegen woningen/panden te duchten was.

6.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

De eis van de officier van justitie
De officier van justitie eist 11 maanden jeugddetentie, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. De officier van justitie heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Aan het voorwaardelijke gedeelte van de straf moeten volgens de officier van justitie de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de Raad worden gekoppeld. De officier van justitie acht, ondanks dat verdachte zich hier nadrukkelijk tegen verzet, een enkelband ter monitoring wel noodzakelijk.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht rekening te houden met de jonge leeftijd en persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Verdachte is gemotiveerd om zijn schooltraject weer op te pakken en erkent inmiddels de waarde van de hulpverlening. Verdachte wenst terug te keren naar huis. Een terugplaatsing bij de moeder wordt door deskundigen, waaronder door de psycholoog, verantwoord beschouwd. De raadsvrouw van de verdachte heeft daarnaast nog gewezen op de invloed van de aanwezigheid van stoornissen bij verdachte ten tijde van de gepleegde delicten waardoor de feiten hem verminderd kunnen worden toegerekend. De verdediging merkt tot slot op dat de verdachte zich blijvend verzet tegen een enkelband als bijzondere voorwaarden. Verdachte heeft eerder voor langere tijd een enkelband moeten dragen en hij vond dit heel vervelend en hij is uitdrukkelijk bereid mee te werken aan de andere voorwaarden, waaronder het contactverbod en de avondklok.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de (vrijheidsbenemende) straf en de duur daarvan heeft de rechtbank zich laten leiden door de persoon van de verdachte zoals die naar voren komt in nagenoemde rapportages en hetgeen de deskundigen ter zitting hebben verklaard, alsmede de ernst van het bewezen geachte en de omstandigheden waaronder dit is begaan. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich op 14 oktober 2024 met een andere persoon schuldig gemaakt aan een gewapende overval. Verdachte en zijn medeverdachte hebben gezamenlijk een plan gemaakt, waarbij verdachte voorafgaand aan de overval een kentekenplaat gestolen heeft. Terwijl de medeverdachte met een mes de [winkel] in is gegaan, is verdachte buiten op de vluchtscooter blijven wachten. Nadat de verdachten op de vluchtscooter probeerden weg te komen, zijn zij door een heldhaftige actie van een omstander van de scooter gevallen. Verdachte is eerst weggerend maar is ook weer teruggekeerd. Vervolgens heeft hij gedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp. Uit het dossier blijkt dat de overval een grote impact heeft gehad op de medewerkers van de [winkel] . Zij ervaren nog steeds gevolgen van die beangstigende en zeer bedreigende situatie waarbij wapens en fysiek geweld zijn gebruikt. Verdachte heeft geen rekening gehouden met de gevolgen voor slachtoffers en zich alleen laten leiden door zijn eigen financiële gewin om snel ‘3 barkie’ te verdienen.
Verdachte heeft zich eerder, op 14 augustus 2024, samen met dezelfde medeverdachte schuldig gemaakt aan het veroorzaken van een ontploffing bij een woning. Ondanks dat het slachtoffer ten tijde van de ontploffing niet thuis was, heeft het feit zich wel bij het huis van slachtoffer plaatsgevonden. Het gevoel van veiligheid dat iedereen in en rond zijn eigen huis zou moeten hebben, is hierdoor ernstig geschaad. De ontploffing heeft naast een behoorlijke materiële schade ook veel angstgevoelens veroorzaakt. De rechtbank rekent dit de verdachte dan ook zwaar aan. Het handelen van verdachte heeft niet alleen gevolgen gehad voor het slachtoffer en zijn familie, maar ook in de samenleving in het algemeen. Dit soort misdaden veroorzaakt gevoelens van angst en onveiligheid.
Verdachte heeft gedurende het onderzoek en ter terechtzitting geen enkele opheldering verschaft over de beweegredenen. Verdachte neemt hiermee op geen enkele wijze verantwoording voor zijn handelen en ook dit neemt de rechtbank de verdachte kwalijk.
Persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 maart 2025 waaruit blijkt dat de verdachte eerder veroordeeld is voor een vermogensdelict. Dit weegt de rechtbank in zijn nadeel mee.
De rechtbank heeft daarnaast kennisgenomen van de rapportages die oer de verdachte zijn opgesteld, waaronder:
  • een psychologisch rapport Pro Justitia, opgemaakt door drs. E. Vlieg, gezondsheidszorgpsycholoog/orthopedagoog op 29 maart 2025;
  • de rapporten van de Raad van 2 mei 2025 ten behoeve van de inhoudelijke behandeling;
  • de rapporten van de JBRA van 6 mei ten behoeve van de inhoudelijke behandeling.
Uit het rapport van de
psycholoogblijkt dat er bij verdachte drie stoornissen zijn vastgesteld, namelijk een chronische ‘aanpassingsstoornis in emotie en gedrag’, een ‘andere gespecificeerde gedragsstoornis’ en een ‘matige stoornis in cannabisgebruik’. Bij de ‘gedragsstoornis’ worden kenmerken gezien van een ‘oppositioneel opstandige gedragsstoornis’ en van enkele van een ‘normoverschrijdende gedragsstoornis’. De psycholoog adviseert de feiten verminderd aan verdachte toe te rekenen. De psycholoog komt tot de conclusie dat het recidivegevaar als ‘matig tot hoog’ moet worden ingeschat. De psycholoog adviseert een (eventueel deels) voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden. Om het recidivegevaar terug te dringen en tegelijkertijd de verdere ontwikkeling van de verdachte in betere banen te leiden, wordt continuering van de huidige hulp door Levvel in de vorm van GezinsFACT en een coach geadviseerd. De voorwaarden kunnen volgens de psycholoog verder bestaan uit meewerken aan een schooltraject en zich richten op overige voorschriften van de gezinsmanager.
De
Raadkan zich deels vinden in het advies van de psycholoog en adviseert ook een deels voorwaardelijke jeugddetentie. De Raad vindt dat verdachte mee moet werken aan coaching, systeemtherapie bij GezinsFACT, individuele behandeling gericht op emotie- en agressieregulatie, en eventuele aanvullende behandeling en hulpverlening die de JBRA nodig acht. Daarnaast moet verdachte naar school volgens het rooster en moet hij meewerken aan het vinden en behouden van een dagbesteding zoals een bijbaan en/of sport. Naast het advies van de psycholoog vindt de Raad dat er aanvullende voorwaarden nodig zijn omdat het verdachte in het verleden niet gelukt is zich aan de door de psycholoog voorgestelde voorwaarden te voldoen. De Raad adviseert als bijzondere voorwaarden een avondklok, een contactverbod met medeverdachte(n) en locatieverboden. De Raad adviseert om niet op te leggen dat verdachte mee moet werken aan een enkelband. De Raad wil verdachte hierbij het voordeel van de twijfel wil geven, zodat hij kan laten zien dat hij positieve stappen wil en kan zetten. De Raad adviseert tot slot nog een werkstraf op te leggen als directe consequentie.
De
JBRAheeft zich aangesloten bij het advies van de Raad met betrekking tot de bijzondere voorwaarden. Tot nu toe is er geen schorsingsplan opgemaakt omdat verdachte niet aan bepaalde voorwaarden wilde meewerken. Er is inmiddels een positieve ontwikkeling te zien in de houding van verdachte ten opzichte van school. De JBRA acht een thuisplaatsing bij de moeder onder voorwaarden verantwoord, mits er sprake is van een intensieve begeleiding en toezicht.
Gelet op de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten en de omstandigheden waaronder de verdachte deze feiten heeft gepleegd, zoals hiervoor beschreven, oordeelt de rechtbank dat een vrijheidsbenemende straf van tien maanden passend en geboden is. De rechtbank zal daarvan drie maanden voorwaardelijk opleggen. De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf in het voordeel van de verdachte rekening gehouden met zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid. De tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht dient bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering te worden gebracht. De rechtbank komt tot een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd, omdat zij tot een andere bewezenverklaring komt met betrekking tot de strafverzwarende omstandigheden bij de ontploffing en omdat zij de persoonlijke omstandigheden van verdachte anders weegt dan de officier van justitie.
De rechtbank legt als bijzondere voorwaarden de door de Raad geadviseerde voorwaarden op. De rechtbank bepaalt dat de verdachte, anders dan door de officier van justitie gevorderd, niet hoeft mee te werken aan de elektronische monitoring. Het aanleggen van een enkelband bij verdachte is in het kader van een eventuele schorsing steeds noodzakelijk geacht. Verdachte heeft echter vanaf het begin aangegeven dat hij vanwege eerdere ervaringen met een enkelband onder geen beding hieraan mee wilde werken, waardoor er lange tijd geen schorsingsplan is opgemaakt. Naar verwachting zal het opleggen van elektronische monitoring door de standvastige en weigerachtige houding van verdachte averechts werken. Dat is niet in het belang van verdachte en ook niet in het belang van de maatschappij. Het is ook niet zo dat verdachte er door zijn houding makkelijk vanaf komt, aangezien verdachte al flink wat negatieve consequenties van zijn weigering heeft ondervonden, nu de voorlopige hechtenis tot op heden steeds niet geschorst is. Verdachte heeft zich bovendien uitdrukkelijk bereid verklaard om mee te werken aan de overige en omvangrijke bijzondere voorwaarden. De rechtbank wil verdachte net als door de Raad geadviseerd vooralsnog het voordeel van de twijfel geven, zodat hij kan laten zien dat hij positieve stappen kan zetten.
Dadelijke uitvoerbaarheid
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan misdrijven die gericht zijn tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen. De psycholoog is tot de conclusie gekomen dat het recidivegevaar als matig tot hoog moet worden ingeschat. De rechtbank is mede op basis hiervan van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna te stellen voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.

10.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 27 maart 2025 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13.187822.23 betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 16 april 2024 van de kinderrechter in deze rechtbank. Bij dat vonnis is aan de verdachte een voorwaardelijke werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie opgelegd, met bevel dat deze straf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of één van de bijzondere voorwaarden heeft overtreden. De officier van justitie heeft ter zitting de vordering gehandhaafd.
Ook bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 6 januari 2025 aan verdachte is uitgereikt.
Gebleken is dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan strafbare feiten schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de gehele tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf te gelasten. De verdachte heeft eerder een kans gehad toen hem een voorwaardelijke straf werd opgelegd en heeft deze niet gegrepen. Hij moet de consequenties van zijn daden dan ook nu ervaren.

11.De benadeelde partijen

Zaak A
[naam BP 3] , [naam BP 5] en [naam BP 1]
[naam BP 3] , [naam BP 5] en [naam BP 1] hebben, ieder afzonderlijk, een vordering ingediend van € 5.000,- tegen de verdachte voor materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde hebben geleden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2024 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde immateriële schade bedraagt steeds € 2.000,-. De gestelde toekomstige schade bedraagt steeds € 3.000,- en ziet onder meer op de eigen bijdrage aan therapie, die op dit moment nog niet kan worden geconcretiseerd.
Ter zitting is namens de benadeelde partijen gepersisteerd bij de vordering en is deze verder toegelicht.
De officier van justitie acht de vorderingen ten aanzien van de immateriële schade van € 2.000,- toewijsbaar, met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en acht het overige gedeelte van de vorderingen gelet op de toekomstige schade te weten € 3.000,- niet toewijsbaar en verzoekt dit gedeelte niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsvrouw verzoekt om de vorderingen te matigen tot € 500,- en het overige deel niet-ontvankelijk te verklaren. De gevorderde immateriële schade weerspiegelt volgens de raadsvrouw een directe confrontatie en bedreiging, die zich in dit geval vrijwel uitsluitend tot de medeverdachte beperkt.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat de benadeelde partijen door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. [naam BP 3] , [naam BP 5] en [naam BP 1] bevonden zich ten tijde van het bewezenverklaarde in de winkel en zijn daar onder meer bedreigd met een mes. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelden zo voor de hand liggen dat zij op andere wijze zijn aangetast in de persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
De hoogte van de vorderingen is betwist, althans verzocht is om matiging. Op grond van de door benadeelde partijen gestelde omstandigheden, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schade billijk en toewijsbaar. De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 2.000,- hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 14 oktober 2024.
In het belang van [naam BP 3] , [naam BP 5] en [naam BP 1] wordt als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemden, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Vanwege het uitgangspunt dat geen gijzeling wordt opgelegd aan verdachten die volgens het jeugdstrafrecht worden berecht, zal de rechtbank de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.
De rechtbank verklaart deze benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, omdat de gevorderde toekomstige schade steeds onvoldoende onderbouwd is.
[naam BP 4]
Benadeelde partij [naam BP 4] heeft een vordering ingediend van € 5.030,- tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2024 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde immateriële schade bedraagt € 2.000,-. De gestelde materiële schade bestaat uit kosten voor een trui van € 30,-. De gestelde toekomstige schade bedraagt € 3.000,- en ziet bijvoorbeeld op de eigen bijdrage aan therapie, die op dit moment nog niet kan worden geconcretiseerd.
Ter zitting is namens de [naam BP 4] gepersisteerd bij de vordering en is deze verder toegelicht.
De officier van justitie acht de vordering van [naam BP 4] tot vergoeding van immateriële schade van € 2.000,- en materiële schade (de trui) van € 30,- toewijsbaar, met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zij acht het overige gedeelte van de vordering, te weten € 3.000,- niet toewijsbaar en verzoekt dit gedeelte niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsvrouw van verdachte verzoekt de vordering tot vergoeding van immateriële schade te matigen tot € 500,-. De gevorderde immateriële schade komt volgens de raadsvrouw voort uit de directe confrontatie met, en bedreiging door, uitsluitend de medeverdachte. Ten aanzien van de gevorderde materiële schade (de trui van € 30,-) refereert de raadsvrouw aan het oordeel van de rechtbank. De raadsvrouw verzoekt de toekomstige kosten niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [naam BP 4] door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. [naam BP 4] bevond zich ten tijde van het bewezenverklaarde in de winkel en is daar onder andere bedreigd met een mes. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat zij op andere wijze is aangetast in haar persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
De hoogte van de vordering is betwist, althans verzocht is om matiging. Op grond van de door benadeelde partij gestelde omstandigheden, en rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 2.000,- aan immateriële schade billijk en toewijsbaar. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schade, voorzover deze ziet op de kosten van de trui (€30,-), voldoende is onderbouwd, niet is betwist en rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de vordering van [naam BP 4] daarom tot een bedrag van € 2.030,- hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 14 oktober 2024.
In het belang van [naam BP 4] wordt als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal de rechtbank de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.
De rechtbank verklaart benadeelde partij [naam BP 4] voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, omdat de gevorderde toekomstige schade onvoldoende onderbouwd is.
[naam BP 2]
Namens de benadeelde partij [naam BP 2] is een vordering ingediend van € 6.202,89 tegen de verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 oktober 2024 en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De gestelde immateriële schade bedraagt € 2.500,-. De gestelde materiële schade bestaat uit fysiotherapiebehandelingen en reiskosten (€ 452,89) en schade aan een trui (€ 250,-). De gestelde toekomstige schade bedraagt € 3.000,- en ziet bijvoorbeeld op de eigen bijdrage aan therapie, die op dit moment nog niet kan worden geconcretiseerd.
Ter zitting is namens [naam BP 2] gepersisteerd bij de vordering en is deze verder toegelicht.
De officier van justitie acht de vordering tot vergoeding van de immateriële schade van € 2.500,- en materiële schade van € 452,89 (de fysiobehandelingen inclusief reiskosten) en € 250,- (de trui) toewijsbaar, vermeerderd met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Zij acht het overige gedeelte van de vordering, te weten € 3.000,- niet toewijsbaar en verzoekt dit gedeelte niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsvrouw van verdachte verzoekt om de vordering tot vergoeding van immateriële schade te matigen tot € 500,-. De gevorderde immateriële schade komt volgens de raadsvrouw voort uit een directe confrontatie en bedreiging met uitsluitend de medeverdachte. Ten aanzien van de materiële schade (de trui van € 250,-) verzoekt de raadsvrouw de vordering te matigen tot een bedrag van € 100,- aangezien de trui bijna twee jaar oud was en de waarde daardoor is verminderd. De raadsvrouw komt ten aanzien van de materiële schade op een bedrag van € 552,89. De raadsvrouw verzoekt de toekomstige kosten niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [naam BP 2] door het in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. [naam BP 2] bevond zich ten tijde van het bewezenverklaarde in de winkel en is daar onder andere bedreigd met een mes. Zij heeft hier veel lichamelijke klachten aan overgehouden. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat zij op andere wijze is aangetast in haar persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
De hoogte van de vordering is betwist, althans verzocht is om matiging. Op grond van de door [naam BP 2] gestelde omstandigheden, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 2.500,- aan immateriële schade billijk en toewijsbaar. De rechtbank is van oordeel dat de gestelde materiële schadeposten die zien op de reeds gemaakte kosten voor fysiotherapie en reiskosten (€452,89) voldoende zijn onderbouwd en rechtstreeks voortvloeien uit het bewezenverklaarde feit. Ook de schade aan de trui vloeit rechtstreeks voort uit het bewezenverklaarde feit. Gelet op de aankoopdatum van de trui schat de rechtbank de dagwaarde op € 100,-, zodat de vordering tot dit bedrag wordt gematigd en deze tot dit bedrag toewijsbaar is.
De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 3.052,89,- hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 14 oktober 2024.
In het belang van [naam BP 2] wordt als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal de rechtbank de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering, omdat de gevorderde toekomstige schade onvoldoende onderbouwd is.
Zaak B
[naam BP 6]
De benadeelde partij [naam BP 6] vordert € 2.200,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade (11 augustus 2024) en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie acht de vordering toewijsbaar, met wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw van verdachte verzoekt om de vordering te matigen tot € 800,- en het overige deel af te wijzen.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [naam BP 6] door het in zaak B bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 aanhef en onder b BW heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De aard en de ernst van de normschending brengen mee dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen dat hij op andere wijze is aangetast in zijn persoon in de zin van artikel 6:106, aanhef en onder b, BW.
De normschending heeft er in dit geval uit bestaan dat verdachte een ontploffing bij de woning van het slachtoffer teweeg heeft gebracht. Ondanks dat het slachtoffer ten tijde van de ontploffing niet thuis was, heeft dit wel grote impact gehad. Uit het verzoek tot schadevergoeding blijkt dat het slachtoffer de eerste twee weken niet thuis heeft geslapen omdat dit onveilig voelde. Daarnaast heeft het slachtoffer nog steeds moeite met in slaap komen. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden is sprake van een zodanige ernstige normschending dat het voor de hand ligt dat het handelen van verdachte een dermate grote impact op het slachtoffer heeft gehad dat sprake is van een aantasting in de persoon.
De hoogte van de vordering is betwist, althans verzocht is om matiging. In de omstandigheid dat [naam BP 6] tijdens de ontploffing niet thuis was en gelet op beslissingen in vergelijkbare gevallen, ziet de rechtbank aanleiding de hoogte van de vordering matigen. Op grond van de door benadeelde partij gestelde omstandigheden, rekening houdend met vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, acht de rechtbank een bedrag van € 800,- aan immateriële schade billijk en toewijsbaar. De rechtbank zal de vordering tot een bedrag van € 800,- hoofdelijk toewijzen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade, te weten 11 augustus 2024.
In het belang van [naam BP 6] wordt als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd. Gelet op de jeugdige leeftijd van verdachte zal de rechtbank de maximale duur van de gijzeling bepalen op 0 dagen.
De rechtbank verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering.

12.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 36f, 47, 55, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 157, 285, 311, 312 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.

13.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 (primair), 2, 3 (primair) en zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard.
Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A:
ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde:
een eendaadse samenloop van:
-
diefstal, vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen

en:

-
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
-
diefstal in vereniging
Zaak B:
-
opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[de verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie voor de duur van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 3 (drie) maanden, van deze jeugddetentie
nietten uitvoer zal worden gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt een proeftijd vast op 2 jaren onder de
algemenevoorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit;
en onder de
bijzonderevoorwaarde dat de veroordeelde:
  • meewerkt aan een locatieverbod in Zwanenburg en Mijdrecht;
  • meewerkt aan een contactverbod met de medeverdachten [medeverdachte 1] , geboren op [geboortedatum medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , geboren op [geboortedatum medeverdachte 2] ;
  • meewerkt aan een avondklok van 19:00 – 07:00 uur gedurende zes maanden, tot 22 november 2025, zowel tijdens het verblijf van verdachte bij de moeder als op een toekomstige woonplek;
  • meewerkt aan de systeemtherapie bij GezinsFACT;
  • meewerkt aan een individuele behandeling gericht op emotie- en agressieregulatie;
  • naar school gaat volgens rooster;
  • meewerkt aan het vinden en behouden van een passende vrijetijdsbesteding;
  • meewerkt aan de begeleiding/coaching vanuit [naam 3] (ervaringsdeskundige) en GezinsFACT;
  • meewerkt aan alle aanvullende hulpverlening die Jeugdbescherming nodig acht.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
  • zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in 77a, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Geeft opdracht aan
Jeugdbescherming Regio Amsterdamtot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de op grond van artikel 77z van het Wetboek van Strafrecht gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 77aa Sr van het Wetboek van Strafrecht uit te oefenen toezicht,
dadelijk uitvoerbaarzijn.
Gelast de tenuitvoerlegging van de bij vonnis d.d. 16 april 2024 (met parketnummer 13.187822.23) opgelegde voorwaardelijke straf, zijnde een werkstraf van 30 uren, subsidiair 15 dagen jeugddetentie.
Benadeelde partij [naam BP 3]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam BP 3] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van € 2.000.- (zegge: tweeduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van liet ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam BP 3] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [naam BP 3] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [naam BP 3] ter hoogte van € 2.000,- (zegge: tweeduizend euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [naam BP 4]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam BP 4] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van € 2.030,- (zegge: tweeduizenddertig euro), bestaande uit € 2.000.- aan immateriële schade en € 30,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van liet ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam BP 4] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [naam BP 4] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [naam BP 4] ter hoogte van € 2.030,- (zegge: tweeduizenddertig euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële en materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [naam BP 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam BP 5] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van € 2.000.- (zegge: tweeduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van liet ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam BP 5] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [naam BP 5] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [naam BP 5] ter hoogte van € 2.000,- (zegge: tweeduizend euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [naam BP 1]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam BP 1] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van € 2.000.- (zegge: tweeduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van liet ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam BP 1] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [naam BP 1] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [naam BP 1] ter hoogte van € 2.000,- (zegge: tweeduizend euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [naam BP 2]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam BP 2] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van € 3.052,89,- (zegge: drieduizend en tweeënvijftig euro en negentachtig cent), bestaande uit € 2.500.- aan immateriële schade en € 552,89,- aan materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van liet ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam BP 2] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [naam BP 2] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [naam BP 2] ter hoogte van € 3.052,89,- (zegge: drieduizend en tweeënvijftig euro en negentachtig cent). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële en materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 14 oktober 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Benadeelde partij [naam BP 6]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam BP 6] gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte hoofdelijk tot betaling van € 800.- (zegge: achthonderd euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van liet ontstaan van de schade, te weten op 11 augustus 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam BP 6] .
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij [naam BP 6] voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [naam BP 6] ter hoogte van € 800,- (zegge: achthonderd euro). Voormeld bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 11 augustus 2024, tot aan de dag van de algehele voldoening, behalve voor zover deze vordering al door of namens een ander of anderen is betaald. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Heft ophet tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis met ingang van de dag waarop de duur daarvan gelijk is aan het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde jeugddetentie.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E. Diepraam, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. K.M. van Hassel en K. Duker, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. D. van Amelsvoort en A.M. Elsman, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 mei 2025.
[…]
[…]