6.3Het oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000; en
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken die namens de opgeëiste persoon zijn overgelegd en leidt daaruit af dat de opgeëiste persoon gedurende de voor gelijkstelling vereiste periode van vijf jaar voldoende inkomsten in Nederland heeft gegenereerd. De opgeëiste persoon heeft niet gedurende deze gehele periode in Nederland in de Basisregistratie Personen ingeschreven gestaan. Toch is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon gedurende vijf jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Dit baseert de rechtbank op de hoogte van het inkomen van de opgeëiste persoon over de afgelopen vijf jaar, de overgelegde huurovereenkomst op naam van de opgeëiste persoon en de verklaringen van de opgeëiste persoon tijdens het onderzoek ter zitting.
Daarmee is aan de eerste voorwaarde voldaan.
De tweede voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander wordt getoetst aan de hand van een verklaring van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel. Uit de brief van de IND van 16 juli 2025 volgt dat de in het EAB vermelde feiten er niet toe zullen leiden dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland verliest.
Daarmee is ook aan de tweede voorwaarde voldaan.
De rechtbank moet voorts beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Roemenië opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
De in het EAB vermelde feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Uit de Nederlandse kwalificatie volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet het toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaximum overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard ook niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Uit het dossier volgt verder dat de opgeëiste persoon voldoende economische banden met Nederland heeft. De opgeëiste persoon heeft derhalve het centrum van zijn belangen in Nederland gevestigd.De overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf zal dan ook bijdragen aan zijn maatschappelijke re-integratie.
De rechtbank is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de in het EAB vermelde vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.