ECLI:NL:RBAMS:2025:5896

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
11144587 EA VERZ 24-502
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van een hoogleraar wegens ongewenst gedrag en schending van wetenschappelijke integriteit

In deze zaak heeft de kantonrechter op 11 augustus 2025 uitspraak gedaan over het verzoek van de Universiteit Leiden tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met een hoogleraar, hierna te noemen [verweerster]. De Universiteit heeft het verzoek ingediend op basis van langdurig ongewenst gedrag van [verweerster] en schending van de wetenschappelijke integriteit. De kantonrechter heeft vastgesteld dat, hoewel er voldoende aanwijzingen zijn voor ongewenst gedrag, de Universiteit niet adequaat heeft gereageerd op dit gedrag tijdens het dienstverband. De kantonrechter oordeelt dat [verweerster] nooit op haar gedrag is aangesproken en dat er geen consequenties zijn verbonden aan haar handelen. De Universiteit heeft bovendien het geadviseerde helingsproces genegeerd, wat heeft bijgedragen aan de escalatie van de situatie. De kantonrechter concludeert dat de arbeidsovereenkomst niet kan worden ontbonden, omdat er onvoldoende bewijs is dat de verhoudingen onherstelbaar zijn verstoord. Ook de tegenverzoeken van [verweerster] worden afgewezen, omdat eerst gesprekken moeten plaatsvinden in het kader van het geadviseerde helingsproces. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKAMSTERDAM
Civiel recht
Kantonrechter
Zaaknummer / rekestnummer: 11144587 \ EA VERZ 24-502.02
Beschikking van 11 augustus 2025
in de zaak van
UNIVERSITEIT LEIDEN,
gevestigd te Leiden,
verzoekster,
hierna te noemen: de Universiteit,
gemachtigden: mr. C.J.R. Mehlem en mr. J.L. Vos
(voorheen ook mr. H.P. van Baalen),
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: [verweerster] ,
gemachtigde: mr. P.A. Charbon.

1.De procedure

1.1.
De kantonrechter herhaalt dat het in deze zaak allereerst gaat om de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen de Universiteit en [verweerster] moet worden ontbonden.
1.2.
Bij tussenbeschikking van 20 november 2024 heeft de kantonrechter [verweerster] in de gelegenheid gesteld om bij akte het door haar gestelde tegenbewijs te leveren (zie ro 5.15 van de tussenbeschikking). Het gaat daarbij om bewijs tegen de zeer ernstige beschuldigingen van de Universiteit.
Tevens heeft de kantonrechter in voormelde tussenbeschikking de Universiteit verzocht stukken in het geding te brengen die inzicht geven in de financiële gevolgen van een einde van de arbeidsovereenkomst, zowel voor [verweerster] als voor de Universiteit.
Het verdere verloop van de procedure is als volgt:
- de akte houdende tegenbewijs van 20 november (lees: december) 2024 zijdens [verweerster] , met producties
- de akte van 20 december 2024 van de Universiteit, met producties
- de akte van 18 februari 2025 van de Universiteit, met producties
- de antwoordakte van 18 februari 2025 van [verweerster] .
Bij brief van 21 maart 2025 is door de gemachtigde van de Universiteit verzocht om aanhouding in verband met gesprekken over een eventuele minnelijke regeling tussen partijen. Daarop is de zaak aangehouden.
Bij brief van 4 april 2025 is de kantonrechter bericht dat partijen te ver uit elkaar liggen en is beschikking gevraagd.
1.3.
De beschikking wordt bepaald op heden.

2.Nadere beoordeling van het ontbindingsverzoek

2.1.
In de tussenbeschikking is tot uitgangspunt genomen dat de door de Universiteit ad hoc ingestelde Onderzoekscommissie voldoende onafhankelijk was en dat de bevindingen naar aanleiding van de meldingen van grensoverschrijdend gedrag en schending van de wetenschappelijke integriteit van [verweerster] , na een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek tot stand zijn gekomen. De bevindingen zijn ook op transparante wijze weergegeven. Daarom zal in deze procedure van de juistheid van de bevindingen van de Onderzoekscommissie worden uitgegaan.
Algemeen
2.2.
Overwogen is dat het vooralsnog aannemelijk is geworden dat [verweerster] zich in het verleden (en mogelijk meer recent nog) schuldig heeft gemaakt aan grensoverschrijdend en onacceptabel gedrag, hetgeen de grondslag is van het verzoek van de Universiteit. Daartoe waren de verklaringen en meldingen, zoals die uit het onderzoek van de Onderzoeks-commissie naar voren kwamen, redengevend en er woog mee dat in beginsel de melders (ook voor de Onderzoekscommissie) authentiek en betrouwbaar over kwamen, geen directe reden hadden nu nog een volledig gefabriceerde, valse verklaring over [verweerster] af te leggen of haar opzettelijk schade te berokkenen. Omdat [verweerster] gemotiveerd betwistte dat zij de verweten gedragingen had begaan en tegenbewijs aanbood, is zij in de gelegenheid gesteld dat bewijs te leveren. Zij is daartoe overgegaan middels het inbrengen van een groot aantal producties.
2.3.
In haar toelichting op het ingebrachte bewijs heeft [verweerster] – evenals eerder – betoogd dat er dusdanig ernstige gebreken zitten in de werkwijze van de Onderzoeks-commissie, dat het rapport met de bevindingen buiten beschouwing zou behoren te blijven. De kantonrechter heeft echter al geoordeeld (zie ro 2.1 hierboven en ro 5.15 van de tussenbeschikking) dat zij geen relevante gebreken aanwezig acht in het onderzoek van de Onderzoekscommissie en zij de bevindingen van de commissie tot uitgangspunt neemt. Op dat oordeel wordt niet terug gekomen. Voor zover de nadere stellingen en weren van [verweerster] of het door haar ingebrachte bewijs daarop betrekking heeft, zal het buiten beschouwing worden gelaten.
Grensoverschrijdend gedrag van [verweerster]
2.4.
Het uitgangspunt is derhalve dat voorshands voldoende aannemelijk wordt geacht dat [verweerster] de verweten gedragingen heeft begaan, zij het voor zover dat uit de bevindingen van de Onderzoekscommissie volgt. Het tegenbewijs dient te gaan om de vraag of het klopt wat de melders hebben verklaard, of de afgelegde verklaringen op waarheid berusten. Het gaat dus niet om vergoelijking van mogelijk verwijtbaar gedrag door bijvoorbeeld moeilijke werkomstandigheden, of dat [verweerster] niet de bedoeling had om te pesten, intimideren, vernederen of wat dan ook. Dat komt bij de weging van het ontbindingsverzoek van de Universiteit aan de orde. Ook de ingebrachte adhesiebetuigingen kunnen daar een rol spelen. Uit de ingebrachte stukken komt overigens duidelijk naar voren dat [verweerster] door velen werd gewaardeerd om haar wetenschappelijke kwaliteiten en prestaties. Maar dat heeft de Universiteit ook niet betwist.
2.5.
[verweerster] heeft een grote hoeveelheid aan stukken ingebracht als weerlegging van het voorshands aannemelijk geachte gedrag. Het verzoek ter zitting aan [verweerster] was inderdaad (alleen) de 59 verklaringen in te dienen. Ter zitting beriep [verweerster] zich immers stelselmatig op deze verklaringen, maar zij had de stukken niet overgelegd. Gelet op het belang aan de zijde van [verweerster] – en het gegeven dat het in beginsel aan haar is om te bepalen hoe zij verweer wil voeren – heeft de kantonrechter de stukken geaccepteerd. Het heeft de kantonrechter vervolgens de nodige tijd gekost om alle stukken door te nemen, mede omdat een heldere leeswijzer ontbreekt. Ook heeft [verweerster] niet alle bij de Onderzoekscommissie ingediende verklaringen overgelegd (er mist kennelijk een aantal), en ook heeft zij meer verklaringen dan aan de Onderzoekscommissie voorgelegd, ingezonden.
2.6.
Net als voor de Onderzoekscommissie en (kennelijk ook) de gemachtigde van [verweerster] is het voor de kantonrechter niet haalbaar alle verklaringen, adhesie betuigingen of andere stukken in deze beslissing te bespreken. Ze zijn ook niet allemaal (even) relevant. Waar aangewezen zullen de ingebrachte bewijsmiddelen meer specifiek worden besproken of aangehaald. Voor wat betreft de transcripties van de twee gesprekken van [verweerster] met de Onderzoekscommissie (prod 39 bij de bewijsakte van [verweerster] ) merkt de kantonrechter op dat het heimelijk maken van opnames van de gesprekken met de Onderzoekscommissie niet alleen een ernstige schending van de vertrouwelijkheid impliceert, maar dat de transcripties als gevolg van het vooraf toegezegde vernietigen van de originele opnames door de Onderzoekscommissie niet meer controleerbaar zijn; de transcripties zullen daarom door de kantonrechter buiten beschouwing worden gelaten.
2.7.
Het algemene beeld wat uit met name de besprekingen van de afgelegde verklaringen van de melders (verder ook de weersprekingen) naar boven komt, is dat [verweerster] de verwijten niet herkent, niet begrijpt, niet kan plaatsen, zich het voorval niet kan herinneren, of deze alleen in algemene bewoordingen weerspreekt. Op zich kan de kantonrechter daar gedeeltelijk (qua tijdsverloop) begrip voor opbrengen en deels zijn de verwijten ook in algemene bewoordingen gesteld. Maar daarmee ontbreekt wel de onderbouwing van [verweerster] weersprekingen van de verklaringen van de melders. Het valt overigens op dat [verweerster] bij de meeste melders opmerkt dat zij goed zijn/waren in hun vak (als promovendus, docent, onderzoeker, ed.) en zij een goed contact met elkaar hadden. Dat ondersteunt de visie van de kantonrechter dat (het overgrote deel van) de melders geen reden hadden om valselijk over [verweerster] te verklaren.
2.8.
De weersprekingen weerleggen voor de kantonrechter niet (op overtuigende wijze) het gedrag van [verweerster] zoals door de melders beschreven. Weliswaar volgt uit de overgelegde verklaringen, dat er studenten en collega’s zijn die een andere (positieve) beleving hebben van het gedrag van en de samenwerking met [verweerster] . Deze persoonlijke ervaringen weerleggen echter niet (voldoende) de wijze waarop de melders specifieke situaties hebben ervaren. Anders gezegd: het verweten gedrag is ondanks de bewijslevering van [verweerster] nog steeds voldoende aannemelijk.
Inzet kinderarbeid
2.9.
Dat is niet het geval met betrekking tot het verwijt rond de kinderarbeid. Dat [verweerster] kinderen (betaalde) arbeid heeft laten verrichten, is niet gebleken. Dat er kinderen aanwezig waren bij de opgravingen staat vast, maar de aanwezigheid van de kinderen zou ook verklaard kunnen worden door enthousiasme van de kinderen (en hun ouders) rond de opgravingen. Voor betaalde of gedwongen inzet van kinderen door [verweerster] bij de opgravingen, is buiten de verklaring van een van de melders, geen (schriftelijk) bewijs voorhanden. Daarvoor is nader onderzoek (mogelijk ook naar de handelwijze van haar echtgenoot) noodzakelijk.
Wetenschappelijke integriteit2.10. Ten aanzien van de verweten schending van de wetenschappelijk integriteit wordt overwogen dat dit ten eerste is gebaseerd op het zonder (voorafgaande schriftelijke) vergunning werken op Grenada (2015) en het extraheren van een tand/tanden (2009); zie 5.16 en 5.17 van de eerdere beschikking. Dat laatste is door [verweerster] erkend, zij het dat zij zelf niet de tand uit de kaak heeft gehaald maar haar echtgenoot. De echtgenoot van [verweerster] heeft het trekken van de tanden (“caveat”) expliciet erkend. Maar [verweerster] wist het en stond het toe. Dat valt haar aan te rekenen. Ook het werken op Grenada zonder voorafgaande schriftelijke vergunning is erkend, zij het dat [verweerster] (kennelijk) verwachtte dat de vergunning alsnog spoedig zou komen.
2.11.
De Onderzoekscommissie heeft het schenden van de wetenschappelijk integriteit verder gebaseerd op de wijze waarop [verweerster] omging met de toegang tot data, en “afgedwongen” co-auteurschap, verwijzingen en hergebruik van eigen werk. Daaromtrent wordt – bij gebreke van een helder en onafhankelijk WI-vervolgonderzoek – geoordeeld dat eerst verder moet worden onderzocht hoe groot de (eventuele) schending is geweest om dit verwijt goed te kunnen betrekken bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek. De contra-expertise (op persoonlijke titel) is in dit verband niet bruikbaar, nu daar ook wordt overwogen dat de feiten niet duidelijk zijn, en het de kantonrechter niet duidelijk is over welke stukken (bijlagen) men beschikte.
Conclusie2.12. Geoordeeld wordt dat voldoende aannemelijk is dat [verweerster] (naast mogelijk ook haar echtgenoot) tijdens haar dienstverband langdurig ongewenst gedrag heeft vertoond, dat ook in die tijd al als onaanvaardbaar kan worden bestempeld. De verklaringen van de melders zijn overtuigend, consistent en duidelijk. Het ingebrachte tegenbewijs weet dat niet te weerleggen. [verweerster] kan met name worden verweten dat zij onvoldoende oog heeft gehad voor wat haar gedrag met andere mensen deed. Haar verweer dat zij niet de bedoeling had mensen te kleineren of te vernederen, voldoet niet. Het getuigt van onvermogen zich in een ander te verplaatsen. Voor wat betreft de schending van de wetenschappelijke integriteit geldt dat het twee ernstige gevallen zijn, maar dat [verweerster] anderzijds kan bogen op een langdurige, wetenschappelijk succesvolle carrière. Beide kanten wegen mee.
Gedrag tijdens het onderzoek
2.13.
Ook tijdens het onderzoek heeft [verweerster] zich niet gedragen zoals van een leiding-gevende en hoogleraar kan worden verwacht. Zij heeft louter oog gehad voor haar eigen belang en reputatie, zich volledig gericht op een weerspreking van de verwijten, heeft daarbij regels van vertrouwelijkheid geschonden, heeft geen begrip getoond voor de gevoelens van de melders of de belangen van de Universiteit. [verweerster] mag zich uiteraard verweren tegen de aantijgingen, maar de manier waarop dat in deze zaak geschiedt, heeft iedereen veel schade berokkend. Ook [verweerster] zelf.
Rol van de Universiteit
2.14.
Zoals eerder overwogen kan ook de Universiteit een verwijt worden gemaakt. Niet alleen heeft de Universiteit geen enkele controle uitgeoefend op de wijze waarop het veldwerk onder leiding van [verweerster] en haar echtgenoot werd verricht en onder welke condities de kwetsbare jongeren dienden te werken. Daarnaast heeft het aan elke vorm van toezicht op het functioneren van [verweerster] ontbroken, alleen het resultaat telde. Dit falend toezicht valt de Universiteit ernstig aan te rekenen.
2.15.
Er is nog een ander verwijt dat de Universiteit kan worden gemaakt. Gedurende het dienstverband heeft [verweerster] nimmer negatieve beoordelingen ontvangen, integendeel. [verweerster] is niet aangesproken op haar gedrag of handelwijze. Er zijn geen consequenties verbonden aan de gedragingen die haar nu worden verweten en dienen als grond voor het ontbindingsverzoek. Maar als een werknemer – hoogleraar of niet – onvoldoende functioneert, moet die daar op worden aangesproken en als dat niet voldoende helpt, zoals hier het geval lijkt te zijn, moet er een verbetertraject worden gestart. Dat is hier niet gebeurd.
2.16.
Het is daarbij ook aan de Universiteit om er voor te zorgen dat het geadviseerde helingsproces vorm krijgt. Dat [verweerster] enige tijd nodig had om het advies tot zich te nemen en zich te realiseren dat haar gedrag echt niet door de beugel kan, is begrijpelijk nu zij er niet eerder op was aangesproken maar louter lof had ontvangen, van dezelfde Universiteit, die op de valreep van haar lange glanzende carrière het dienstverband wilde verbreken. [verweerster] had meer tijd kunnen worden gegund om na te denken over haar gedrag en de verwijten.
2.17.
Op 16 april 2024 heeft het College het Advies aan [verweerster] verzonden, op 23 april 2024 hebben partijen erover gesproken en bij brief van 25 april 2024 heeft het College [verweerster] meegedeeld dat zij een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal indienen op grond van verwijtbaar handelen. Daarmee heeft de Universiteit het door de Onderzoekscommissie geadviseerde helingsproces genegeerd en is in korte tijd een escalatie ingezet, die [verweerster] het perspectief op voortzetting van haar arbeidsovereenkomst, zelfs voor de beperkte tijd die nog restte tot haar pensioendatum, heeft ontnomen. Dat dit heeft bijgedragen aan de wijze waarop [verweerster] zich heeft opgesteld in alle procedures, laat zich raden.
2.18.
In het algemeen geldt dat een werknemer wiens gedrag onacceptabel is, de mogelijkheid moet krijgen om dat gedrag aan te passen, al dan niet met een verbetertraject. Dat had hier ook moeten gebeuren. Dat het gedrag van jaren geleden betreft, maakt dit niet anders. De Universiteit heeft derhalve naar het oordeel van de kantonrechter te snel besloten te streven naar een ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
Gevolgen van een ontbinding
2.19.
De gevolgen van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst zijn voor [verweerster] verstrekkend, zowel financieel als emotioneel, en voor de Universiteit in financiële zin zelfs kostbaarder dan voortzetting van het dienstverband tot aan de pensioengerechtigde leeftijd van [verweerster] . Dat maakt dat het naar het oordeel van de kantonrechter – mede gelet op alles wat hiervoor is overwogen –in redelijkheid van de Universiteit te vergen is het dienstverband te laten voortduren tot de pensioengerechtigde leeftijd van [verweerster] . Dan kan ook getracht worden alsnog het geadviseerde helingsproces vorm te geven, al dan niet onder leiding van een mediator, naast het opvolgen van de andere aanbevelingen van de Onderzoekscommissie. De kantonrechter realiseert zich dat vier van de melders hebben aangegeven geen fiducie te hebben in heling met [verweerster] , gezien de wijze waarop [verweerster] zich tot heden heeft opgesteld. Niettemin wordt geoordeeld dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst nu niet de aangewezen weg is. [verweerster] moet eerst de mogelijkheid hebben zich alsnog te bezinnen op haar gedrag en de wijze waarop dat – in elk geval door de melders – is ervaren. En ook de Universiteit past de nodige reflectie.
Conclusie
2.20.
De conclusie is dat de arbeidsovereenkomst niet zal worden ontbonden op de e-grond. Ook voor ontbinding op de g-grond, de h-grond of de i-grond ziet de kantonrechter geen aanleiding, nu het niet zeker is dat de verhoudingen onherstelbaar zijn verstoord. Bovendien kan niet worden vastgesteld dat herplaatsing niet in de rede ligt en herplaatsing van [verweerster] in een aangepaste functie is dan ook ten onrechte nog niet onderzocht. Eerst dienen partijen met elkaar en de faculteit in gesprek gaan over gewenst en ongewenst gedrag en de wijze waarop de voor iedereen – voor de melders niet in de laatste plaats – verdrietige kwestie op een zinvolle wijze kan worden opgelost.
2.21.
De kantonrechter gaat voorbij aan het aanbod van [verweerster] tot het horen van getuigen, nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld die na bewijs, tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
Tegenverzoeken
2.22.
[verweerster] heeft een aantal zelfstandige tegenverzoeken ingediend, waaronder het verzoek tot een rectificatie op de website van de Universiteit, het verzoek tot het verlenen van toegang aan [verweerster] tot de openbare gebouwen en terreinen van de Universiteit, het verzoek om [verweerster] toestemming te geven tot het publiceren van twee boeken, het verzoek om [verweerster] te laten deelnemen aan het helingsproces en het verzoek om het Vertrouwelijk Advies permanent te verwijderen van de website van de Universiteit.
2.23.
De kantonrechter zal deze tegenverzoeken afwijzen. Zoals hiervoor is overwogen, is voldoende aannemelijk geworden dat [verweerster] gedurende het dienstverband langdurig ongewenst gedrag heeft vertoond. Dit is ook bevestigd in het Advies van de Onderzoeks-commissie. Tegelijkertijd staat vast dat de Universiteit [verweerster] nooit op haar gedrag heeft aangesproken, noch een consequentie heeft verbonden aan haar handelen. Sterker nog, nadat de Universiteit zelf een onafhankelijk onderzoek heeft laten uitvoeren, heeft zij het geadviseerde helingsproces niet opgevolgd. Tegen die achtergrond ziet de kantonrechter op dit moment geen aanleiding om deze tegenverzoeken toe te wijzen. Eerst dienen gesprekken plaats te vinden in het kader van het geadviseerde helingsproces. Alleen op die wijze kan ruimte ontstaan voor herstel van de onderlinge verhoudingen tussen partijen en kan vervolgens worden beoordeeld welke verdere maatregelen passend zijn.
2.24.
Ook het verzoek van [verweerster] om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand wordt afgewezen. Een aanspraak op vergoeding van de daadwerkelijke kosten voor rechtsbijstand voorafgaand aan deze procedure kan worden ontleend aan schending door de werkgever van diens verplichting zich als goed werkgever te gedragen (artikel 7:611 BW), in samenhang met artikel 6:96 BW. [verweerster] heeft in haar verzoek echter geen onderscheid gemaakt tussen de proceskosten, de kosten voor de voorbereiding van deze zaak en de buitengerechtelijke kosten. Hierdoor is het verzoek om vergoeding van de juridische kosten op deze grondslag onvoldoende onderbouwd. Voor een veroordeling in de volledige proceskosten bestaat alleen aanleiding in geval van buitengewone omstandigheden, met name van misbruik van procesrecht (HR, 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366). Van dergelijke bijzondere omstandigheden is hier niet gebleken.
2.25.
Nu de arbeidsovereenkomst niet wordt ontbonden, wordt niet toegekomen aan de voorwaardelijke tegenverzoeken van [verweerster] .
Proceskosten
2.26.
Gelet op alle overwegingen zullen de proceskosten over en weer worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

3.BESLISSING

De kantonrechter
op het verzoek en het tegenverzoek
3.1.
wijst het verzoek tot ontbinding af;
3.2.
wijst de tegenverzoeken eveneens af;
3.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.V. Ulrici, kantonrechter en mr. M. Hillebrink als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 augustus 2025.