ECLI:NL:RBAMS:2025:5997

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2025
Publicatiedatum
18 augustus 2025
Zaaknummer
C/13/772682 / KG ZA 25-575
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verwijdering van persoonsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister door een ondernemer na kredietfraude beschuldigingen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 augustus 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, een ondernemer en de ING Bank N.V. De eiser, die bestuurder is van een vennootschap, vorderde de verwijdering van zijn persoonsgegevens uit het Extern Verwijzingsregister (EVR) van ING. De achtergrond van de zaak betreft een kredietaanvraag die de eiser in juli 2024 indiende voor zijn onderneming. ING heeft na onderzoek geconcludeerd dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan kredietfraude, omdat hij bij de aanvraag onjuiste informatie heeft verstrekt over de financiële situatie van zijn bedrijf en de status van zijn vestigingen. ING heeft aangifte gedaan van oplichting en andere strafbare feiten tegen de eiser.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 juli 2025 heeft de eiser zijn vordering toegelicht, waarbij hij stelde dat hij geen valse informatie heeft verstrekt en dat hij de lening heeft gebruikt voor de aflossing van eerdere schulden. ING voerde verweer en stelde dat de registratie in het EVR gerechtvaardigd was vanwege de ernstige verdenkingen van fraude. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat ING voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de eiser zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere strafbare feiten en dat de registratie in het EVR gerechtvaardigd is. De vordering van de eiser tot verwijdering van zijn persoonsgegevens is afgewezen, en hij is veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/772682 / KG ZA 25-575 vVV/BB
Vonnis in kort geding van 15 augustus 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 22 juli 2025,
advocaat mr. K. Tülü te Alkmaar,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaten mr. D. Verheij en mr. D.A. Apperloo te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en ING worden genoemd.

1.De procedure

Op de mondelinge behandeling van 30 juli 2025 heeft [eiser] de vordering zoals omschreven in de dagvaarding toegelicht. ING heeft verweer gevoerd.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota ingediend.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de kant van [eiser] : [eiser] met mr. Tülü;
aan de kant van ING: [naam 1] (jurist) en [naam 2] (senior fraude onderzoeker) met mr. Verheij en mr. Apperloo.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is enig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ).
2.2.
[eiser] heeft in maart 2024 een zakelijk krediet aangevraagd bij ING voor herfinanciering van een lopende financiering. Op de bij de aanvraag verstrekte balans van [bedrijf 1] stond € 213.580,00 aan inventaris en € 63.254,00 aan transportmiddelen vermeld en dat er diverse vlottende activa in het bedrijf aanwezig waren.
2.3.
Op vragen van ING over de te herfinancieren lening heeft de boekhouder van [eiser] / [bedrijf 1] op 1 april 2024 het volgende geantwoord:
‘De lening is destijds verstrekt voor uitbreiding filialen. De condities waren een lening tegen een rentepercentage van 5% voor 3 jaar van de heer [naam 3] , [naam 4] en [naam 5] .
De tijd is gekomen om deze lening af te lossen en er is momenteel niet genoeg geld om deze leningen geheel af te lossen, vandaar vragen wij van u een lening.
Onze bedrijfsactiviteit bestaat uit het exploiteren van een horecazaak ( [bedrijf 2] ).’
Verder is op de vraag
‘Graag ontvangen we een opgave van de huidige hoogte van de her te financieren lening; conform cijfers 2023 was deze eind van het jaar ruim 158k, gevraagd wordt 80k. Is de rest extra afgelost en hoe?van de ING op 24 april 2024 door de boekhouder geantwoord:
‘Wij hebben momenteel twee vestigingen. Wij maken nog meer winst. Omdat wij niet zo veel personeel hebben nodig. Dan hebben wij ongeveer 60.000 minder personeelskosten in 2024. De rest schuld kunnen wij binnen een jaar aflossen.’
2.4.
ING heeft op 10 juli 2024 een offerte aan [bedrijf 1] toegestuurd voor een lening van € 83.465,00. In de offerte is opgenomen dat de Algemene Kredietvoorwaarden en de Algemene Bankvoorwaarden van toepassing zijn en dat [bedrijf 1] middels de Pandakte Bedrijfsactiva van eveneens 10 juli 2024 een eerste pandrecht aan ING afgeeft op alle bedrijfsactiva. Nadat [eiser] de offerte en pandakte had ondertekend is het bedrag van € 83.465,00 op 15 juli 2024 door ING overgeboekt naar de ING-rekening van [bedrijf 1] .
2.5.
Nadat [bedrijf 1] een ongeoorloofde debetstand had laten ontstaan op de zakelijke rekeningen bij ING is zij op 22 november 2024 schriftelijk door ING verzocht om voor 29 november 2024 aan haar betalingsverplichting te voldoen. Wegens het uitblijven van een reactie van [eiser] heeft ING het kredietdossier op 3 december 2024 overgedragen aan Vesting Finance (hierna:
VF) en heeft VF toegelicht dat op grond van artikel 9.1 Algemene
Kredietvoorwaarden de kredietverlening wordt beëindigd. VF heeft [bedrijf 1] verzocht de totale schuld van (op dat moment) € 84.930,99 te betalen.
2.6.
Op 12 december 2024 heeft ING van VF een melding ontvangen van mogelijke (krediet)fraude aan de zijde van [eiser] / [bedrijf 1] , waarna ING een onderzoek is gestart. Daaruit volgde dat van het totaal op 15 juli 2024 ontvangen krediet op dezelfde dag een bedrag van € 50.000,00 en de dag erna een bedrag van
€ 33.000,00 is overgeboekt naar een particuliere ING-rekening van [eiser] en dat [eiser] daarvan vervolgens betalingen aan derden heeft gedaan (onder andere van ongeveer € 20.000,00 aan Eldexo BXL B.V. en € 12.000,00 aan LVDH Finance B.V.).
2.7.
In een gesprek op 11 maart 2025 heeft ING aan [eiser] gevraagd naar de bestedingen van het kredietgeld en de reden van de overboekingen van zijn particuliere rekening. Op 13 maart 2025 heeft ING aan [eiser] een verslag gestuurd van het gesprek en om nadere informatie gevraagd onder andere over de verkoop van de aanvankelijk vijf vestigingen van [bedrijf 2] . [eiser] heeft daarop een reactie gestuurd, maar niet de gevraagde informatie verstrekt.
2.8.
Bij brief van 9 april 2025 heeft ING de bancaire relatie met [eiser] en [bedrijf 1] beëindigd en aangekondigd dat de (persoons)gegevens van [eiser] en [bedrijf 1] voor de duur van 8 jaar zullen worden opgenomen in het Intern Verwijzingsregister van ING (IVR) en in het Incidentenregister (IR) en Externe Verwijzingsregister (EVR).
In de brief is onder meer het volgende opgenomen:
‘Uit haar onderzoeksbevindingen kan ING geen andere conclusie trekken dan dat u ING vals heeft voorgelicht bij de aanvraag van het zakelijke krediet in juli 2024, waardoor ING op valse gronden is overgegaan tot het aan u beschikbaar stellen van het krediet. Immers op het moment dat u de Rentevastlening bij ING aanvroeg met overlegging van de jaarcijfers 2023 van uw onderneming [bedrijf 1] B.V. en zowel de offerte als de pandakte ondertekende, vond er al enkele maanden
geen bedrijfsactiviteit meer plaats en had u alle bedrijfsactiva van de vestigingen van [bedrijf 2] reeds verkocht (de laatste in april/mei 2024).
Uit het onderzoek en uit de rekeninganalyses blijkt dat het evident is dat u als bestuurder en wettelijk vertegenwoordiger betrokken bent bij de door ING vastgestelde strafbare feiten, waaronder (niet limitatief) oplichting, onttrekking aan het pandrecht, verduistering en witwassen. ING is door [bedrijf 1] B.V. opgelicht waarbij niet alleen uw onderneming, maar ook u, als bij ons bekende wettelijke vertegenwoordiger van [bedrijf 1] B.V., een prominente rol speelt. Nu de uit oplichting verkregen kredietgelden aantoonbaar door u zijn aangewend ter verrijking van uzelf, maakt u zich niet alleen schuldig aan (het medeplegen van) oplichting, maar ook aan (niet limitatief) onttrekking aan het
pandrecht en witwassen, strafbaar gesteld onder respectievelijk artikel 326, 348 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht. De concrete en ernstige verdenking is dan ook dat u en uw onderneming [bedrijf 1] B.V. feitelijk betrokken zijn bij de kredietfraude.’
2.9.
ING heeft tevens op 9 april 2025 strafrechtelijke aangifte gedaan tegen [eiser] voor het niet naar waarheid verstrekken van gegevens, oplichting en het onttrekken van goederen aan het pandrecht.
2.10.
Het bezwaar van [eiser] tegen de blokkade van zijn betaalrekeningen en opname van de (persoons)gegevens van [eiser] en [bedrijf 1] in de registers heeft ING bij brief van 9 juli 2025 van de hand gewezen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - ING te bevelen om binnen 48 uur na betekening van dit vonnis zijn persoonsgegevens uit het EVR te verwijderen en verwijderd te houden, met veroordeling van ING in de proceskosten.
3.2.
[eiser] heeft daartoe gesteld dat ING ten onrechte heeft geconcludeerd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan, kort gezegd, kredietfraude.
Volgens hem heeft hij bij de aanvraag van het krediet volledig openheid van zaken gegeven en geen valse informatie verstrekt. Op het moment dat hij de aanvraag deed waren er nog twee vestigingen van [bedrijf 2] in bedrijf. In de periode daarna is de ene vestiging verkocht en de ander op last van de gemeente gesloten. [eiser] was inmiddels al bezig met een nieuwe franchiseonderneming ( [bedrijf 3] ) en zou zijn activiteiten dus voortzetten. Daarom is het niet in hem opgekomen om deze wijziging aan ING door te geven. Volgens [eiser] is het onjuist dat hij goederen aan het pandrecht heeft onttrokken. Voor de inventaris van de verkochte vestiging heeft hij gelden ontvangen die aan [bedrijf 1] zijn toegekomen en de inventaris van de gesloten vestiging is voor een groot gedeelte opgegaan in de nieuwe franchiseonderneming. [eiser] heeft verder naar voren gebracht dat het op 15 juli 2024 verkregen krediet volledig is gebruikt waarvoor het was bedoeld, namelijk het terugbetalen van de leningen van drie geldverstrekkers in Turkije. Vanwege zijn banden met de Gülenbeweging en zijn vlucht uit Turkije kon [eiser] de leningen niet via de bank aflossen. Zowel zijn gezin in Turkije als de geldverstrekkers zouden dan achterhaald kunnen worden en gevaar lopen. [eiser] heeft daarom een gedeelte van het verkregen krediet overgeboekt naar zijn privérekening en van daaruit overgeboekt naar het bedrijf van een vriend in België die voor contante betaling aan de geldverstrekkers in Turkije heeft gezorgd. Dat deze bedragen niet overeenkomen met de hoogte van het verkregen krediet betekent volgens [eiser] niet dat het krediet niet volledig is gebruikt voor de aflossing van de leningen. In dit verband heeft hij verklaard dat hij in de periode van februari tot en met mei 2024 ook al een deel van de leningen op deze manier heeft afgelost. Daarvoor heeft hij toen andere bronnen aangeboord die hij met de door het krediet verkregen ruimte weer heeft weten te dichten. Van een persoonlijke verrijking is geen sprake geweest.
Verder heeft [eiser] naar voren gebracht dat de EVR-registratie voor hem verstrekkende gevolgen heeft. [eiser] heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij onroerend goed heeft dat moet worden geherfinancierd. HYRA heeft zijn verzoek daartoe afgewezen, als gevolg waarvan nu een executieveiling door de huidige hypotheekverstrekker (LVDH Finance) dreigt. Bovendien wordt hij als klant geweigerd bij andere banken. Ten slotte heeft [eiser] verklaard dat zijn intenties altijd goed zijn geweest. Voor zijn betalingsachterstand heeft hij een afbetalingsregeling afgesproken die uitsluitend door een misverstand over betaling op de 1e of de 15e van de maand is beëindigd. Hij is ook in staat om de lening terug te betalen. Al met al is het volgens [eiser] niet gerechtvaardigd om de EVR-registratie, die hem naar de financiële afgrond zal brengen, te handhaven.
3.3.
ING voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Vooropgesteld wordt dat opname in het (IR en het daaraan gekoppelde) EVR, verstrekkende gevolgen kan hebben. De deelnemende financiële ondernemingen kunnen immers door raadpleging van het EVR vaststellen dat er sprake is van opname in het IR door (een) andere deelnemer(s). Vervolgens kunnen zij nadere informatie omtrent de reden van opname opvragen. Dit kan ertoe leiden dat niet alleen de deelnemer die tot opname in het IR is overgegaan, maar ook andere deelnemers financiële diensten aan de opgenomen persoon zullen weigeren. Gelet hierop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de grond(en) voor opname van de gegevens van een persoon in deze registers.
4.2.
Opname in het IR en het EVR kan slechts gebeuren in overeenstemming met de Algemene verordening gegevensbescherming (AVG) en het Protocol Incidentenwaarschuwingssysteem Financiële Instellingen 2021 (PIFI). De verwerking van persoonsgegevens is in beginsel rechtmatig op grond van artikel 6 lid 1 aanhef en onder f AVG (noodzakelijk ter behartiging van de gerechtvaardigde belangen van de bank en van de tot haar branche behorende financiële instellingen), mits ook de in deze bepaling voorgeschreven belangenafweging uitpakt in het voordeel van ING en aan de eisen van het PIFI wordt voldaan. Het PIFI is te beschouwen als een regeling die voldoende waarborgen biedt voor een verwerking van persoonsgegevens zoals de AVG die voorschrijft. De Autoriteit Persoonsgegevens heeft het PIFI voor vijf jaar (t/m maart 2026) goedgekeurd.
4.3.
Op grond van artikel 5.2.1 PIFI is opname in het EVR slechts geoorloofd indien, kort gezegd:
a) gedragingen van een persoon een bedreiging vormen of kunnen vormen voor de (financiële) belangen van medewerkers of cliënten van de financiële instelling of van de financiële instelling zelf of voor de continuïteit of integriteit van de financiële sector;
b) in voldoende mate vaststaat dat de desbetreffende persoon betrokken is bij de hiervoor genoemde gedraging (van strafbare feiten wordt in principe aangifte gedaan); en
c) het proportionaliteitsbeginsel in acht wordt genomen, inhoudende dat wordt vastgesteld dat het belang van opname in het register prevaleert boven de mogelijke nadelige gevolgen voor de betrokkene.
4.4.
De juistheid van de te verwerken gegevens moet in voldoende mate vaststaan. De Hoge Raad heeft bepaald dat voor de opname van strafrechtelijke persoonsgegevens een veroordeling door de strafrechter niet is vereist. Er moet sprake zijn van zodanig concrete feiten en omstandigheden dat deze een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering – kunnen dragen. De gedragingen dienen dus een zwaardere verdenking op te leveren dan enkel een redelijk vermoeden van schuld (HR 29 mei 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH4720). Uitgangspunt is verder dat het aan de financiële instelling, in dit geval ING, is te concretiseren en onderbouwen waarom zij tot registratie is overgegaan.
4.5.
Volgens ING heeft [eiser] zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten die verband houden met haar dienstverlening, te weten het niet naar waarheid verstrekken van gegevens (artikel 227a Sr), oplichting (artikel 326 Sr) en onttrekking aan het pandrecht (artikel 348 Sr). ING heeft van deze vermoedelijke strafbare feiten ook aangifte gedaan. [eiser] heeft betwist dat hij strafbaar heeft gehandeld.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft ING voldoende aannemelijk gemaakt dat [eiser] zich schuldig heeft gemaakt aan een of meerdere van voornoemde strafbare feiten.
Vaststaat dat hij bij de aanvraag van het krediet een balans van [bedrijf 1] heeft verstrekt waaruit aanwezige bedrijfsactiva volgden van ongeveer € 275.000,00. Ter zekerheid van de nakoming van de verplichtingen van [bedrijf 1] zijn alle bedrijfsactiva verpand aan ING en daarbij heeft [eiser] verklaard dat ‘hij zijn bedrijfsactiva niet reeds tevoren aan een ander heeft overgedragen’. Verder heeft [eiser] op het moment van de aanvraag verklaard dan wel laten verklaren dat er nog twee vestigingen van [bedrijf 2] bestonden en dat daarmee nog winst werd gemaakt. De activiteiten in de twee vestigingen zijn in de korte periode tussen de aanvraag (in maart/april) tot aan de verstrekking van het krediet (juli) echter geëindigd, waarbij, zo heeft [eiser] ter zitting verklaard, de ene vestiging is gesloten en de ander is verkocht. Van twee draaiende vestigingen was dus vlak na de aanvraag al geen sprake meer. Van dit, voor de verlening van het krediet belangrijke gegeven, heeft [eiser] ING niet op de hoogte gesteld. Hij heeft hierover ter zitting verklaard dat dat niet in hem is opgekomen omdat hij met zijn nieuwe franchiseonderneming [bedrijf 3] zijn activiteiten zou voortzetten. [eiser] had echter moeten weten dat hij deze belangrijke wijziging in de situatie van [bedrijf 1] aan ING had moeten doorgeven, omdat het voor ING een reden zou kunnen zijn om het krediet niet te verlenen. Dit geldt temeer omdat [eiser] zelf in het verleden bankdirecteur is geweest.
Verder heeft [eiser] , wetende dat de twee laatste vestigingen van [bedrijf 2] al niet meer bestonden, met het ondertekenen van de pandakte op 10 juli 2024 aan ING niet bestaande bedrijfsactiva verpand. Hij heeft daarbij bovendien verklaard dat zijn bedrijfsactiva niet aan een ander waren overgedragen, terwijl dat voor de verkochte vestiging wel het geval was. Dat de bedrijfsactiva van de gesloten vestiging nog steeds bestaan kan zo zijn, maar is onvoldoende om aan ING de zekerheid te geven, waarvan zij op grond van de door [eiser] verstrekte gegevens uit mocht gaan.
Uit het voorgaande is aannemelijk geworden dat [eiser] niet naar waarheid gegevens heeft verstrekt, waardoor zijn onderneming een krediet heeft ontvangen dat niet zou zijn verstrekt als ING van [eiser] de juiste informatie had gekregen. Ook is aannemelijk geworden dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan onttrekking van goederen aan het pandrecht.
Daarbij is nog van belang dat [bedrijf 1] al snel achterstanden heeft laten ontstaan in haar betalingsverplichtingen jegens ING en zij een betalingsregeling niet is nagekomen. Dat dit uitsluitend het gevolg is van een misverstand over de betaling op de 1e of 15e van de maand komt ongeloofwaardig voor. Dat verklaart immers niet dat maandenlang helemaal niets is betaald en het lijkt er dus eerder op dat [bedrijf 1] niet in staat was om aan de regeling te voldoen.
4.7.
Volgens ING is verder het verkregen krediet door [bedrijf 1] niet gebruikt voor het doel waarvoor het is verleend (aflossing van de leningen in Turkije) maar heeft [eiser] zich daar zelf mee verrijkt. [eiser] heeft dat gemotiveerd betwist en heeft toegelicht hoe [bedrijf 1] tot aflossing is overgegaan en waarom dat is gebeurd via een vriend in België.
Gelet op hetgeen [eiser] naar voren heeft gebracht kan niet worden vastgesteld of de beschuldiging van ING op dit punt klopt. Dat vergt een nader onderzoek naar feiten, waarvoor een kort geding zich niet leent. Gelet op de verklaring van [eiser] kan er echter vooralsnog niet van worden uitgegaan dat met het verkregen krediet niet de leningen zijn afgelost maar [eiser] zichzelf heeft verrijkt.
Dat maakt niet dat de registratie in het EVR ten onrechte is, omdat het onder 4.6 overwogene daartoe al voldoende rechtvaardiging biedt.
4.8.
Verder staat de betrokkenheid van [eiser] bij gedragingen die een bedreiging vormen voor de continuïteit en/of de integriteit van ING en/of de financiële sector als geheel in voldoende mate vast. ING is dan ook geslaagd in het concretiseren en onderbouwen waarom zij tot registratie is overgegaan.
4.9.
Ten slotte moet zowel op grond van de AVG als op grond van het PIFI een belangenafweging worden toegepast, waarbij alle bekende feiten en omstandigheden moeten worden betrokken. Bij elke verwerking van persoonsgegevensregistratie moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat betekent dat de inbreuk op de belangen van de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkenen niet onevenredig is in verhouding tot het met de verwerking te dienen doel (proportionaliteitsbeginsel) en dat het doel waarvoor de persoonsgegevens worden verwerkt in redelijkheid niet op een andere, voor de bij de verwerking van persoonsgegevens betrokkene minder nadelige wijze kan worden verwezenlijkt (subsidiariteitsbeginsel), zie het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8097 (Santander).
4.10.
De voorzieningenrechter is met ING van oordeel dat een belangenafweging niet tot een ander oordeel kan leiden. Daarbij is aanmerking genomen dat het doel van registratie in het IR en EVR is om andere financiële instellingen te waarschuwen voor het handelen van [eiser] , zoals is verwoord onder 4.6, waarbij een zorgvuldige registratie nodig is om de integriteit en veiligheid van ING en de financiële sector te waarborgen. Hiertegen heeft [eiser] geen zwaarwegendere belangen aangevoerd, die maken dat de registratie moet worden verwijderd. Dat als gevolg van de registratie zijn verzoek tot herfinanciering van onroerend goed door HYRA is afgewezen en executoriale verkoop dreigt, heeft hij tegenover de betwisting door ING niet aannemelijk gemaakt. Uit het afwijzingsbericht van HYRA van 10 juli 2025 (productie 7 bij dagvaarding) en het bericht van de huidige hypotheekverstrekker (LVDH Finance) (productie 8 bij dagvaarding) kan deze conclusie in ieder geval niet worden getrokken. Ook is van andere pogingen om tot een herfinanciering te komen niet gebleken. Bovendien kan ING niet worden tegengeworpen dat bij een eventuele veiling van het onroerend goed mogelijk een restschuld over blijft. [eiser] heeft met het door hem in het geding gebrachte bericht van ASN Bank (productie 16) ook niet aannemelijk gemaakt dat de EVR-registratie de reden is van de afwijzing van zijn aanvraag een SNS Zakenrekening te openen. ING heeft overigens ter zitting verklaard dat zij een blokkade van een van de ING rekeningen ongedaan heeft gemaakt zodat debiteuren (die er volgens haar niet zijn) betalingen kunnen verrichten.
Ten slotte is, nu het onmiddellijke doel van de registratie door ING niet op een minder belastende manier kan worden bereikt dan door de registratie, aan het subsidiariteitsvereiste voldaan. Of noodzakelijk is de registratie voor de volle periode van acht jaar te handhaven is een vraag die zich niet leent voor behandeling in dit kort geding.
4.11.
De vordering tot verwijdering van de registratie in EVR zal gelet op het voorgaande worden afgewezen.
4.12.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
- griffierecht € 714,00
- salaris advocaat 1.107,00
- nakosten
178,00
Totaal € 1.999,00
Als dit vonnis wordt betekend, komen bij dit bedrag nog de kosten genoemd aan het slot van 5.2 van de beslissing.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van ING tot op heden begroot op € 1.999,00, te vermeerderen met € 92,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak als dit vonnis wordt betekend,
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. B.P.W. Busch, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2025. [1]

Voetnoten

1.type: BPWB