In het tussenvonnis van 8 april 2025 is overwogen dat het prijsbeding in de overeenkomst van opdracht tussen partijen oneerlijk werd bevonden, het voornemen bestond om dit beding te vernietigen en dat als gevolg daarvan de overeenkomst niet kon blijven voortbestaan. [eiser] mocht zich hierover eerst nog uitlaten.
Hoewel [eiser] is opgedragen zijn akte ook aan [gedaagde] te sturen, zodat deze daarop kon reageren, blijkt uit de akte van [eiser] van 29 april 2025 niet dat hij deze (ook) aan [gedaagde] heeft gestuurd. Zoals in het tussenvonnis van 8 april 2025 overwogen, wordt deze daarom buiten beschouwing gelaten. Dat heeft tot gevolg dat het oordeel in het tussenvonnis overeind blijft, de overeenkomst komt te vervallen en de vordering daarom wordt afgewezen.
De vordering was overigens eveneens afgewezen als de akte wel was toegelaten. Zoals is overwogen in het Océano-arrest van 27 juni 2000 (ECLI:EU:C:2000:346) berust het door de richtlijn oneerlijke bedingen uitgewerkte beschermingsstelsel op de gedachte dat de consument zich tegenover de handelaar in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. Ook als er vanuit wordt gegaan dat [gedaagde] het uitvoeren van de werkzaamheden heeft erkend, zich daartegen niet heeft verzet en heeft laten weten daarvoor te willen betalen, zoals [eiser] in zijn akte stelt, doet dat niet af aan de consumentenbescherming waarop [gedaagde] recht heeft en die door de kantonrechter ambtshalve moet worden toegepast, nu de consument daar zelf vaak geen weet van heeft en dus geen beroep op doet. De door [eiser] geschetste omstandigheden maken evenmin dat het prijsbeding alsnog voldoende transparant of eerlijk is.
Dat zou wel het geval kunnen zijn indien aan [gedaagde] voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst is meegedeeld hoeveel uur gemiddeld is gemoeid met het maken van bezwaar tegen een geweigerde VOG-aanvraag. Hoewel [eiser] eerst beaamt dat geen inschatting van het aantal uren is overeengekomen, stelt hij later dat [gedaagde] ‘mondeling tijdens het intakegesprek is meegedeeld dat het juridisch traject gemiddeld twee tot vier uur werk zou vergen’. [eiser] heeft echter verder niet toegelicht wie dit precies heeft meegedeeld, of ook een concreet (gemiddeld) bedrag is genoemd en wat de reactie van [gedaagde] hierop was. Daarnaast ontbreekt bij de akte de schriftelijke (her)bevestiging die daarvan volgens [eiser] aan [gedaagde] is gestuurd. De stelling van [eiser] is dan ook onvoldoende concreet om er vanuit te kunnen gaan dat [gedaagde] vooraf een inschatting van het aantal uur is meegedeeld, aan de hand waarvan hij een inschatting heeft kunnen maken van de (door hem te betalen) kosten.
[eiser] stelt tot slot dat wanneer partijen geen concrete prijs zijn overeengekomen, hij alsnog recht heeft op een redelijk loon ex artikel 7:405 BW. In het eerder genoemde arrest van het HvJEU van 12 januari 2023 is overwogen dat alleen indien de consument uiterst nadelige gevolgen zou ondervinden van het niet-voortbestaan van de overeenkomst en daardoor in zijn belangen zou worden geschaad, de rechter bij wege van uitzondering het vernietigde oneerlijke beding kan vervangen door een nationale bepaling van aanvullend recht of een nationale bepaling waarover de partijen bij de betrokken overeenkomst het eens zijn dat zij wordt toegepast. Een dergelijke bepaling moet dan specifiek zijn bedoeld om te worden toegepast op overeenkomsten tussen een verkoper en een consument en geen dermate algemene strekking hebben dat zij er in essentie op zou neerkomen dat de nationale rechter de voor de verleende diensten verschuldigde vergoeding kan vastleggen op basis van zijn eigen raming. De rechter kan, aldus nog steeds het arrest, de overeenkomst niet aanvullen met zijn eigen beoordeling van wat een redelijke vergoeding voor de verleende diensten is (rov. 60 en verder).
Dit betekent ten eerste dat de kantonrechter, nu het oneerlijke prijsbeding is vernietigd, niet alsnog een redelijk loon ex artikel 7:405 BW kan vaststellen. Ten tweede is in het tussenvonnis van 8 april 2025 overwogen dat de overeenkomst niet hoeft te worden aangevuld, nu [gedaagde] niet in een zodanig onzekere situatie komt te verkeren dat het niet voortbestaan van de overeenkomst uiterst nadelig is voor hem. Een vordering die is gebaseerd op een andere grond dan de overeenkomst, zoals ongerechtvaardigde verrijking dan wel onverschuldigde betaling, zal immers niet slagen, omdat het niet redelijk is – en de lange termijn doelstelling van de richtlijn oneerlijke bedingen in het gedrang zou komen – wanneer [eiser] alsnog een vergoeding voor zijn diensten zou krijgen terwijl hij gebruik heeft gemaakt van een oneerlijk prijsbeding. Dit laatste betekent bovendien dat [eiser] evenmin recht heeft op betaling van een vergoeding voor zijn diensten ingevolge het bestelknop-arrest (ECLI:NL:HR:2024:1366). Slotsom is dat de vordering wordt afgewezen. [eiser] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] begroot op nihil.