ECLI:NL:RBAMS:2025:6991

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 september 2025
Publicatiedatum
22 september 2025
Zaaknummer
AMS 24/3351
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van vaarvignet voor pleziervaartuig door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

Deze uitspraak betreft de intrekking van het vaarvignet van eiser, die het niet eens is met deze intrekking. De rechtbank heeft op 5 september 2025 uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Eiser had op 1 augustus 2023 een vignet voor het afmeren van zijn vaartuig ontvangen, maar op 21 augustus 2023 heeft verweerder besloten dat het vaartuig geen pleziervaartuig is, maar een object, en heeft het vignet ingetrokken. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bestreden besluit van 7 mei 2024 bevestigde de intrekking. Eiser heeft hierop beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 september 2025 heeft de rechtbank de zaak behandeld. Eiser voerde aan dat verweerder niet voldoende had gemotiveerd waarom zijn vaartuig niet als pleziervaartuig kon worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat verweerder het besluit tot intrekking onvoldoende had onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de definitie van pleziervaartuig in de Binnenhavengeldverordening en de Verordening op het binnenwater 2010 gelijkluidend is. Eiser heeft zijn standpunt onderbouwd met bewijsstukken, waaronder foto's en een video van zijn vaartuig. De rechtbank concludeert dat verweerder onvoldoende heeft aangetoond dat het vaartuig van eiser niet als pleziervaartuig kan worden aangemerkt.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 24/3351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 september 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. op de Hoek),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. R.J.M. Peeters).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de intrekking van eisers vaarvignet. Eiser is het niet eens met de intrekking. Hij voert daartoe een aantal beroepsgronden aan. Aan de hand van deze beroepsgronden beoordeelt de rechtbank of verweerder terecht het vaarvignet heeft ingetrokken.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat verweerder het besluit tot intrekking van het vaarvignet onvoldoende heeft gemotiveerd. Eiser krijgt dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Op 1 augustus 2023 heeft eiser een vignet voor het afmeren van een vaartuig toegekend.
2.1.
Met het primaire besluit van 21 augustus 2023 heeft verweerder kenbaar gemaakt dat eisers vaartuig geen pleziervaartuig is, maar een object. Het vignet heeft verweerder daarom getrokken. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
2.2.
Met het bestreden besluit van 7 mei 2024 op het bezwaar van eiser is verweerder bij dat besluit gebleven.
2.3.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
2.4.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Afwijzing of intrekking vaarvignet
3. Eiser stelt in beroep allereerst aan de orde wat voor type besluit precies in het geding is: een afwijzing van de aanvraag voor een vignet voor een pleziervaartuig of een intrekking van een reeds verleend vignet.
3.1.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gaat om een intrekking van een toegekend vignet.
3.2.
Ter zitting is duidelijk geworden dat bovenstaande niet meer ter discussie staat. De rechtbank stelt vast dat het om een intrekking gaat van een toegekend vignet.
Intrekkingsbevoegdheid
4. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder niet heeft toegelicht wat de juridische grondslag voor de intrekking is. Hij heeft geen intrekkingsbevoegdheid aangetroffen in de Verordening Binnenhavengeld Pleziervaart 2014 (Binnenhavengeldverordening).
4.1.
In artikel 11, eerste lid, van de Binnenhavengeldverordening is bepaald dat voor elk pleziervaartuig waarvoor op aangifte Binnenhavengeld Pleziervaart is voldaan, een jaarvignet wordt uitgereikt. Verweerder leest in dit artikel ook de bevoegdheid om het vaarvignet in te trekken.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Het is vaste rechtspraak dat ook als een regeling over de intrekking van een besluit ontbreekt, het bestuursorgaan dat bevoegd is om een besluit te nemen, dat ook mag intrekken als dat besluit onjuist is. Deze bevoegdheid wordt afgeleid uit de bevoegdheid om een begunstigend besluit te nemen. Voorwaarde is wel dat de aard van het besluit en de inhoud van de wettelijke regeling zich daartegen niet verzetten. [1]
4.3.
Gelet op artikel 11 van de Binnenhavengeldverordening is verweerder bevoegd om het vaarvignet toe te kennen. Niet gebleken is dat de regeling zich verzet tegen de bevoegdheid om een toegekend vignet weer in te trekken. Eiser heeft zich ter zitting op dit punt gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Pleziervaartuig of object
5. Gelet op artikel 11 van de Binnenhavengeldverordening kan een vaarvignet enkel wordt toegekend aan een pleziervaartuig. Volgens artikel 1 van de Binnenhavengeldverordening wordt onder pleziervaartuig verstaan: schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie. [2]
5.1.
Eiser voert aan dat zijn boot een pleziervaartuig is. Eiser stelt zich daarbij op het standpunt dat het vignet is toegekend op basis van de Binnenhavengeldverordening en dat er daarom enkel naar de definitie van een pleziervaartuig zoals genoemd in de Binnenhavengeldverordening moet worden gekeken. Verweerder kan niet zomaar overstappen op de Verordening op het binnenwater 2010 (Vob) en de daarbij behorende bijlage A. Voor zover de Vob en bijlage A toch van toepassing zouden zijn, stelt eiser dat zijn boot onvoldoende gelijkenissen vertoond met de in bijlage A bij de toelichting op de Vob opgenomen voorbeelden van objecten. Eisers boot kan niet worden aangemerkt als een vlot. Zijn boot is ontworpen als een catamaran duwboot, waardoor deze verfijnde stuureigenschappen heeft die leiden tot veilig en comfortabel gebruik bij pleziervaart. Ter onderbouwing heeft eiser op zitting nog een video laten zien van zijn boot. Ook heeft hij foto’s van andere boten overgelegd. Zijn boot heeft een duidelijk van elkaar te onderscheiden boeg en achtersteven. Dat de boeg niet geheel in een spitse punt uitloopt is te verklaren door het feit dat het vaartuig voorheen als duwboot heeft gefungeerd. Bovendien is de boot voorzien van een stalen zwemtrap. Verder heeft de boot, naast de schippersbank waarop zich nog twee extra zitplaatsen bevinden, twee vaste en opklapbare zitplaatsen die zijn gesitueerd voor de stuurkolom. Eiser verwijst naar een uitspraak van de Afdeling [3] waarin is overwogen dat niet elk vaartuig dat een rechthoekige vorm, een groot dek of een rechte zeeg heeft, niet als pleziervaartruig kan worden aangemerkt.
5.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het in de Vob en de Binnenhavengeldverordening om dezelfde definitie van het begrip pleziervaartuig gaat. Verweerder ziet daarom niet in waarom zij voor de interpretatie van dit begrip in de Binnenhavengeldverordening niet zouden mogen aansluiten bij de toelichting en de voorbeelden bij de Vob. Ter zitting heeft verweerder hierover aangevuld dat er via artikel 2.1.4. van de Vob een koppeling is tussen beide verordeningen, nu daarin is geregeld dat een vaartuig over een vignet moet beschikken als bedoeld in de Binnenhavengeldverordening om daarmee ligplaats in te nemen en om te varen.
5.3.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het vaartuig door het platte rechthoekige dek (met terrasmeubilair) meer overeenkomsten heeft met een terrasconstructie dan met een varend pleziervaartuig. Ook de aangebrachte stalen relingen zien er onvoldoende uit als een boeg van een pleziervaartuig. Het vaartuig heeft voldoende gelijkenissen met de in Bijlage A bij de toelichting op de Vob opgenomen voorbeelden van objecten, in het bijzonder het object dat is te zien op de eerste foto.
5.4.
De rechtbank ziet net als verweerder de koppeling tussen beide verordeningen in artikel 2.1.4 van de Vob. De rechtbank kan verweerder hierin volgen. Bovendien zijn de definities in beide verordeningen hetzelfde. In de Binnenhavengeldverordening wordt geen nadere toelichting gegeven bij de definitie van pleziervaartuig. In de Vob wordt die toelichting wel gegeven, mede door de voorbeelden van objecten in bijlage A. Gelet op de koppeling tussen de verordeningen en de gelijkluidende definitie, ziet de rechtbank geen reden om de definitie van pleziervaartuig in de Binnenhavengeldverordening anders uit te leggen dan in de definitie, toelichting en bijlage A van de Vob staat.
5.5.
Volgens artikel 1.1.1. van de Vob wordt in deze verordening en de daarop berustende bepalingen verstaan onder pleziervaartuig: schip, hoofdzakelijk gebruikt en bestemd voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 12 oktober 2016 [4] geoordeeld dat verweerder bij de beantwoording van de vraag of een schip hoofdzakelijk bestemd is voor niet-bedrijfsmatige varende recreatie mag aansluiten bij de toelichting van de Vob. Daarin staat dat het vaartuig naar bouw, inrichting of uiterlijke kenmerken duidelijk, naar objectieve maatstaven herkenbaar dient te zijn als pleziervaartuig. Het gebruik van een vaartuig kan hierbij dus geen rol spelen, omdat het gebruik niets zegt over de bouw, inrichting en uiterlijke kenmerken van een vaartuig, aldus de Afdeling.
5.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de boot van eiser onterecht niet als pleziervaartuig aangemerkt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. Verweerder wijst voor wat betreft de uiterlijke kenmerken van de boot op de platte en rechthoekige vorm. Daarnaast wijst verweerder op het ontbreken van vaste zitplaatsen omdat er gebruik wordt gemaakt van los terrasmeubilair. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 22 augustus 2018 [5] echter geoordeeld dat een rechthoekige vorm, een groot dek en rechte zaag onvoldoende is om een boot niet als pleziervaartuig aan te merken. Ook was er in die zaak sprake van losse tafels en stoelen. De rechtbank overweegt dat er, ondanks de rechthoekige vorm, bij de boot van eiser wel sprake is van een herkenbare boeg en achtersteven. Aan de achterkant van de boot zit een stuurkolom met stuur en een vaste schippersbank. De voorkant van de boot heeft een opstaande rand en is toelopend waardoor er meer gelijkenis is met een boot met boeg en achtersteven dan met een vlot en drijvend terras met rechte hoeken zoals op foto 1 in bijlage A. Dit wordt ondersteund door de door eiser ter zitting getoonde video waarop is te zien dat de boot snel en wendbaar kan varen. Deze wendbaarheid komt mede door de bouw van de onderkant van de boot. De boot heeft de onderkant van een catamaran en geen holle metalen drijvers zoals de terrasboot op foto 1 in bijlage A.
5.7.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het voorgaande onvoldoende heeft meegewogen en onvoldoende heeft onderbouwd waarom de boot van eiser geen pleziervaartuig is in de zin van de Binnenhavengeldverordening en de Vob met bijlage A. Dit is reden om het bestreden besluit te vernietigen.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
7. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 187,- vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.814,-;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 187,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.H. van Haeften, rechter, in aanwezigheid van
mr.C. Simonis, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van
2.Zie artikel 1, onder i, van de Binnenhavengeldverordening.
3.Zie de uitspraak van 22 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2752.
4.Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2708.