4.2.Vermogensrechtelijke afwikkeling
4.2.1.Partijen hebben verschillende verzoeken ingediend ten behoeve van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
4.2.2.Niet ter discussie staat dat de volgende vermogensbestanddelen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn:
- de woning aan de [adres 1] ;
- de vakantiewoning te [vakantieadres] (hierna de vakantiewoning);
- de Canadese beleggingsrekening op beider naam.
4.2.3.De rechtbank zal hierna per vermogensbestanddeel de verschillende verzoeken alsmede het verweer daarop bespreken, nadat voor alle gemeenschappelijke vermogensbestanddelen het verzoek van de vrouw tot het onverdeeld laten van deze vermogensbestanddelen is besproken.
Onverdeeld laten [adres 1] , vakantiewoning, beleggingsrekening
4.2.4.De vrouw heeft verzocht te bepalen dat op grond van artikel 3:178 lid 2 en lid 3 BW de eenvoudige gemeenschappen onverdeeld blijven (
naar de rechtbank begrijpt) “totdat de vrouw een woning heeft kunnen aankopen en betrekken op kosten van de man en er een (afkoop) alimentatie (op basis van haar huwelijkse welstand) is vastgesteld en deze in kracht van gewijsde is gegaan en zij haar (geïndexeerde) verhuisvergoeding heeft ontvangen”.
4.2.5.De vrouw stelt ter onderbouwing van haar verzoek (
naar de rechtbank begrijpt) dat het de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden was om de vrouw goed verzorgd achter te laten. Zolang aan deze afspraken geen uitvoering wordt gegeven door de man, kan van de vrouw niet worden verlangd dat zij haar medewerking verleent aan de verdeling van voornoemde vermogensbestanddelen.
4.2.6.De man voert verweer.
4.2.7.Op grond van artikel 3:178 lid 1 BW is het uitgangspunt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit artikel 3:178 lid 3 BW volgt verder dat de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens
voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling kan uitsluiten indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend. De rechtbank moet in dit geval dus beoordelen of het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van de woning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij verdeling van de woning. De rechtbank is van oordeel dat dat niet zo is.
4.2.8.Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat haar door een spoedige verdeling van de woning getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen van de man die door de verdeling worden gediend. Uitgangspunt van de wet is dat geen van de deelgenoten kan worden gehouden om in onverdeeldheid te blijven. De man heeft gelet hierop er recht op en belang bij om de onverdeeldheid van de woning te beëindigen. De vrouw woont op dit moment in de [adres 1] en tussen partijen is niet in geschil dat zij op basis van de huwelijkse voorwaarden het recht heeft om hier tot een jaar na de echtscheiding te blijven wonen. Indien de vrouw gedurende deze genoemde termijn er niet in is geslaagd een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen, dan zal de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartementsrecht te [woonplaats] aankopen en dit appartementsrecht vervolgens op zakelijke basis verhuren aan de vrouw, waarbij de maximale reële huurwaarde van dit appartement op het moment van de aankoop niet gelegen is boven de [
zo begrijpt de rechtbank] sociale huurgrens. Ook maakt zij bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen aanspraak op een aanzienlijk vermogen en maakt zij daarnaast aanspraak op een door de man te betalen onderhoudsbijdrage. Gelet hierop acht de rechtbank het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van de eenvoudige gemeenschappen niet aanmerkelijk groter dan het belang van de man bij de verdeling hiervan. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw daarom af.
De woning aan de [adres 1]
4.2.9.De man verzoekt de wijze van verdeling van de woning vast te stellen.
4.2.10.De vrouw verzoekt (i) primair voor recht te verklaren dat de vrouw recht heeft op levenslange bewoning van de woning en (ii) subsidiair voor recht te verklaren dat de vrouw de woning bij uitsluiting kan bewonen totdat de man zijn afspraak van 16 juli 2023 gestand doet en de middelen aan de vrouw betaalt om een passende woning te kopen te vermeerderen met de kosten koper en de verhuisvergoeding.
4.2.11.De rechtbank zal hierna eerst voornoemde verzoeken i) en ii) van de vrouw bespreken en daarna het verzoek van de man bespreken.
Ad. i levenslange bewoning
4.2.12.De vrouw stelt dat uit de huwelijkse voorwaarden niet is op te maken wanneer de vrouw de bewoning dient te beëindigen. Hieruit volgt louter en alleen dat dit het eerste jaar na beëindiging van het huwelijk (dat immers geschiedt door de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand) zonder enige vergoeding zal zijn en dat de vrouw ex artikel 8a lid 2 van de huwelijkse voorwaarden als ze de bewoning beëindigt, dit dan een maand van te voren aan de man dient mede te delen. Om die reden kan de vrouw aldus ongelimiteerd in de woning verblijven, aldus de vrouw.
Door de weigerachtige opstelling van de man gedurende het echtscheidingstraject en in het bijzonder het weigeren zijn financiële stukken over te leggen, is de vrouw bovendien flink benadeeld en heeft zij de afgelopen periode behoorlijk moeten interen op haar vermogen. Als vergoeding voor haar schade wenst de vrouw een levenslange bewoning van de [adres 1] . De vrouw wenst de woning pas te verlaten als er een deugdelijke, bij haar welstand passende, woning voor haar is aangekocht.
4.2.13.De man voert verweer. De man is van mening dat het verzoek van de vrouw om afgifte van een verklaring voor recht dat zij recht heeft op levenslange bewoning van de woning dient te worden afgewezen. De grondslag hiervoor ontbreekt. Op grond van artikel 3:178 BW heeft ieder der deelgenoten te allen tijde het recht om de verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen. De man betwist dat er een wettelijke grondslag, dan wel een contractuele grondslag, bestaat op basis waarvan de verdeling van de woning levenslang kan worden uitgesloten. De vrouw stelt en onderbouwt dit ook niet. Ook onderbouwt zij niet waarom haar belang bij levenslange voortzetting van de bewoning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij de verdeling. Daarbij is voorts van belang dat de man de woning geheel heeft gefinancierd en een vergoedingsrecht heeft van € 701.084,-. Zijn belang bij verkoop en vergoeding van zijn inbreng, is groter dan het belang van de vrouw bij levenslange bewoning. Voor zover de vrouw doelt op artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden, merkt de man het volgende op. Uit dit artikel van de huwelijkse voorwaarden volgt niet dat de vrouw gerechtigd is tot levenslange bewoning van de woning. De omstandigheid dat in het eerste lid van artikel 8a huwelijkse voorwaarden niet wordt genoemd wanneer de termijn van een jaar aanvangt, betekent naar de mening van de man geenszins dat de vrouw ongelimiteerd in de woning zou kunnen blijven wonen. Partijen hebben ook nimmer deze bedoeling gehad bij het maken van deze afspraak in de huwelijkse voorwaarden.
4.2.14.Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden niet dat de vrouw gerechtigd is tot levenslange bewoning van de woning. Iedere verdere grondslag voor haar verzoek ontbreekt. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
Ad. ii bewoning tot aan nakoming afspraak
4.2.15.De vrouw wenst in de woning te blijven bewonen totdat de man de door partijen gemaakte afspraak nakomt. De vrouw stelt dat partijen in onderling overleg zijn overeengekomen dat de vrouw een woning te [plaats] mocht aankopen op haar naam, met een budget van € 1.000.000,-, die de man voor haar zou betalen. De man is deze afspraak niet nagekomen. De vrouw dient in de woning te kunnen blijven wonen totdat zij het bedrag van de man plus inflatiecorrectie heeft ontvangen, deze woning is geleverd en zij deze gereed heeft kunnen maken om te bewonen. De vrouw verzoekt nakoming van die afspraak alvorens zij de woning behoeft te verlaten.
4.2.16.De man betwist dat partijen deze afspraak hebben gemaakt. De man kan aldus niet aan deze afspraak gehouden worden en de vrouw kan daaraan ook niet de conclusie verbinden dat zij in de woning kan blijven wonen totdat de man deze afspraak nakomt.
4.2.17.De rechtbank wijst dit verzoek af en verwijst in dit kader naar hetgeen hierna wordt overwogen onder randnummer 4.2.56.
Ad. medewerking verkoop woning
4.2.18.De man wenst de woning te verkopen. Gezien de opstelling en handelswijze van de vrouw tot dusverre ziet de man zich genoodzaakt om te verzoeken de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. Niemand kan immers gedwongen worden in een onverdeeldheid te blijven.
4.2.19.De vrouw voert verweer. Van de vrouw kan op dit moment niet worden verlangd dat zij haar medewerking verleent aan de verkoop van de woning. De vrouw wil graag de stad uit maar zij heeft de medewerking van de man nodig om over financiële middelen te beschikken. Voorts laat de gezondheid van de vrouw een verhuizing op korte termijn niet toe. De vrouw is al geruime tijd ziek en heeft stress van deze echtscheidingsprocedure, gecombineerd met de opstelling van de man als haar werkgever.
4.2.20.De rechtbank oordeelt als volgt. De vrouw stelt dat gelet op haar gezondheid, het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van deze woning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij de verdeling van de woning. De vrouw heeft nagelaten dit standpunt te onderbouwen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van dit standpunt van de vrouw door de man, heeft de vrouw haar standpunt onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.2.21.De rechtbank zal hierna bepalen dat de vrouw – onder de hierna te noemen voorwaarden – haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de woning.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de vrouw het recht heeft om gedurende een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in deze woning te blijven wonen. Indien de vrouw gedurende deze genoemde termijn er niet in is geslaagd een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen, dan zal de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartementsrecht te [woonplaats] aankopen en dit appartementsrecht vervolgens op zakelijke basis verhuren aan de vrouw, waarbij de maximale reële huurwaarde van dit appartement op het moment van de aankoop niet gelegen is boven de sociale huurgrens. Van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij voor die tijd haar medewerking aan de verkoop van de woning verleent. De rechtbank zal een en ander opnemen in het dictum van deze beschikking. Hieronder zal het verzoek met betrekking tot een vergoedingsrecht van de man aan de orde komen.
4.2.22.De man verzoekt toedeling van de vakantiewoning aan hem tegen een nader vast te stellen taxatiewaarde per de datum van verdeling.
4.2.23.De rechtbank constateert dat de vrouw geen verweer voert tegen de toedeling van de vakantiewoning aan de man zodat dit verzoek van de man zal worden toegewezen. De woning dient getaxeerd te worden en de rechtbank zal de toedeling van de vakantiewoning in het dictum opnemen conform het verzoek van de man. Hieronder zal het verzoek van de man met betrekking tot een vergoedingsrecht aan de orde komen.
De beleggingsrekening te Canada
4.2.24.De man verzoekt te bepalen dat het saldo van de beleggingsrekening aan hem wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde hiervan met de vrouw.
Als peildatum voor de waardering geldt, volgens de man, datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding.
4.2.25.De vrouw voert verweer. De vrouw stelt dat de rekening eigenlijk voor haar was bedoeld toen partijen deze openden zodat zij zou kunnen beleggen. De man had en heeft ook een eigen beleggingsrekening in Canada die voor hem was en is. Dit strookt naar de mening van de vrouw met de gedachte van partijen dat deze rekening voor haar bedoeld was.
4.2.26.De man betwist de stelling van de vrouw dat deze rekening voor de vrouw was bedoeld. De beleggingsrekening is op 4 september 2013 op beider naam gesteld op advies van de toenmalige accountbeheerder. Deze raadde dit partijen aan zodat ingeval van vooroverlijden de vrouw gemakkelijker deze rekening zou kunnen beheren. De man heeft de inleg van € 400.000,- uit zijn vermogen betaald. De waarde van deze effectenrekening is derhalve uitsluitend ontstaan uit het beleggingsresultaat van zijn inleg. De en/of tenaamstelling van de rekening heeft geen betrekking op de goederenrechtelijke aanspraken van de rekeninghouders met betrekking tot het saldo van de rekening, maar uitsluitend op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders tot de bank. Er wordt slechts mee aangegeven dat ieder van de rekeninghouders zelfstandig over het creditsaldo kan beschikken. Het saldo op de rekening komt geheel aan de man toe. Desalniettemin is de man bereid het saldo van deze rekening bij helfte te delen.
4.2.27.De rechtbank wijst het verzoek van de man tot toedeling toe, waarbij de rechtbank volgens vaste jurisprudentie als peildatum voor de waardering de datum van de feitelijke verdeling in aanmerking neemt. Dit betekent dat het saldo per die datum het uitgangspunt is. Hieronder zal het verzoek van de man met betrekking tot een vergoedingsrecht aan de orde komen.
4.2.28.De man maakt met een beroep op artikel 4 lid van de huwelijkse voorwaarden aanspraak op verschillende vergoedingsrechten.
Redelijkheid en billijkheid & natuurlijke verbintenis
4.2.29.De vrouw stelt dat de man geen aanspraak kan maken op enig vergoedingsrecht. De man kan de vrouw niet houden – voor zover de vordering van de man gekwalificeerd kan worden als een vordering in de zin van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden – aan de verplichting van artikel 4 op grond van artikel 3:165 BW jo. 6:2 BW jo. 6:248 BW. De man heeft zich aan geen enkele verplichting jegens de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden en de wet gehouden en heeft zich op geen enkele wijze ingespannen om in deze zeer complexe zaak waar werkgeverschap en huwelijk door elkaar heen lopen een minnelijk oplossing te bereiken zodat de vrouw in haar levensonderhoud kan voorzien. Ook weigert de man aan de vrouw de benodigde stukken ter beschikking te stellen, zodat zij haar verzoeken niet kan onderbouwen.
De huwelijkse voorwaarden bevatten een koude uitsluiting. De uitkomst van de koude uitsluiting is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, de zorgplicht die echtgenoten jegens elkaar hebben (1:81 BW) en de redelijkheid en billijkheid die op deelgenoten van toepassing is. Dit gezien het verschil in inkomens en vooral vermogen, de lange duur van het samenleven en het huwelijk en het gegeven dat de vrouw altijd in de BV van de man heeft gewerkt en daar een bloeiende onderneming van heeft weten te maken. Ook de man heeft de meerdere malen zelf aangegeven de huwelijkse voorwaarden niet redelijk en billijk te vinden. De vrouw verwijst naar e-mails die de man heeft gestuurd naar de notaris en zijn financieel adviseur waarin hij aangeeft dat hij de huwelijksvoorwaarden niet redelijk vindt omdat de vrouw keihard heeft gewerkt in de onderneming en goed werk heeft verricht. Hieruit blijkt duidelijk dat de man een dringende morele verplichting voelde om de zaak financieel recht te gaan trekken. Daarmee strookt niet het verzoek van de man om het door hem betaalde terug te vorderen.
Er is sprake van een natuurlijke verbintenis. De man heeft met de financiering van de [adres 1] , de vakantiewoning en de beleggingsrekening voldaan aan een dringende morele verplichting om de vrouw na ontbinding van het huwelijk verzorgd achter te laten. Het betreft een prestatie die de vrouw op grond van moraal en fatsoen toekomt en niet meer kan worden teruggeëist, zodat niet kan worden toegekomen aan zijn vergoedingsrecht op basis van de huwelijkse voorwaarden
4.2.30.De man voert verweer. De man betwist dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat hij aanspraak maakt op zijn vergoedingsrecht. Partijen hebben duidelijke afspraken gemaakt in de huwelijkse voorwaarden waarvan hij nakoming verzoekt. Dat de man een e-mail heeft gestuurd waarin hij verklaart dat de huwelijkse voorwaarden niet redelijk meer waren, brengt niet dat hij geen aanspraak kan maken op zijn vergoedingsrecht. Partijen hebben bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden duidelijke afspraken gemaakt en zijn daarover goed voorgelicht door onder andere de notaris. De man heeft met privégelden geïnvesteerd terwijl de vrouw op dat moment ook privégelden had maar naliet daarmee te investeren. De man laat de vrouw goed verzorgd achter zodat het niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat hij zijn vergoedingsrecht opeist.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde natuurlijke verbintenis voert de man het volgende aan. De stelplicht en bewijslast van het bestaan van een natuurlijke verbintenis rusten op de vrouw. De vrouw moet stellen en bewijzen dat de betaling door de man is gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Hieraan heeft de vrouw niet voldaan.
Daarbij acht de man tevens van belang te benoemen dat de vrouw voor haar werk in de onderneming van de man zeer goed werd betaald en ze hierdoor zeker op het moment dat de tenaamstelling van de beleggingsrekening is gewijzigd in een gezamenlijke rekening en de [adres 1] is gekocht, ook over eigen vermogen beschikte, waarmee zij een deel van de aankoopprijs had kunnen financieren. Ook hierdoor is er in de visie van de man geen dringende morele verplichting. Tenslotte verwijst de man naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (Gerechtshof Den Haag, 13 oktober 2010, LJN BL1773) waarin het hof overwoog dat een groot verschil in het vermogen tussen de man en de vrouw weliswaar een objectieve aanwijzing kan vormen voor een natuurlijke verbintenis, maar dit enkele feit niet de objectieve norm is die maakt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, indien de ene echtgenoot aan de echtgenoot gelden ter beschikking stelt voor de aanschaf van onroerend goed.
4.2.31.Voor zover de vrouw met een beroep op artikel 6:248 BW heeft willen betogen dat een beroep van de man op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwerpt de rechtbank dit verweer van de vrouw. Een dergelijk oordeel zal slechts onder bijzondere omstandigheden, en met terughoudendheid kunnen worden gegeven. De door de vrouw daartoe aangevoerde omstandigheden zijn daartoe ontoereikend.
4.2.32.De rechtbank begrijpt dat de vrouw zich daarnaast beroept op artikel 6:3 BW. Artikel 6:3 lid 2 onder b BW bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Van een dergelijke natuurlijke verbintenis is pas sprake wanneer niet alleen de verplichting dringend is maar ook de aanspraak. Daarmee wordt bedoeld, toegespitst op onderhavige casus, dat de vrouw naar maatschappelijke opvattingen de nakoming ervan als de vervulling van een haar toekomende prestatie mag beschouwen.
4.2.33.De beoordeling of in een concreet geval sprake is van een natuurlijke verbintenis, en dat de man aldus geen vergoedingsrecht toekomt, dient te geschieden naar maatschappelijke opvattingen. Daarin ligt een objectieve maatstaf besloten die uitsluit dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet. Ook dienen alle omstandigheden van het geval meegewogen te worden bij de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, waaronder wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het moment van het verrichten van de prestatie is daarbij bepalend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw – gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw en hem om die reden geen vergoedingsrecht toekomt. De enkele verwijzing naar een e-mail waarin de man heeft aangegeven de huwelijkse voorwaarden niet redelijk en billijk te vinden, is daar in ieder geval onvoldoende voor. De vrouw is goed beloond voor haar werkzaamheden voor de vennootschap van de man, de vrouw is zonder enige investering mede-eigenaar geworden van de woning aan de [adres 1] én de vakantiewoning te [vakantieadres] (waardoor zij profiteert van de waardestijgingen van deze panden) en de beleggingsrekening in Canada is mede op haar naam gesteld. Daarnaast heeft de man de vrouw diverse schenkingen gedaan gedurende het huwelijk. Deze feiten en omstandigheden wijzen er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat de man met de betaling van de aankoopprijs van de [adres 1] heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis waardoor hem geen vergoedingsrecht toekomt. De financiële positie van partijen was voorafgaand aan en tijdens het huwelijk verschillend, maar dat neemt niet weg dat de vrouw over een vermogen beschikte en dat haar vermogen gedurende het huwelijk is uitgebreid. Dit leidt ertoe dat dit verweer van de vrouw eveneens niet slaagt. Hierna zal per vermogensbestanddeel besproken worden wat de hoogte is van de door de man verzochte vergoedingsrechten.
De woning aan de [adres 1]
4.2.34.De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 701.084,- aan de man ter zake zijn vergoedingsrecht.
4.2.35.De man stelt een bedrag van in totaal € 1.402.168,- aan privévermogen in de woning te hebben geïnvesteerd, zodat hij op basis van artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft op de vrouw voor de helft van dit bedrag.
Met inbegrip van kosten koper heeft hij € 1.334.216,- voldaan voor de aankoop van de woning. Ook heeft hij de aankoopcourtage van € 6.050,- betaald. Daarnaast heeft de man ten behoeve van het herstel/onderhoud van het dakterras, de kozijnen en het schilderwerk van de woning een bedrag van € 58.697,- voldaan. Tot slot heeft de man in de jaren 2022 en 2023 een bedrag van € 3.205,- aan kosten van de opstalverzekering betaald. In totaal heeft de man derhalve tenminste (€ 1.334.216,- + € 6.050,- + € 58.697 + € 3.205,-) € 1.402.168 ten behoeve van de aankoop, herstel, onderhoud en behoud van de woning uit zijn vermogen voldaan. Aangezien de vrouw bij de levering van de woning 50% eigendom heeft verkregen, had zij hiervan 50% voor haar rekening dienen te nemen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft de man op grond artikel 4 lid van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw van € 701.084,-.
4.2.36.De vrouw voert verweer en verzoekt tot afwijzing van het verzoek van de man. De man heeft niet aangetoond dat hij het door hem gestelde bedrag uit eigen vermogen heeft voldaan. De betaling van de [adres 1] is gedaan met een dividenduitkering uit de onderneming van de man en dus niet met privévermogen. Bovendien behoren de kosten koper, aankoopcourtage, kosten voor onderhoud en de kosten voor de opstalverzekering.
tot de kosten van de huishouding en vallen niet onder artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
4.2.37.De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende inzichtelijk gemaakt dat hij de door hem genoemde kostenposten met privévermogen heeft voldaan. Ook dividend uit de onderneming van de man betreft privé-inkomen van de man.
De vrouw stelt dat de man een aantal kostenposten heeft voldaan in het kader van de kosten van de huishouding en daarom niet vallen onder artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die de man gedurende het huwelijk heeft voldaan ten behoeve van het herstel/onderhoud van het dakterras, de kozijnen en het schilderwerk van de woning ter grootte van in totaal € 58.697,-, als kosten van de huishouding dienen te worden aangemerkt. Op basis van de huwelijkse voorwaarden komt de man aldus een vergoedingsrecht jegens de vrouw toe € 671.735,-. Dit vergoedingsrecht dient de vrouw aan de man te vergoeden bij de verdeling van de woning.
4.2.38.De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 89.325,- aan de man ter zake zijn vergoedingsrecht.
4.2.39.De man stelt dat hij € 176.974,- uit zijn privévermogen heeft voldaan voor de aankoop van de vakantiewoning. Daarnaast heeft de man de kosten voor de registerverklaring van € 193,33 en het schilderwerk € 1.481,31 betaald. Omdat de vrouw bij de levering 50% van de eigendom heeft verkregen, had zij voor 50% moeten bijdragen aan deze kosten. De man verzoekt op grond van artikel 4 lid 1 huwelijkse voorwaarden dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 89.325,-.
4.2.40.De vrouw betwist dat de man de koopprijs uit eigen vermogen heeft voldaan. In het geval de rechtbank van oordeel is dat de man wel voldoende heeft onderbouwd dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed, dient het betalen van de aankoopprijs te worden gezien als kosten van de huishouding. Het gezin had een sterke behoefte om een paar keer per jaar de stad uit te gaan en omdat huren duurder was, besloten ze iets te kopen. Als zij waren blijven huren, vielen deze kosten onder kosten van de huishouding. Om die reden stelt de vrouw zich op het standpunt dat de voldoening van het aankoopbedrag ook als kosten van de huishouding moet worden gekwalificeerd. Daarnaast behoren de kosten van de registerverklaring en het schilderwerk onder de kosten van de huishouding.
4.2.41.Naar het oordeel van de rechtbank dient de aankoopprijs van de vakantiewoning niet als kosten van de huishouding te worden aangemerkt. De schilderkosten ad. € 1.482,31 merkt de rechtbank wel als kosten van de huishouding aan. De man doet een beroep op artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Op basis van dit artikel kan de man aanspraak maken op een nominaal vergoedingsrecht jegens de vrouw ter grootte van € 88.570,-. De rechtbank zal aldus beslissen. Dit vergoedingsrecht dient de vrouw aan de man te vergoeden bij de verdeling van de woning.
4.2.42.De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 200.000,- ter zake zijn vergoedingsrecht.
4.2.43.De man stelt dat hij een vordering op de vrouw heeft van € 200.000,- uit hoofde van artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De enige reden dat de rekening mede op naam van de vrouw is gesteld, was erin gelegen dat de vrouw in voorkomende gevallen over het saldo kon beschikken. Hoewel de man eigenlijk het gehele bedrag toekomt wat op de rekening staat, is hij bereid om de waarde van de rekening minus zijn inbreng te delen met de vrouw omdat partijen de rekening nu eenmaal op beider naam hebben gezet. Hiermee is de man van oordeel dat hij in voldoende mate voldoet aan zijn verzorgingsplicht jegens de vrouw. Het is nooit de bedoeling van de man geweest om het financiële mes op de keel van de vrouw te zetten maar het is voor de vrouw nooit genoeg.
4.2.44.De vrouw voert verweer. De rekening was eigenlijk voor de vrouw bedoeld. Daarom had de man ook twee rekeningen geopend. Het is alleen op beider naam gezet omdat de man geen belasting wilde betalen. Anders had hij alles op zijn eigen rekening gezet. Het was een schenking voor eventuele calamiteiten (bijvoorbeeld overlijden).
4.2.45.Op de vrouw rust de stelplicht en bewijslast dat sprake is van een schenking. De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. De rechtbank beslist dan ook dat de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft van € 200.000,-. Dit vergoedingsrecht dient de vrouw aan de man te vergoeden bij de verdeling van het saldo.
Huur en gebruiksvergoeding
4.2.46.De man verzoekt primair te bepalen dat de vrouw over de periode van 6 maart 2022 tot aan de dag dat de vrouw de woning aan de [adres 1] verlaat, een huurprijs van € 880,- per maand aan de man dient te voldoen.
Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot aan de levering van de woning aan de man, 2,5% van de waarde van de woning als gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is.
4.2.47.De man verwijst naar artikel 8a van de huwelijksvoorwaarden waarin is opgenomen dat de vrouw een jaar in de woning mag blijven wonen zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn. Op 6 maart 2022 is dit jaar voorbij omdat de scheidingsmelding door de vrouw reeds is gedaan op 6 maart 2021. Om die reden is de man primair van oordeel dat de vrouw per 6 maart 2022 een huur verschuldigd is aan de man, hetgeen de vrouw tot op heden heeft nagelaten.
Subsidiair doet de man een beroep op artikel 1:165 BW juncto artikel 3:169 BW. De man stelt dat de vrouw, in tegenstelling tot de man, vanaf de scheidingsmelding op 6 maart 2021 het volledige gebruiksgenot heeft van de woning. Daarnaast vreest de man dat de vrouw haar medewerking niet zal verlenen aan verkoop van de woning als zij geen enkele vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de woning. De man zoekt aansluiting bij een rendement dat bij de huidige markt op een bankrekening en beleggingsproducten kan worden gehaald van 2,5%. De man verzoekt daarom te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding van 2,5% van de waarde verschuldigd is. Een en ander te voldoen op het moment dat de woning notarieel geleverd wordt.
4.2.48.De vrouw voert verweer en stelt dat zij zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn in de woning kan blijven wonen tot in ieder geval een jaar nadat de echtscheidings-beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw verwijst daarbij naar artikel 8a lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn nog altijd gehuwd. De man heeft ook op grond van artikel 1:81 BW de plicht om de vrouw gedurende het huwelijk het nodige te verschaffen. Partijen zijn verder in artikel 7 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de afspraken ten aanzien van de kosten van de huishouding ook van toepassing zijn indien partijen in onderling overleg niet samenwonen. Om die redenen dient dit verzoek te worden afgewezen.
Artikel 3:169 BW strekt er onder meer toe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De man is zijn verplichting om in 2023 een huis in [plaats] voor de vrouw te kopen niet nagekomen. Wanneer de man deze verplichting was nagekomen, had zij de woning aan de [adres 1] allang verlaten. Om die reden kan zij nu niet achteraf worden aangesproken op het betalen van een gebruiksvergoeding omdat de vrouw door toedoen van de man nog in de [adres 1] woont. Indien en voor zover er al sprake zou zijn van schade, dient deze louter en alleen voor rekening van de man te komen.
De man heeft op basis van de huwelijkse voorwaarden en de afspraak die tussen partijen geldt bovendien de verplichting om voor de duur van het leven van de vrouw een woning aan haar ter beschikking te stellen. Een verzoek tot een gebruiksvergoeding is in strijd met deze verplichting.
De vrouw is gezien de wanprestatie ten aanzien van de overeenkomst van 16 juli 2023, van mening dat zij geen enkele vergoeding of huur verschuldigd zal zijn aan de man totdat zij een woning voor het bedrag van € 957.339 - € 1.150.000 te vermeerderen met kosten koper en een woning heeft kunnen aankopen, geleverd heeft kunnen krijgen en een redelijke termijn van negen maanden na de levering heeft gehad om de woning te renoveren en in te richten.
4.2.49.De rechtbank wijst het primaire verzoek van de man af. Partijen zijn in artikel 8a lid 1 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de vrouw een jaar na de echtscheiding in de woning mag blijven wonen zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn. Van een situatie als bedoeld in artikel 8a lid 4 van de huwelijkse voorwaarden is thans geen sprake, zodat de grondslag voor deze vordering ontbreekt. Ten aanzien van de door de man subsidiaire verzochte gebruiksvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.50.Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel heeft mede tot strekking dat, indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, dat aanleiding kan vormen om laatstgenoemde(n) hiervoor schadeloos te stellen, aldus een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (vgl.HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143enHR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502). Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen, tot maatstaf (artikelen 3:166 lid 3 BW jo. 6:2 BW). 4.2.51.Partijen hebben in artikel 8a huwelijksvoorwaarden afspraken gemaakt over het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning voor de vrouw gedurende een jaar na de echtscheiding. Partijen hebben hiermee beoogd de vrouw, met uitsluiting van de man, (financieel) in staat te stellen voor een periode van één jaar in deze woning te laten wonen. Over een aanvullende schadeloosstelling van de man hebben partijen geen afspraken gemaakt. Het alsnog toekennen van een gebruiksvergoeding aan de man over deze periode dat de vrouw, met uitsluiting van de man, de woning bewoont, acht de rechtbank niet in lijn met deze afspraak.
4.2.52.In het geval de vrouw na een jaar na de inschrijving van de echtscheidings-beschikking nog in de woning aan de [adres 1] woont, geldt het volgende. In dat geval acht de rechtbank een gebruiksvergoeding op zijn plaats. Voor het vaststellen van de omvang van deze vergoeding sluit de rechtbank aan bij de in artikel 8a lid 4 van de huwelijkse voorwaarden genoemde huursubsidiegrens, thans de sociale huurgrens genaamd. Het door de man gevorderde bedrag ligt lager dan de huidige sociale huurgrens (van € 900,07), zodat de rechtbank het bedrag zal maximeren tot het door de man verzochte bedrag van € 880,- per maand, zodat het verzoek van de man na een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal worden toegewezen.
Nakoming afspraak aankoop woning voor de vrouw
4.2.53.De vrouw verzoekt, kort samengevat, te bepalen dat de man de afspraak nakomt tot het kopen en betalen van een woning voor de vrouw van € 1.000.000,-.
4.2.54.De vrouw stelt dat partijen in onderling overleg zijn overeengekomen dat de vrouw een woning te [plaats] mocht aankopen op haar naam, met een budget van € 1.000.000,- zonder voorbehoud, die hij voor haar zou betalen en waaraan hij zijn medewerking zou verlenen. Dit heeft de man zowel mondeling als schriftelijk aan de vrouw toegezegd. Dit is in lijn met de huizen die hij heeft gefinancierd dan wel betaald voor zijn eerdere exen en ook de oudste twee van zijn kinderen en met de bedoeling van partijen uit de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van een zorgplicht naar de vrouw toe ten aanzien van een woning.
Er is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst in de zin van artikel 6:217 BW. Er is sprake van aanbod en aanvaarding. Hoewel de man niets heeft herroepen, had hij alleen zijn aanbod kunnen herroepen voordat het aanbod was aanvaard. Er is een overeenkomst tot stand gekomen en deze dient nagekomen te worden. Tot op heden is de man deze afspraak niet nagekomen. De waardestijging van de woningmarkt sinds zijn toezegging dient voor rekening en risico van de man te komen nu hij zich na het maken van de afspraak weigerachtig heeft opgesteld.
Het is altijd de bedoeling van partijen geweest dat de man de woning in [plaats] zou financieren maar dat de woning op naam van de vrouw zou komen.
4.2.55.De man voert verweer. Het is juist dat de man aanvankelijk heeft ingestemd met de wens van de vrouw om een woning in [plaats] te financieren. De man stelt dat hij op grond van artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden de verplichting heeft een woning op zijn naam voor de vrouw aan te kopen en deze op zakelijke basis te verhuren. Hij heeft bij zijn bericht aan de vrouw dat zij een woning te [plaats] mag kopen, nooit bedoeld of de intentie gehad dat deze woning op naam van de vrouw zou komen te staan. In geen geval heeft de man aangeboden een woning uitsluitend op naam van de vrouw te kopen. Dit volgt ook niet uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden. In het licht van de echtscheiding ging er zoveel rond en de man kwam met hulp van vrienden tot de conclusie dat het niet verstandig was nu – naast de [adres 1] – nog een woning voor de vrouw te financieren zonder dat de gehele echtscheiding en de vermogensrechtelijke afwikkeling geregeld was. Om die reden heeft de man zich genoodzaakt gevoeld zijn aanbod om een woning op zijn naam voor de vrouw te financieren in te trekken. De man heeft op 2 oktober 2023 zijn aanbod daartoe ingetrokken. Van een afdwingbare afspraak zoals door de vrouw gesteld is door de herroeping hiervan door de man, dan ook geen sprake.
Ook de rechtsgrond van de subsidiaire stelling van de vrouw, dat deze “afspraak” thans leidt tot een veel hoger bedrag vanwege indexering en waardestijging in de markt, ontbreekt.
4.2.56.Tussen partijen is niet in geschil dat zij aanvankelijk hadden afgesproken dat de man een woning voor de vrouw in [plaats] zou financieren. Partijen verschillen evenwel van mening over de voorwaarden waarop. In geschil is of het de bedoeling van partijen was dat deze woning op naam van de vrouw zou komen te staan, dan wel dat de man hiervoor een lening aan de vrouw zou verstrekken. Op de vrouw rust in dit kader de stelplicht en bewijslast.
De man heeft uitgelegd dat het zijn bedoeling was een woning te kopen die op zijn naam zou komen, en dat de vrouw deze woning van de man zou huren. Een en ander in lijn met artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Het was nooit de bedoeling van de man om een woning te financieren die vervolgens volledig op naam van de vrouw zou komen te staan. De man heeft dit ook niet eerder voor andere ex-partners van hem gedaan zoals de vrouw stelt. De man heeft alleen een hypothecaire geldlening aan een van zijn ex-partners verstrekt voor de aanschaf van een woning, waarover zij rente aan hem verschuldigd is. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en het feit dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man een ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat hij een woning zou financieren die op naam van de vrouw zou worden gezet, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw af.
Passende vergoeding ex artikel 1:95a BW, dan wel 6:248 BW, dan wel 6:258 BW
4.2.57.De vrouw verzoekt te bepalen dat op grond van voornoemde wetsartikelen de man gehouden is om ten behoeve van de vrouw een woning te kopen en te betalen van
€ 817.500,00 (€ 815.000,00 + € 2.500,00) aan overbieden, te indexeren naar het moment van toewijzing van dit verzoek rekening houdende met de waarde van de stijging in de markt.
4.2.58.De vrouw stelt dat er een wijziging van de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden plaats dient te vinden met toepassing van artikel 6:248 BW. De uitwerking van de huwelijkse voorwaarden is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het aangaan van de huwelijkse voorwaarden had tot doel de risico’s verbonden aan het ondernemerschap van een echtgenoot het hoofd te bieden. Bij een echtscheiding zou de koude uitsluiting niet tot gevolg mogen hebben dat zij kan fluiten naar de vermogensvermeerdering die tijdens het huwelijk optrad als gevolg van het succesvolle ondernemerschap. De vrouw stelt dat zij gecompenseerd dient te worden voor het feit dat zij altijd mee heeft gewerkt in de onderneming van de man maar niet meedeelt in de waardevermeerdering van deze onderneming. Deze correctie dient te geschieden door het toekennen van een vergoeding.
Ook is er sprake van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW, de man wil de vrouw niet terug in de onderneming waardoor de vrouw nu werkloos is. De vrouw is ziek. Bovendien zijn er door de onderneming van de man nimmer sociale premies voor de vrouw afgedragen, waardoor zij geen WW zal ontvangen ook geen WIA. De man stelt zelfs dat er geen sprake is geweest van een arbeidsrelatie. Door de opstelling van de man is zij straks haar vaste baan kwijt en zal zij (als het aan de man ligt) ook geen WW ontvangen. Niet een scenario dat enig recht doet aan de afspraken van partijen en de inspanningen van de vrouw.
De redelijke vergoeding die naar de mening van de vrouw hieruit voortvloeit is een open norm. De vrouw stelt dat een bedrag van € 817.500,- waarmee de man aan zijn verplichting voldoet om een woning voor de vrouw te kopen een redelijke vergoeding is.
4.2.59.De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken die gebaseerd zijn op deze wetsartikelen, dan wel de verzoeken af te wijzen. Allereerst stelt de man dat van een beroep op artikel 1:95a BW geen sprake kan zijn nu partijen niet in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen zijn getrouwd maar onder huwelijkse voorwaarden. Reeds om die reden dient het verzoek te worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 6:248 BW stelt de man het volgende. De man verwijst in dit verband naar een tweetal uitspraken van de Hoge Raad (HR 20 februari 2004, NJ2005/493 en HR 12 januari 2001, NJ 2001/199) waarin is bepaald dat bij de uitleg van overeenkomsten (zeer) terughoudend moet worden omgegaan met de toepassing van de redelijkheid en billijkheid. Eerst dient achterhaald te worden wat de partijbedoeling was. De redelijkheid en billijkheid kunnen niet fungeren als een zelfstandige – van de partijbedoeling onafhankelijke – bron van verbintenissen. Naar de mening van de man valt via de weg van artikel 6:248 lid 2 BW niet te tornen aan de bedoeling van partijen, ook al is dit niet redelijk of billijk. Als partijen dit hebben beoogd, kan daar niet aan voorbij worden gegaan. Dat de vrouw een andere uitleg van de overeenkomst wellicht redelijker of billijker vindt, is onvoldoende om een geslaagd beroep op dit artikel te doen. Dat de man een e-mail stuurde naar de heer [naam 2] dat hij de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet redelijk en billijk meer achtte, was gelegen in het feit dat de man de vrouw wilde pleasen om de relatie te redden. Deze e-mail brengt niet mee dat de huwelijkse voorwaarden onredelijk dan wel onbillijk zouden zijn.
Met betrekking tot artikel 6:258 BW voert de man het volgende aan. De man betwist dat partijen de huwelijkse voorwaarden hebben gesloten om risico’s verbonden aan het ondernemerschap van de man het hoofd te bieden. Hiervoor was ook geen aanleiding aangezien de onderneming het beheer van de auteurs- en royaltyrechten van zijn moeder betroffen. Er was in het geheel geen sprake van een risico op faillissement. De man is van mening dat partijen welbewust, hetgeen ook blijkt uit de considerans van de akte, een keuze voor koude uitsluiting hebben gemaakt en dat partijen daar ook goed door de notaris over zijn voorgelicht.
Een vermogenstoename van de onderneming van de man, mede dankzij de werkzaamheden van de vrouw, kan niet gekwalificeerd worden als onvoorziene omstandigheid. Door koude uitsluiting overeen te komen, hebben partijen het risico aanvaard dat het vermogen van de een bij het einde van het huwelijk groter kon zijn dan van de ander. Voorts is de vrouw goedbetaald voor haar werkzaamheden in de vennootschap en heeft zij dit – doordat de man grotendeels de kosten van de huishouding op zich nam – kunnen sparen en beleggen waarmee zij een eigen vermogen heeft opgebouwd, aldus nog steeds de man.
4.2.60.Allereerst artikel 1:95a BW. Dit artikel is niet van toepassing. Partijen zijn in 2010 buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwd.
4.2.61.Blijkens artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ingevolge artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
Artikel 6:258 BW is ten opzichte van artikel 6:248 lid 2 BW een bijzondere regeling die betrekking heeft op extreme gevallen die nopen tot een wijziging of gehele, dan wel gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst.In die zin is sprake van een bepaalde rangorde tussen deze bepalingen en slaagt wanneer een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW geen doel treft, een beroep op artikel 6:258 BW evenmin.
4.2.62.De rechtbank volgt de vrouw niet in haar betoog dat de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Partijen zijn goed geïnformeerd door de notaris bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, zo volgt uit de huwelijkse voorwaarden. De man heeft daarnaast gedurende het huwelijk de vrouw € 200.000,- geschonken, laat de vrouw meeprofiteren van de waardestijgingen van de woning aan de [adres 1] , de waardestijging van de vakantiewoning en de waardestijging van de beleggingsrekening. Ook was de salariëring van de vrouw voor haar werkzaamheden in de onderneming goed. Gelet op deze opsomming volgt de rechtbank de vrouw niet in haar betoog dat de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat de man eerder aan de notaris per e-mail heeft aangegeven de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden niet langer redelijk te achten maakt dit niet anders. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht in welk licht zijn e-mail moet worden gelezen. De man hoopte dat de vrouw bij hem zou blijven en heeft om die reden informatie ingewonnen. De man stelt dat het nooit zijn bedoeling is geweest om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Dit kwam uit de koker van de vrouw, aldus de man. Het vermogen is afkomstig van de moeder van de man en hij wil onder geen beding dat dit wordt aangetast, hetgeen de vrouw van meet af aan heeft geweten.
Van een situatie als bedoeld in artikel 6:258 BW is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
4.2.63.De vrouw verzoekt te bepalen dat zij een vordering op de man heeft uit hoofde van de door haar teveel betaalde kosten van de huishouding.
4.2.64.De man heeft bezwaar gemaakt tegen dit verzoek van de vrouw. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw dit verzoek te laat heeft ingediend en dat hij onvoldoende gelegenheid heeft om zich daartegen te verweren.
4.2.65.De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) een verzoeker bevoegd is, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Toepassing van artikel 130 Rv brengt met zich mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet eerder dan een dag voor de zitting dit verzoek heeft gedaan. De man is door deze gang van zaken geschaad in zijn mogelijkheden om verweer te voeren. Het verlenen van een aanvullende schriftelijke ronde aan de man zal tot onnodige vertraging van het geding leiden. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek als tardief en derhalve in strijd met de goede procesorde moet worden aangemerkt. Hoewel de vrouw heeft toegelicht dat zij niet eerder over de gewenste financiële gegevens beschikte omdat de man dit weigerde te versturen, volgt de rechtbank de conclusie van de vrouw niet dat zij daarom niet eerder een verzoek kon indienen. De vrouw had eerder een verzoek kunnen en moeten formuleren op basis van de gegevens die zij wel tot haar beschikking had. De vrouw had in ieder geval haar eigen uitgaven en bijdragen inzichtelijk kunnen maken. De rechtbank zal dit verzoek dan ook buiten beschouwing laten.