ECLI:NL:RBAMS:2025:7137

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 augustus 2025
Publicatiedatum
26 september 2025
Zaaknummer
C/13/755557 / FA RK 24-5608 en C/13/766650 / FA RK 25-2154
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vermogensrechtelijke afwikkeling met nevenverzoeken

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 augustus 2025 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die sinds 2000 duurzaam samenwoonden en op 31 mei 2010 in het huwelijk traden. De man heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken en om de verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen, waaronder de woning aan [adres 1], een vakantiewoning en een beleggingsrekening in Canada. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de echtscheiding aan te houden totdat er duidelijkheid is over de huwelijkse voorwaarden en haar arbeidspositie. De rechtbank heeft vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft de echtscheiding uitgesproken. Tevens heeft de rechtbank de wijze van verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen bepaald, waarbij de vrouw haar medewerking aan de verkoop van de woning aan [adres 1] moet verlenen. De rechtbank heeft de man vergoedingsrechten toegewezen en een gebruiksvergoeding van € 880,- per maand aan de man opgelegd voor de periode dat de vrouw in de woning blijft wonen. Daarnaast is een alimentatie van € 17.672,- bruto per maand vastgesteld, met ingang van de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/755557 / FA RK 24-5608 (echtscheiding)
C/13/766550 / FA RK 25-2154 (afwikkeling huwelijkse voorwaarden)
Beschikking d.d. 19 augustus 2025 betreffende de echtscheiding met nevenverzoeken
in de zaak van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M.M. Schoots, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. H. Zobuoglu, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de man, ingekomen op 16 augustus 2024;
- het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken van de zijde van de vrouw;
- het verweerschrift op de zelfstandige verzoeken van de zijde van de man;
- een F9-formulier d.d. 27 juni 2025 van de zijde van de vrouw met producties 15 t/m
18;
- een F9-formulier d.d. 27 juni 2025 van de zijde van de man met producties 34 t/m
36;
- een F9-formulier d.d. 28 juni 2025 van de zijde van de vrouw met een verweerschrift
op de verzoeken van de man, tevens houdende aanvullend verzoek en producties 19
t/m 28;
- een F9-formulier d.d. 2 juli 2025 van de zijde van de man met producties 37 en 38;
- een brief d.d. 4 juli 2025 van de zijde van de man;
- een brief d.d. 4 juli 2025 van de zijde van de vrouw met producties 29 t/m 37;
- een F9-formulier d.d. 7 juli 2025 van de zijde van de vrouw met bijlagen;
- een F9-formulier d.d. 8 juli 2025 van de zijde van de man met pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juli 2025.
Bij die gelegenheid zijn verschenen partijen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Zobuoglu heeft tijdens de mondelinge behandeling pleitnotities overgelegd.

2.De feiten

2.1.
Partijen woonden vanaf 2000 duurzaam samen en zijn op 28 september 2001 een samenlevingsovereenkomst aangegaan.
2.2.
Partijen zijn vervolgens met elkaar gehuwd op 31 mei 2010 te Amsterdam.
2.3.
Voorafgaand aan het huwelijk hebben partijen op 26 mei 2010 huwelijkse voorwaarden opgemaakt. De huwelijkse voorwaarden omvatten – kort gezegd – een uitsluiting van iedere gemeenschap. In de akte huwelijkse voorwaarde is – voor zover hier van belang – het volgende opgenomen:
Verklaring vooraf
De huwelijkspartners kiezen uitdrukkelijk voor een stelsel van huwelijkse voorwaarden waarin er geen huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap tussen hen bestaat. Zij zien tevens af van het maken van verrekenbedingen. Zij begrijpen dat deze keuze inhoudt dat zij over en weer krachtens huwelijksgoederenrecht niet zullen delen in waardeontwikkeling van ieders vermogen. Zij accepteren volledig de gevolgen van hun keuze.
Uitsluiting
Artikel 1
De echtgenoten sluiten elke gemeenschap van goederen uit.
(…)
Vergoedingsrechten
Artikel 4
Een echtgenoot heeft een vergoedingsrecht jegens de andere echtgenoot, indien een bedrag of waarde ten behoeve van die andere echtgenoot aan zijn vermogen is onttrokken. De vergoeding is, behoudens het bepaalde in lid 2, gelijk aan het bedrag of de waarde ten tijde van de onttrekking.
(…)
Een vergoedingsrecht als bedoeld in de leden 1 en 2 is direct opeisbaar, tenzij redelijkheid en billijkheid zich tegen die opeisbaarheid verzetten.
(…)
Kosten van de huishouding en eigendom van (huishoudelijke) goederen
Artikel 7
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden door de echtgenoten gedragen naar evenredigheid van ieders inkomen. Zijn de inkomens onvoldoende, dan worden de kosten gedragen naar evenredigheid van ieders vermogen. Een en ander geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Onder de kosten van de huishouding zijn, tenzij de echtgenoten schriftelijk anders overeenkomen, onder meer begrepen de premies en kosten van verzekeringen die betrekking hebben op aan partijen tezamen toebehorende goederen, de kosten van gezamenlijke vakanties, de huurprijs van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de rente en kosten van geldleningen die zijn aangegaan in verband met de aanschaf of het onderhoud van de gemeenschappelijk bewoonde woning, de rente, kosten en aflossingen van geldleningen aangegaan voor de aanschaf van goederen die aan partijen tezamen toebehoren, alsmede de kosten van dagelijks onderhoud van de hiervoor bedoelde woning en goederen.
Tot de kosten van de huishouding behoren de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen die feitelijk door de echtgenoten worden verzorgd en opgevoed.
Tot de kosten van de huishouding behoren ook de kosten van aanschaf van de inboedel en van de voor het gezin bestemde auto’s en vaartuigen.
De goederen bedoeld in lid 4 zijn eigendom van beide echtgenoten, ieder voor de helft.
Het bepaalde in de leden 4 en 5 geldt niet, indien een echtgenoot goederen als bedoeld in lid 4 verkrijgt ten behoeve van het eigen vermogen. Van een verkrijging ten behoeve van het eigen vermogen wordt vermoed sprake te zijn, indien een echtgenoot de kosten van aanschaf van een goed dat niet bestemd is om te worden verbruikt geheel uit eigen middelen voldoet of indien hij in verband met de verkrijging van dat goed een lening aangaat waarbij de andere echtgenoot geen partij is.
Indien de echtgenoten in onderling overleg niet samenwonen, worden de gezamenlijke kosten van de afzonderlijke huishoudens, waaronder begrepen de kosten die verband houden met de huisvesting van de echtgenoten, gedragen op de wijze als in lid 1 is bepaald.
De echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij op grond van het bepaalde in dit artikel zou moeten dragen, kan dit meerdere van de andere echtgenoot terugvorderen, mits hij die vordering instelt, binnen een jaar na afloop van het desbetreffende kalenderjaar.
Indien de vordering overeenkomstig lid 8 is ingesteld, moet deze direct worden voldaan, tenzij redelijkheid en billijkheid zich daartegen verzetten.
Einde van het huwelijk anders dan door overlijden
Woonruimte
Artikel 8a
Indien het huwelijk eindigt anders dan door overlijden, geldt ten aanzien van de verschenen persoon sub 2 (hierna ook te noemen: de vrouw) met betrekking tot de echtelijke woning welke volledig eigendom van de verschenen persoon sub 1 (hierna ook te noemen: de man) het navolgende:
De vrouw heeft het recht om gedurende één (1) jaar te blijven wonen in bedoelde woning zonder tot enige vergoeding verplicht te zijn.
Uiterlijk één maand voor de beëindiging van de bewoning als bedoeld in lid 1 van dit artikel, dient de vrouw hiervan aan de man schriftelijk mededeling te doen.
De man is verplicht binnen één week na ontvangst van de mededeling, als bedoeld in lid 2 van dit artikel, aan de vrouw te voldoen een bedrag van vijftigduizend euro (€ 50.000,00) ter bestrijding van de verhuis- en inrichtingskosten, zonder beroep op enige verrekening.
a. Indien de vrouw gedurende de in dit artikel in lid 1 genoemde termijn er niet in geslaagd is een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen, dan zal de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartemensrecht te [woonplaats] aankopen en dit appartementsrecht vervolgens op zakelijke basis verhuren aan de vrouw, waarbij de maximale reële huurwaarde van dit appartement op het moment van de aankoop niet gelegen is boven de huursubsidiegrens.
b.
Indien partijen het ten tijde van de aankoop van het appartement niet eens zijn
over de hoogte van de door de vrouw te betalen huur, zal deze op verzoek van de meest gerede partij bindend voor beide partijen worden vastgesteld door makelaar [naam BV] te [vestigingsplaats] , danwel door één van zijn medewerkers, tevens makelaar, op basis van de dan geldende huurwetgeving ten aanzien van woonruimten.
Alimentatie
Artikel 8b
Voor het geval het huwelijk anders dan door overlijden is geëindigd, verzoeken partijen de rechter bij het vaststellen van de alimentatie welke de man aan de vrouw zal dienen te betalen, om de periode dat partijen samenwoonden vóór hun huwelijk, waarvan blijkt uit een notariële samenlevingsovereenkomst, verleden op achtentwintig september tweeduizend één door Mr [naam 1] , destijds notaris te [woonplaats] , mee te wegen, als ware partijen vanaf die periode gehuwd waren.
(…)”
2.4.
Partijen zijn in oktober 2019 in onderling overleg gescheiden gaan leven.
2.5.
Op 6 maart 2021 heeft de vrouw de man medegedeeld van hem te willen gaan scheiden.
2.6.
Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
2.7.
Uit het huwelijk zijn twee thans (jong)meerderjarige kinderen geboren:
  • [jongmeerderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005 te [geboorteplaats] , hierna [jongmeerderjarige 1] ;
  • [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2002 te [geboorteplaats] , hierna [jongmeerderjarige 2] .

3.De verzoeken, het verweer en de zelfstandige verzoeken

3.1.
De man verzoekt:
ten aanzien van de echtscheiding
I. de echtscheiding uit te spreken;
ten aanzien van de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen van partijen:
[adres 1]
II. te bepalen dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop en levering van de woning aan de [adres 1] aan een derde, waaronder in ieder geval moet worden verstaan dat:
 de vrouw deze woning binnen één maand na echtscheiding dient te verlaten, zodat de man in de gelegenheid wordt gesteld de woning te verkopen;
 de man binnen zo spoedig mogelijk maar uiterlijk één maand echtscheiding aan een door partijen gekozen makelaar een opdracht tot verkoop kan verstrekken;
 bij verkoop en levering van de woning aan een derde de opbrengst van de woning zal worden verminderd met alle met de verkoop samenhangende kosten, waarna het restant tussen partijen kan worden verdeeld;
 de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 701.084,- aan de man ter zake het vergoedingsrecht van de man;
[vakantieadres]
III. te bepalen dat de vakantiewoning bindend dient te worden getaxeerd door een ter plaatse bekende NVM-makelaar en dat de kosten hiervan gezamenlijk door partijen dienen te worden gedragen;
IV. te bepalen dat de vakantiewoning aan de [vakantieadres] voor de taxatiewaarde aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw;
V. de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 89.3258,- ter zake het vergoedingsrecht van de man;
Beleggingsrekening te Canada
VI. te bepalen dat de saldi van de beleggingsrekening ten name van beide partijen aan de man worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde hiervan met de vrouw;
VII. de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 200.000,- ter zake het vergoedingsrecht van de man;
Betaling huurprijs subsidiair gebruiksvergoeding
primair
VIII. te bepalen dat de vrouw over de periode van 6 maart 2022 tot aan de dag van vertrek uit de woning aan de [adres 1] een huurprijs van € 880,- per maand aan de man dient te voldoen;
subsidiair
IX. te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding tot aan de levering van de woning aan de man, 2,5% van de waarde van de woning als gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is, te betalen op het moment van levering van de woning, met bepaling dat de man deze vergoeding zal mogen verhalen op de aan de vrouw toekomende helft van de woning alles via de eindafrekening van de notaris;
Kosten rechtens.
3.2.
De vrouw voert verweer en verzoekt het verzoek van de man ten aanzien van de echtscheiding aan te houden totdat door de rechtbank op alle punten van de huwelijkse voorwaarden een definitieve beslissing is genomen en er definitieve duidelijkheid is verkregen over de arbeidspositie en WW-positie van de vrouw, althans in het geval partijen niet in onderling overleg tot een afspraak zijn gekomen ten aanzien van de aspecten van de echtscheiding en de arbeidsrelatie en WW-positie.
3.3.
De vrouw verzoekt:
incidenteel verzoek:
I. te bepalen dat de man voldoet aan zijn exhibitieplicht ex artikel 843a Rv en artikel 21 en 22 Rv door te overleggen de bescheiden waaruit blijkt de vermogensbestanddelen en schulden, zoals (maar niet beperkt tot) de [
zo de rechtbank begrijpt]onder randnummer 48 van het verweerschrift genoemde stukken;
II. zulks op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag of dagdeel dat de [
zo de rechtbank begrijpt]man na het betekenen van de in deze te wijzen tussenbeschikking zal nalaten om hieraan uitvoering te geven;
zelfstandige verzoeken:
I. de man niet ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken o.a. wegens schenden van de substantiëringsplicht en artikel 21 Rv en zijn verzoeken af te wijzen, dan wel aan te houden totdat op alle onderdelen van de huwelijkse voorwaarden, zoals onder punt x bovenstaand benoemd is beslist en deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan;
II. bij tussenbeschikking te bepalen dat de man de stukken zoals genoemd onder punt 27 onder sub a tot en met r van dit verzoekschrift dient te verstrekken aan de vrouw;
III. op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel, dat de man na het betekenen van het in deze te wijzen tussenbeschikking zal nalaten om hieraan uitvoering te geven;
Verklaren voor recht:
primair
IV. te verklaren voor recht dat de vrouw recht heeft op levenslange bewoning van de woning aan de [adres 1] ;
subsidiair
V. te verklaren voor recht dat de vrouw de woning aan de [adres 1] bij uitsluiting kan bewonen totdat de man zijn afspraak gestand doet en de middelen aan de vrouw betaalt om een passende woning te kopen te vermeerderen met de kosten koper en de verhuisvergoeding;
Bijdrage levensonderhoud vrouw:
primair
VI. de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op haar werkelijke behoefte naar de behoefte van de [adres 2] , zoals onder punt 93 van het verweerschrift omschreven, van € 30.125,- netto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
subsidiair
VII. de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op haar werkelijke behoefte naar de behoefte van de [adres 1] , zoals onder punt 104 van het verweerschrift van € 25.539,- netto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
meer subsidiair
VIII. de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op de hofnorm naar daadwerkelijk inkomen, zoals onder punt 105 van het verweerschrift van € 28.148,- netto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
meest subsidiair
IX. de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op de hofnorm naar daadwerkelijk inkomen, zoals onder punt 105 van het verweerschrift van € 68.606,- netto per maand, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
In alle gevallen
X. de alimentatietermijn te bepalen op 10 jaar, ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen
[zo de rechtbank begrijpt]termijn;
XI. de bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor de vrouw in een bedrag ineens te bepalen, conform de door de vrouw overgelegde en berekende bedragen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
Ten aanzien van de afspraak van partijen:
primair
XII. te bepalen dat de man de afspraak nakomt tot het kopen en betalen van een woning voor de vrouw van € 1.000.000,-, te indexeren naar het moment van toewijzing van dit verzoek rekening houdend met de waardestijging in de markt, maar inmiddels al geïndexeerd op € 1.115.000,- en te vermeerderen met 6% kosten koper;
subsidiair
XIII. te bepalen dat de man de afspraak nakomt tot het kopen en betalen van een woning voor de vrouw van € 957.339,- aan overbieden, te indexeren naar het moment van toewijzing van dit verzoek rekening houdend met de waardestijging in de markt;
meer subsidiair
XIV. te bepalen dat de man afspraak nakomt tot het kopen en betalen van een woning voor de vrouw van € 817.500,- (€ 815.000 + € 2.500) aan overbieden, te indexeren naar het moment van toewijzing van dit verzoek rekening houdend met de waardestijging in de markt;
meest subsidiair
XV. te bepalen dat de vrouw gerechtigd is tot het uitsluitend gebruik van de woning aan de [adres 1] zolang zij niet op basis van een afkoopsom partneralimentatie dan wel nakoming van de genoemde afspraak (punt 13 van het verweerschrift) een woning heeft kunnen aankopen en geleverd heeft gekregen en deze bewoonbaar is;
XVI. in alle gevallen onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dagdeel dat de man na het betekenen van de beschikking zal nalaten deze afspraak na te komen;
Overige verzoeken:
XVII. te bepalen dat op grond van artikel 3:178 lid 2 en lid 3 BW de woning aan de [adres 1] en te [vakantieadres] als ook de gemeenschappelijke rekening te Canada onverdeeld blijven;
XVIII. tot vaststelling dat de man is gehouden de vrouw de buitengerechtelijke kosten en de proceskosten te voldoen, waarvan de vrouw de declaraties zal inbrengen op een later moment in de procedure.
3.4.
Op 28 juni 2025 heeft de vrouw een aanvullend verzoek ingediend. De vrouw verzoekt te bepalen dat de man uit hoofde van een vergoeding ex artikel 1:95a BW, dan wel artikel 6:248 BW, dan wel artikel 6:258 BW gehouden is om ten behoeve van de vrouw een woning te kopen en te betalen van € 817.500,00 (€ 815.000,00 + € 2.500,00) aan overbieden, te indexeren naar het moment van toewijzing van dit verzoek rekening houdende met de waarde van de stijging in de markt, dan wel een bedrag aan vergoeding te bepalen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
3.5.
Op 4 juli 2025 heeft de vrouw opnieuw een aanvullend verzoek ingediend. De vrouw verzoekt om, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw een vordering op de man heeft uit hoofde van de kosten huishouding van:
  • € 92.143,00 over 2023;
  • € 100.601,97 over 2024;
plus de wettelijke rente ingaande per fine van ieder jaar.
3.6.
De man voert verweer tegen de verzoeken van de vrouw en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken, dan wel de verzoeken af te wijzen.
3.7.
De rechtbank gaat over tot bespreking van de verzoeken en de verweren.

4.De beoordeling

4.1.
Echtscheiding
4.1.1.
De man heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Hij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
4.1.2.
De vrouw heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist maar verzoekt om het verzoek van de man aan te houden totdat op alle punten van de huwelijkse voorwaarden een definitieve beslissing is genomen en er definitieve duidelijkheid is verkregen over de arbeidspositie en WW-positie van de vrouw, althans in het geval partijen niet in onderling overleg tot een afspraak zijn gekomen ten aanzien van de aspecten van de echtscheiding en de arbeidsrelatie en WW-positie.
4.1.3.
De man kan zich niet vinden in het verzoek van de vrouw om de echtscheiding aan te houden totdat op alle punten een definitieve beslissing is genomen.
4.1.4.
Op grond van artikel 1:151 Burgerlijk Wetboek (hierna BW) wordt de echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten uitgesproken, indien het huwelijk duurzaam ontwricht is. Gelet op de stukken en de toelichting van partijen op de mondelinge behandeling, is de rechtbank van oordeel dat de duurzame ontwrichting voldoende is komen vast te staan. Aan de wettelijke vereisten is voldaan zodat de echtscheiding zal worden uitgesproken.
4.2.
Vermogensrechtelijke afwikkeling
4.2.1.
Partijen hebben verschillende verzoeken ingediend ten behoeve van de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding.
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
4.2.2.
Niet ter discussie staat dat de volgende vermogensbestanddelen gemeenschappelijk eigendom van partijen zijn:
  • de woning aan de [adres 1] ;
  • de vakantiewoning te [vakantieadres] (hierna de vakantiewoning);
  • de Canadese beleggingsrekening op beider naam.
4.2.3.
De rechtbank zal hierna per vermogensbestanddeel de verschillende verzoeken alsmede het verweer daarop bespreken, nadat voor alle gemeenschappelijke vermogensbestanddelen het verzoek van de vrouw tot het onverdeeld laten van deze vermogensbestanddelen is besproken.
Onverdeeld laten [adres 1] , vakantiewoning, beleggingsrekening
4.2.4.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat op grond van artikel 3:178 lid 2 en lid 3 BW de eenvoudige gemeenschappen onverdeeld blijven (
naar de rechtbank begrijpt) “totdat de vrouw een woning heeft kunnen aankopen en betrekken op kosten van de man en er een (afkoop) alimentatie (op basis van haar huwelijkse welstand) is vastgesteld en deze in kracht van gewijsde is gegaan en zij haar (geïndexeerde) verhuisvergoeding heeft ontvangen”.
4.2.5.
De vrouw stelt ter onderbouwing van haar verzoek (
naar de rechtbank begrijpt) dat het de bedoeling van de huwelijkse voorwaarden was om de vrouw goed verzorgd achter te laten. Zolang aan deze afspraken geen uitvoering wordt gegeven door de man, kan van de vrouw niet worden verlangd dat zij haar medewerking verleent aan de verdeling van voornoemde vermogensbestanddelen.
4.2.6.
De man voert verweer.
4.2.7.
Op grond van artikel 3:178 lid 1 BW is het uitgangspunt dat ieder der deelgenoten te allen tijde verdeling van een gemeenschappelijk goed kan vorderen. Uit artikel 3:178 lid 3 BW volgt verder dat de rechter voor wie een vordering tot verdeling aanhangig is, op verlangen van een deelgenoot een of meermalen, telkens
voor ten hoogste drie jaren, een vordering tot verdeling kan uitsluiten indien de door een onmiddellijke verdeling getroffen belangen van een of meer deelgenoten aanmerkelijk groter zijn dan de belangen die door de verdeling worden gediend. De rechtbank moet in dit geval dus beoordelen of het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van de woning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij verdeling van de woning. De rechtbank is van oordeel dat dat niet zo is.
4.2.8.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw onvoldoende onderbouwd dat haar door een spoedige verdeling van de woning getroffen belangen aanmerkelijk groter zijn dan de belangen van de man die door de verdeling worden gediend. Uitgangspunt van de wet is dat geen van de deelgenoten kan worden gehouden om in onverdeeldheid te blijven. De man heeft gelet hierop er recht op en belang bij om de onverdeeldheid van de woning te beëindigen. De vrouw woont op dit moment in de [adres 1] en tussen partijen is niet in geschil dat zij op basis van de huwelijkse voorwaarden het recht heeft om hier tot een jaar na de echtscheiding te blijven wonen. Indien de vrouw gedurende deze genoemde termijn er niet in is geslaagd een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen, dan zal de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartementsrecht te [woonplaats] aankopen en dit appartementsrecht vervolgens op zakelijke basis verhuren aan de vrouw, waarbij de maximale reële huurwaarde van dit appartement op het moment van de aankoop niet gelegen is boven de [
zo begrijpt de rechtbank] sociale huurgrens. Ook maakt zij bij de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen aanspraak op een aanzienlijk vermogen en maakt zij daarnaast aanspraak op een door de man te betalen onderhoudsbijdrage. Gelet hierop acht de rechtbank het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van de eenvoudige gemeenschappen niet aanmerkelijk groter dan het belang van de man bij de verdeling hiervan. De rechtbank wijst dit verzoek van de vrouw daarom af.
De woning aan de [adres 1]
4.2.9.
De man verzoekt de wijze van verdeling van de woning vast te stellen.
4.2.10.
De vrouw verzoekt (i) primair voor recht te verklaren dat de vrouw recht heeft op levenslange bewoning van de woning en (ii) subsidiair voor recht te verklaren dat de vrouw de woning bij uitsluiting kan bewonen totdat de man zijn afspraak van 16 juli 2023 gestand doet en de middelen aan de vrouw betaalt om een passende woning te kopen te vermeerderen met de kosten koper en de verhuisvergoeding.
4.2.11.
De rechtbank zal hierna eerst voornoemde verzoeken i) en ii) van de vrouw bespreken en daarna het verzoek van de man bespreken.
Ad. i levenslange bewoning
4.2.12.
De vrouw stelt dat uit de huwelijkse voorwaarden niet is op te maken wanneer de vrouw de bewoning dient te beëindigen. Hieruit volgt louter en alleen dat dit het eerste jaar na beëindiging van het huwelijk (dat immers geschiedt door de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand) zonder enige vergoeding zal zijn en dat de vrouw ex artikel 8a lid 2 van de huwelijkse voorwaarden als ze de bewoning beëindigt, dit dan een maand van te voren aan de man dient mede te delen. Om die reden kan de vrouw aldus ongelimiteerd in de woning verblijven, aldus de vrouw.
Door de weigerachtige opstelling van de man gedurende het echtscheidingstraject en in het bijzonder het weigeren zijn financiële stukken over te leggen, is de vrouw bovendien flink benadeeld en heeft zij de afgelopen periode behoorlijk moeten interen op haar vermogen. Als vergoeding voor haar schade wenst de vrouw een levenslange bewoning van de [adres 1] . De vrouw wenst de woning pas te verlaten als er een deugdelijke, bij haar welstand passende, woning voor haar is aangekocht.
4.2.13.
De man voert verweer. De man is van mening dat het verzoek van de vrouw om afgifte van een verklaring voor recht dat zij recht heeft op levenslange bewoning van de woning dient te worden afgewezen. De grondslag hiervoor ontbreekt. Op grond van artikel 3:178 BW heeft ieder der deelgenoten te allen tijde het recht om de verdeling van een gemeenschappelijk goed te vorderen. De man betwist dat er een wettelijke grondslag, dan wel een contractuele grondslag, bestaat op basis waarvan de verdeling van de woning levenslang kan worden uitgesloten. De vrouw stelt en onderbouwt dit ook niet. Ook onderbouwt zij niet waarom haar belang bij levenslange voortzetting van de bewoning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij de verdeling. Daarbij is voorts van belang dat de man de woning geheel heeft gefinancierd en een vergoedingsrecht heeft van € 701.084,-. Zijn belang bij verkoop en vergoeding van zijn inbreng, is groter dan het belang van de vrouw bij levenslange bewoning. Voor zover de vrouw doelt op artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden, merkt de man het volgende op. Uit dit artikel van de huwelijkse voorwaarden volgt niet dat de vrouw gerechtigd is tot levenslange bewoning van de woning. De omstandigheid dat in het eerste lid van artikel 8a huwelijkse voorwaarden niet wordt genoemd wanneer de termijn van een jaar aanvangt, betekent naar de mening van de man geenszins dat de vrouw ongelimiteerd in de woning zou kunnen blijven wonen. Partijen hebben ook nimmer deze bedoeling gehad bij het maken van deze afspraak in de huwelijkse voorwaarden.
4.2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden niet dat de vrouw gerechtigd is tot levenslange bewoning van de woning. Iedere verdere grondslag voor haar verzoek ontbreekt. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw afwijzen.
Ad. ii bewoning tot aan nakoming afspraak
4.2.15.
De vrouw wenst in de woning te blijven bewonen totdat de man de door partijen gemaakte afspraak nakomt. De vrouw stelt dat partijen in onderling overleg zijn overeengekomen dat de vrouw een woning te [plaats] mocht aankopen op haar naam, met een budget van € 1.000.000,-, die de man voor haar zou betalen. De man is deze afspraak niet nagekomen. De vrouw dient in de woning te kunnen blijven wonen totdat zij het bedrag van de man plus inflatiecorrectie heeft ontvangen, deze woning is geleverd en zij deze gereed heeft kunnen maken om te bewonen. De vrouw verzoekt nakoming van die afspraak alvorens zij de woning behoeft te verlaten.
4.2.16.
De man betwist dat partijen deze afspraak hebben gemaakt. De man kan aldus niet aan deze afspraak gehouden worden en de vrouw kan daaraan ook niet de conclusie verbinden dat zij in de woning kan blijven wonen totdat de man deze afspraak nakomt.
4.2.17.
De rechtbank wijst dit verzoek af en verwijst in dit kader naar hetgeen hierna wordt overwogen onder randnummer 4.2.56.
Ad. medewerking verkoop woning
4.2.18.
De man wenst de woning te verkopen. Gezien de opstelling en handelswijze van de vrouw tot dusverre ziet de man zich genoodzaakt om te verzoeken de vrouw te veroordelen tot medewerking aan de verkoop en levering van de woning aan een derde. Niemand kan immers gedwongen worden in een onverdeeldheid te blijven.
4.2.19.
De vrouw voert verweer. Van de vrouw kan op dit moment niet worden verlangd dat zij haar medewerking verleent aan de verkoop van de woning. De vrouw wil graag de stad uit maar zij heeft de medewerking van de man nodig om over financiële middelen te beschikken. Voorts laat de gezondheid van de vrouw een verhuizing op korte termijn niet toe. De vrouw is al geruime tijd ziek en heeft stress van deze echtscheidingsprocedure, gecombineerd met de opstelling van de man als haar werkgever.
4.2.20.
De rechtbank oordeelt als volgt. De vrouw stelt dat gelet op haar gezondheid, het belang van de vrouw bij het onverdeeld laten van deze woning aanmerkelijk groter is dan het belang van de man bij de verdeling van de woning. De vrouw heeft nagelaten dit standpunt te onderbouwen. Gelet op de gemotiveerde betwisting van dit standpunt van de vrouw door de man, heeft de vrouw haar standpunt onvoldoende gemotiveerd onderbouwd.
4.2.21.
De rechtbank zal hierna bepalen dat de vrouw – onder de hierna te noemen voorwaarden – haar medewerking dient te verlenen aan de verkoop van de woning.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden volgt dat de vrouw het recht heeft om gedurende een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand in deze woning te blijven wonen. Indien de vrouw gedurende deze genoemde termijn er niet in is geslaagd een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen, dan zal de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartementsrecht te [woonplaats] aankopen en dit appartementsrecht vervolgens op zakelijke basis verhuren aan de vrouw, waarbij de maximale reële huurwaarde van dit appartement op het moment van de aankoop niet gelegen is boven de sociale huurgrens. Van de vrouw kan niet worden verlangd dat zij voor die tijd haar medewerking aan de verkoop van de woning verleent. De rechtbank zal een en ander opnemen in het dictum van deze beschikking. Hieronder zal het verzoek met betrekking tot een vergoedingsrecht van de man aan de orde komen.
De vakantiewoning
4.2.22.
De man verzoekt toedeling van de vakantiewoning aan hem tegen een nader vast te stellen taxatiewaarde per de datum van verdeling.
4.2.23.
De rechtbank constateert dat de vrouw geen verweer voert tegen de toedeling van de vakantiewoning aan de man zodat dit verzoek van de man zal worden toegewezen. De woning dient getaxeerd te worden en de rechtbank zal de toedeling van de vakantiewoning in het dictum opnemen conform het verzoek van de man. Hieronder zal het verzoek van de man met betrekking tot een vergoedingsrecht aan de orde komen.
De beleggingsrekening te Canada
4.2.24.
De man verzoekt te bepalen dat het saldo van de beleggingsrekening aan hem wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde hiervan met de vrouw.
Als peildatum voor de waardering geldt, volgens de man, datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding.
4.2.25.
De vrouw voert verweer. De vrouw stelt dat de rekening eigenlijk voor haar was bedoeld toen partijen deze openden zodat zij zou kunnen beleggen. De man had en heeft ook een eigen beleggingsrekening in Canada die voor hem was en is. Dit strookt naar de mening van de vrouw met de gedachte van partijen dat deze rekening voor haar bedoeld was.
4.2.26.
De man betwist de stelling van de vrouw dat deze rekening voor de vrouw was bedoeld. De beleggingsrekening is op 4 september 2013 op beider naam gesteld op advies van de toenmalige accountbeheerder. Deze raadde dit partijen aan zodat ingeval van vooroverlijden de vrouw gemakkelijker deze rekening zou kunnen beheren. De man heeft de inleg van € 400.000,- uit zijn vermogen betaald. De waarde van deze effectenrekening is derhalve uitsluitend ontstaan uit het beleggingsresultaat van zijn inleg. De en/of tenaamstelling van de rekening heeft geen betrekking op de goederenrechtelijke aanspraken van de rekeninghouders met betrekking tot het saldo van de rekening, maar uitsluitend op de verbintenisrechtelijke relatie van de rekeninghouders tot de bank. Er wordt slechts mee aangegeven dat ieder van de rekeninghouders zelfstandig over het creditsaldo kan beschikken. Het saldo op de rekening komt geheel aan de man toe. Desalniettemin is de man bereid het saldo van deze rekening bij helfte te delen.
4.2.27.
De rechtbank wijst het verzoek van de man tot toedeling toe, waarbij de rechtbank volgens vaste jurisprudentie als peildatum voor de waardering de datum van de feitelijke verdeling in aanmerking neemt. Dit betekent dat het saldo per die datum het uitgangspunt is. Hieronder zal het verzoek van de man met betrekking tot een vergoedingsrecht aan de orde komen.
Vergoedingsrechten
4.2.28.
De man maakt met een beroep op artikel 4 lid van de huwelijkse voorwaarden aanspraak op verschillende vergoedingsrechten.
Redelijkheid en billijkheid & natuurlijke verbintenis
4.2.29.
De vrouw stelt dat de man geen aanspraak kan maken op enig vergoedingsrecht. De man kan de vrouw niet houden – voor zover de vordering van de man gekwalificeerd kan worden als een vordering in de zin van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden – aan de verplichting van artikel 4 op grond van artikel 3:165 BW jo. 6:2 BW jo. 6:248 BW. De man heeft zich aan geen enkele verplichting jegens de vrouw uit hoofde van de huwelijkse voorwaarden en de wet gehouden en heeft zich op geen enkele wijze ingespannen om in deze zeer complexe zaak waar werkgeverschap en huwelijk door elkaar heen lopen een minnelijk oplossing te bereiken zodat de vrouw in haar levensonderhoud kan voorzien. Ook weigert de man aan de vrouw de benodigde stukken ter beschikking te stellen, zodat zij haar verzoeken niet kan onderbouwen.
De huwelijkse voorwaarden bevatten een koude uitsluiting. De uitkomst van de koude uitsluiting is in strijd met de redelijkheid en billijkheid, de zorgplicht die echtgenoten jegens elkaar hebben (1:81 BW) en de redelijkheid en billijkheid die op deelgenoten van toepassing is. Dit gezien het verschil in inkomens en vooral vermogen, de lange duur van het samenleven en het huwelijk en het gegeven dat de vrouw altijd in de BV van de man heeft gewerkt en daar een bloeiende onderneming van heeft weten te maken. Ook de man heeft de meerdere malen zelf aangegeven de huwelijkse voorwaarden niet redelijk en billijk te vinden. De vrouw verwijst naar e-mails die de man heeft gestuurd naar de notaris en zijn financieel adviseur waarin hij aangeeft dat hij de huwelijksvoorwaarden niet redelijk vindt omdat de vrouw keihard heeft gewerkt in de onderneming en goed werk heeft verricht. Hieruit blijkt duidelijk dat de man een dringende morele verplichting voelde om de zaak financieel recht te gaan trekken. Daarmee strookt niet het verzoek van de man om het door hem betaalde terug te vorderen.
Er is sprake van een natuurlijke verbintenis. De man heeft met de financiering van de [adres 1] , de vakantiewoning en de beleggingsrekening voldaan aan een dringende morele verplichting om de vrouw na ontbinding van het huwelijk verzorgd achter te laten. Het betreft een prestatie die de vrouw op grond van moraal en fatsoen toekomt en niet meer kan worden teruggeëist, zodat niet kan worden toegekomen aan zijn vergoedingsrecht op basis van de huwelijkse voorwaarden
4.2.30.
De man voert verweer. De man betwist dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat hij aanspraak maakt op zijn vergoedingsrecht. Partijen hebben duidelijke afspraken gemaakt in de huwelijkse voorwaarden waarvan hij nakoming verzoekt. Dat de man een e-mail heeft gestuurd waarin hij verklaart dat de huwelijkse voorwaarden niet redelijk meer waren, brengt niet dat hij geen aanspraak kan maken op zijn vergoedingsrecht. Partijen hebben bij het opmaken van de huwelijkse voorwaarden duidelijke afspraken gemaakt en zijn daarover goed voorgelicht door onder andere de notaris. De man heeft met privégelden geïnvesteerd terwijl de vrouw op dat moment ook privégelden had maar naliet daarmee te investeren. De man laat de vrouw goed verzorgd achter zodat het niet in strijd is met de redelijkheid en billijkheid dat hij zijn vergoedingsrecht opeist.
Ten aanzien van de door de vrouw gestelde natuurlijke verbintenis voert de man het volgende aan. De stelplicht en bewijslast van het bestaan van een natuurlijke verbintenis rusten op de vrouw. De vrouw moet stellen en bewijzen dat de betaling door de man is gedaan ter voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Hieraan heeft de vrouw niet voldaan.
Daarbij acht de man tevens van belang te benoemen dat de vrouw voor haar werk in de onderneming van de man zeer goed werd betaald en ze hierdoor zeker op het moment dat de tenaamstelling van de beleggingsrekening is gewijzigd in een gezamenlijke rekening en de [adres 1] is gekocht, ook over eigen vermogen beschikte, waarmee zij een deel van de aankoopprijs had kunnen financieren. Ook hierdoor is er in de visie van de man geen dringende morele verplichting. Tenslotte verwijst de man naar een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag (Gerechtshof Den Haag, 13 oktober 2010, LJN BL1773) waarin het hof overwoog dat een groot verschil in het vermogen tussen de man en de vrouw weliswaar een objectieve aanwijzing kan vormen voor een natuurlijke verbintenis, maar dit enkele feit niet de objectieve norm is die maakt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, indien de ene echtgenoot aan de echtgenoot gelden ter beschikking stelt voor de aanschaf van onroerend goed.
4.2.31.
Voor zover de vrouw met een beroep op artikel 6:248 BW heeft willen betogen dat een beroep van de man op artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, verwerpt de rechtbank dit verweer van de vrouw. Een dergelijk oordeel zal slechts onder bijzondere omstandigheden, en met terughoudendheid kunnen worden gegeven. De door de vrouw daartoe aangevoerde omstandigheden zijn daartoe ontoereikend.
4.2.32.
De rechtbank begrijpt dat de vrouw zich daarnaast beroept op artikel 6:3 BW. Artikel 6:3 lid 2 onder b BW bepaalt dat een natuurlijke verbintenis bestaat wanneer iemand jegens een ander een dringende morele verplichting heeft van zodanige aard dat naleving daarvan, ofschoon rechtens niet afdwingbaar, naar maatschappelijke opvattingen als voldoening van een aan die ander toekomende prestatie moet worden aangemerkt. Van een dergelijke natuurlijke verbintenis is pas sprake wanneer niet alleen de verplichting dringend is maar ook de aanspraak. Daarmee wordt bedoeld, toegespitst op onderhavige casus, dat de vrouw naar maatschappelijke opvattingen de nakoming ervan als de vervulling van een haar toekomende prestatie mag beschouwen.
4.2.33.
De beoordeling of in een concreet geval sprake is van een natuurlijke verbintenis, en dat de man aldus geen vergoedingsrecht toekomt, dient te geschieden naar maatschappelijke opvattingen. Daarin ligt een objectieve maatstaf besloten die uitsluit dat doorslaggevende betekenis toekomt aan het subjectieve inzicht van degene die de prestatie voldoet. Ook dienen alle omstandigheden van het geval meegewogen te worden bij de vraag of een natuurlijke verbintenis moet worden aangenomen, waaronder wederzijdse welstand en behoefte van partijen. Het moment van het verrichten van de prestatie is daarbij bepalend.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw – gelet op de gemotiveerde betwisting door de man – onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan kan worden aangenomen dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis jegens de vrouw en hem om die reden geen vergoedingsrecht toekomt. De enkele verwijzing naar een e-mail waarin de man heeft aangegeven de huwelijkse voorwaarden niet redelijk en billijk te vinden, is daar in ieder geval onvoldoende voor. De vrouw is goed beloond voor haar werkzaamheden voor de vennootschap van de man, de vrouw is zonder enige investering mede-eigenaar geworden van de woning aan de [adres 1] én de vakantiewoning te [vakantieadres] (waardoor zij profiteert van de waardestijgingen van deze panden) en de beleggingsrekening in Canada is mede op haar naam gesteld. Daarnaast heeft de man de vrouw diverse schenkingen gedaan gedurende het huwelijk. Deze feiten en omstandigheden wijzen er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat de man met de betaling van de aankoopprijs van de [adres 1] heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis waardoor hem geen vergoedingsrecht toekomt. De financiële positie van partijen was voorafgaand aan en tijdens het huwelijk verschillend, maar dat neemt niet weg dat de vrouw over een vermogen beschikte en dat haar vermogen gedurende het huwelijk is uitgebreid. Dit leidt ertoe dat dit verweer van de vrouw eveneens niet slaagt. Hierna zal per vermogensbestanddeel besproken worden wat de hoogte is van de door de man verzochte vergoedingsrechten.
De woning aan de [adres 1]
4.2.34.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 701.084,- aan de man ter zake zijn vergoedingsrecht.
4.2.35.
De man stelt een bedrag van in totaal € 1.402.168,- aan privévermogen in de woning te hebben geïnvesteerd, zodat hij op basis van artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht heeft op de vrouw voor de helft van dit bedrag.
Met inbegrip van kosten koper heeft hij € 1.334.216,- voldaan voor de aankoop van de woning. Ook heeft hij de aankoopcourtage van € 6.050,- betaald. Daarnaast heeft de man ten behoeve van het herstel/onderhoud van het dakterras, de kozijnen en het schilderwerk van de woning een bedrag van € 58.697,- voldaan. Tot slot heeft de man in de jaren 2022 en 2023 een bedrag van € 3.205,- aan kosten van de opstalverzekering betaald. In totaal heeft de man derhalve tenminste (€ 1.334.216,- + € 6.050,- + € 58.697 + € 3.205,-) € 1.402.168 ten behoeve van de aankoop, herstel, onderhoud en behoud van de woning uit zijn vermogen voldaan. Aangezien de vrouw bij de levering van de woning 50% eigendom heeft verkregen, had zij hiervan 50% voor haar rekening dienen te nemen. Nu zij dat niet heeft gedaan, heeft de man op grond artikel 4 lid van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw van € 701.084,-.
4.2.36.
De vrouw voert verweer en verzoekt tot afwijzing van het verzoek van de man. De man heeft niet aangetoond dat hij het door hem gestelde bedrag uit eigen vermogen heeft voldaan. De betaling van de [adres 1] is gedaan met een dividenduitkering uit de onderneming van de man en dus niet met privévermogen. Bovendien behoren de kosten koper, aankoopcourtage, kosten voor onderhoud en de kosten voor de opstalverzekering.
tot de kosten van de huishouding en vallen niet onder artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden van partijen.
4.2.37.
De rechtbank overweegt als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de man voldoende inzichtelijk gemaakt dat hij de door hem genoemde kostenposten met privévermogen heeft voldaan. Ook dividend uit de onderneming van de man betreft privé-inkomen van de man.
De vrouw stelt dat de man een aantal kostenposten heeft voldaan in het kader van de kosten van de huishouding en daarom niet vallen onder artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank is van oordeel dat de kosten die de man gedurende het huwelijk heeft voldaan ten behoeve van het herstel/onderhoud van het dakterras, de kozijnen en het schilderwerk van de woning ter grootte van in totaal € 58.697,-, als kosten van de huishouding dienen te worden aangemerkt. Op basis van de huwelijkse voorwaarden komt de man aldus een vergoedingsrecht jegens de vrouw toe € 671.735,-. Dit vergoedingsrecht dient de vrouw aan de man te vergoeden bij de verdeling van de woning.
De vakantiewoning
4.2.38.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 89.325,- aan de man ter zake zijn vergoedingsrecht.
4.2.39.
De man stelt dat hij € 176.974,- uit zijn privévermogen heeft voldaan voor de aankoop van de vakantiewoning. Daarnaast heeft de man de kosten voor de registerverklaring van € 193,33 en het schilderwerk € 1.481,31 betaald. Omdat de vrouw bij de levering 50% van de eigendom heeft verkregen, had zij voor 50% moeten bijdragen aan deze kosten. De man verzoekt op grond van artikel 4 lid 1 huwelijkse voorwaarden dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 89.325,-.
4.2.40.
De vrouw betwist dat de man de koopprijs uit eigen vermogen heeft voldaan. In het geval de rechtbank van oordeel is dat de man wel voldoende heeft onderbouwd dat hij met privévermogen heeft geïnvesteerd in een gemeenschappelijk goed, dient het betalen van de aankoopprijs te worden gezien als kosten van de huishouding. Het gezin had een sterke behoefte om een paar keer per jaar de stad uit te gaan en omdat huren duurder was, besloten ze iets te kopen. Als zij waren blijven huren, vielen deze kosten onder kosten van de huishouding. Om die reden stelt de vrouw zich op het standpunt dat de voldoening van het aankoopbedrag ook als kosten van de huishouding moet worden gekwalificeerd. Daarnaast behoren de kosten van de registerverklaring en het schilderwerk onder de kosten van de huishouding.
4.2.41.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de aankoopprijs van de vakantiewoning niet als kosten van de huishouding te worden aangemerkt. De schilderkosten ad. € 1.482,31 merkt de rechtbank wel als kosten van de huishouding aan. De man doet een beroep op artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Op basis van dit artikel kan de man aanspraak maken op een nominaal vergoedingsrecht jegens de vrouw ter grootte van € 88.570,-. De rechtbank zal aldus beslissen. Dit vergoedingsrecht dient de vrouw aan de man te vergoeden bij de verdeling van de woning.
De beleggingsrekening
4.2.42.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 200.000,- ter zake zijn vergoedingsrecht.
4.2.43.
De man stelt dat hij een vordering op de vrouw heeft van € 200.000,- uit hoofde van artikel 4 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. De enige reden dat de rekening mede op naam van de vrouw is gesteld, was erin gelegen dat de vrouw in voorkomende gevallen over het saldo kon beschikken. Hoewel de man eigenlijk het gehele bedrag toekomt wat op de rekening staat, is hij bereid om de waarde van de rekening minus zijn inbreng te delen met de vrouw omdat partijen de rekening nu eenmaal op beider naam hebben gezet. Hiermee is de man van oordeel dat hij in voldoende mate voldoet aan zijn verzorgingsplicht jegens de vrouw. Het is nooit de bedoeling van de man geweest om het financiële mes op de keel van de vrouw te zetten maar het is voor de vrouw nooit genoeg.
4.2.44.
De vrouw voert verweer. De rekening was eigenlijk voor de vrouw bedoeld. Daarom had de man ook twee rekeningen geopend. Het is alleen op beider naam gezet omdat de man geen belasting wilde betalen. Anders had hij alles op zijn eigen rekening gezet. Het was een schenking voor eventuele calamiteiten (bijvoorbeeld overlijden).
4.2.45.
Op de vrouw rust de stelplicht en bewijslast dat sprake is van een schenking. De man heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Gelet op deze gemotiveerde betwisting van de man heeft de vrouw haar stelling onvoldoende gemotiveerd onderbouwd. De rechtbank beslist dan ook dat de man een vergoedingsrecht jegens de vrouw heeft van € 200.000,-. Dit vergoedingsrecht dient de vrouw aan de man te vergoeden bij de verdeling van het saldo.
Overige verzoeken
Huur en gebruiksvergoeding
4.2.46.
De man verzoekt primair te bepalen dat de vrouw over de periode van 6 maart 2022 tot aan de dag dat de vrouw de woning aan de [adres 1] verlaat, een huurprijs van € 880,- per maand aan de man dient te voldoen.
Subsidiair verzoekt de man te bepalen dat de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift tot aan de levering van de woning aan de man, 2,5% van de waarde van de woning als gebruiksvergoeding aan de man verschuldigd is.
4.2.47.
De man verwijst naar artikel 8a van de huwelijksvoorwaarden waarin is opgenomen dat de vrouw een jaar in de woning mag blijven wonen zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn. Op 6 maart 2022 is dit jaar voorbij omdat de scheidingsmelding door de vrouw reeds is gedaan op 6 maart 2021. Om die reden is de man primair van oordeel dat de vrouw per 6 maart 2022 een huur verschuldigd is aan de man, hetgeen de vrouw tot op heden heeft nagelaten.
Subsidiair doet de man een beroep op artikel 1:165 BW juncto artikel 3:169 BW. De man stelt dat de vrouw, in tegenstelling tot de man, vanaf de scheidingsmelding op 6 maart 2021 het volledige gebruiksgenot heeft van de woning. Daarnaast vreest de man dat de vrouw haar medewerking niet zal verlenen aan verkoop van de woning als zij geen enkele vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de woning. De man zoekt aansluiting bij een rendement dat bij de huidige markt op een bankrekening en beleggingsproducten kan worden gehaald van 2,5%. De man verzoekt daarom te bepalen dat de vrouw een gebruiksvergoeding van 2,5% van de waarde verschuldigd is. Een en ander te voldoen op het moment dat de woning notarieel geleverd wordt.
4.2.48.
De vrouw voert verweer en stelt dat zij zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn in de woning kan blijven wonen tot in ieder geval een jaar nadat de echtscheidings-beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De vrouw verwijst daarbij naar artikel 8a lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn nog altijd gehuwd. De man heeft ook op grond van artikel 1:81 BW de plicht om de vrouw gedurende het huwelijk het nodige te verschaffen. Partijen zijn verder in artikel 7 lid 7 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de afspraken ten aanzien van de kosten van de huishouding ook van toepassing zijn indien partijen in onderling overleg niet samenwonen. Om die redenen dient dit verzoek te worden afgewezen.
Artikel 3:169 BW strekt er onder meer toe de deelgenoot die het goed met uitsluiting van de andere deelgenoot gebruikt, te verplichten de deelgenoot die daardoor verstoken wordt van het gebruik en genot waarop hij uit hoofde van het deelgenootschap recht heeft, schadeloos te stellen, bijvoorbeeld door het betalen van een gebruiksvergoeding. De man is zijn verplichting om in 2023 een huis in [plaats] voor de vrouw te kopen niet nagekomen. Wanneer de man deze verplichting was nagekomen, had zij de woning aan de [adres 1] allang verlaten. Om die reden kan zij nu niet achteraf worden aangesproken op het betalen van een gebruiksvergoeding omdat de vrouw door toedoen van de man nog in de [adres 1] woont. Indien en voor zover er al sprake zou zijn van schade, dient deze louter en alleen voor rekening van de man te komen.
De man heeft op basis van de huwelijkse voorwaarden en de afspraak die tussen partijen geldt bovendien de verplichting om voor de duur van het leven van de vrouw een woning aan haar ter beschikking te stellen. Een verzoek tot een gebruiksvergoeding is in strijd met deze verplichting.
De vrouw is gezien de wanprestatie ten aanzien van de overeenkomst van 16 juli 2023, van mening dat zij geen enkele vergoeding of huur verschuldigd zal zijn aan de man totdat zij een woning voor het bedrag van € 957.339 - € 1.150.000 te vermeerderen met kosten koper en een woning heeft kunnen aankopen, geleverd heeft kunnen krijgen en een redelijke termijn van negen maanden na de levering heeft gehad om de woning te renoveren en in te richten.
4.2.49.
De rechtbank wijst het primaire verzoek van de man af. Partijen zijn in artikel 8a lid 1 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de vrouw een jaar na de echtscheiding in de woning mag blijven wonen zonder enige vergoeding verschuldigd te zijn. Van een situatie als bedoeld in artikel 8a lid 4 van de huwelijkse voorwaarden is thans geen sprake, zodat de grondslag voor deze vordering ontbreekt. Ten aanzien van de door de man subsidiaire verzochte gebruiksvergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
4.2.50.
Art. 3:169 BW bepaalt dat – behoudens andersluidende regeling – iedere deelgenoot bevoegd is tot het gebruik van een gemeenschappelijk goed, mits dit gebruik met het recht van de overige deelgenoten te verenigen is. Dit artikel heeft mede tot strekking dat, indien een deelgenoot het goed met uitsluiting van de andere(n) gebruikt, dat aanleiding kan vormen om laatstgenoemde(n) hiervoor schadeloos te stellen, aldus een vergoeding ter zake van gederfd gebruiksgenot toe te kennen (vgl.
HR 22 december 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA9143en
HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:502). Daarbij dienen de redelijkheid en billijkheid, die de rechtsbetrekking tussen de deelgenoten beheersen, tot maatstaf (artikelen 3:166 lid 3 BW jo. 6:2 BW).
4.2.51.
Partijen hebben in artikel 8a huwelijksvoorwaarden afspraken gemaakt over het uitsluitend gebruik van de echtelijke woning voor de vrouw gedurende een jaar na de echtscheiding. Partijen hebben hiermee beoogd de vrouw, met uitsluiting van de man, (financieel) in staat te stellen voor een periode van één jaar in deze woning te laten wonen. Over een aanvullende schadeloosstelling van de man hebben partijen geen afspraken gemaakt. Het alsnog toekennen van een gebruiksvergoeding aan de man over deze periode dat de vrouw, met uitsluiting van de man, de woning bewoont, acht de rechtbank niet in lijn met deze afspraak.
4.2.52.
In het geval de vrouw na een jaar na de inschrijving van de echtscheidings-beschikking nog in de woning aan de [adres 1] woont, geldt het volgende. In dat geval acht de rechtbank een gebruiksvergoeding op zijn plaats. Voor het vaststellen van de omvang van deze vergoeding sluit de rechtbank aan bij de in artikel 8a lid 4 van de huwelijkse voorwaarden genoemde huursubsidiegrens, thans de sociale huurgrens genaamd. Het door de man gevorderde bedrag ligt lager dan de huidige sociale huurgrens (van € 900,07), zodat de rechtbank het bedrag zal maximeren tot het door de man verzochte bedrag van € 880,- per maand, zodat het verzoek van de man na een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal worden toegewezen.
Nakoming afspraak aankoop woning voor de vrouw
4.2.53.
De vrouw verzoekt, kort samengevat, te bepalen dat de man de afspraak nakomt tot het kopen en betalen van een woning voor de vrouw van € 1.000.000,-.
4.2.54.
De vrouw stelt dat partijen in onderling overleg zijn overeengekomen dat de vrouw een woning te [plaats] mocht aankopen op haar naam, met een budget van € 1.000.000,- zonder voorbehoud, die hij voor haar zou betalen en waaraan hij zijn medewerking zou verlenen. Dit heeft de man zowel mondeling als schriftelijk aan de vrouw toegezegd. Dit is in lijn met de huizen die hij heeft gefinancierd dan wel betaald voor zijn eerdere exen en ook de oudste twee van zijn kinderen en met de bedoeling van partijen uit de huwelijkse voorwaarden ten aanzien van een zorgplicht naar de vrouw toe ten aanzien van een woning.
Er is sprake van een rechtsgeldige overeenkomst in de zin van artikel 6:217 BW. Er is sprake van aanbod en aanvaarding. Hoewel de man niets heeft herroepen, had hij alleen zijn aanbod kunnen herroepen voordat het aanbod was aanvaard. Er is een overeenkomst tot stand gekomen en deze dient nagekomen te worden. Tot op heden is de man deze afspraak niet nagekomen. De waardestijging van de woningmarkt sinds zijn toezegging dient voor rekening en risico van de man te komen nu hij zich na het maken van de afspraak weigerachtig heeft opgesteld.
Het is altijd de bedoeling van partijen geweest dat de man de woning in [plaats] zou financieren maar dat de woning op naam van de vrouw zou komen.
4.2.55.
De man voert verweer. Het is juist dat de man aanvankelijk heeft ingestemd met de wens van de vrouw om een woning in [plaats] te financieren. De man stelt dat hij op grond van artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden de verplichting heeft een woning op zijn naam voor de vrouw aan te kopen en deze op zakelijke basis te verhuren. Hij heeft bij zijn bericht aan de vrouw dat zij een woning te [plaats] mag kopen, nooit bedoeld of de intentie gehad dat deze woning op naam van de vrouw zou komen te staan. In geen geval heeft de man aangeboden een woning uitsluitend op naam van de vrouw te kopen. Dit volgt ook niet uit artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden. In het licht van de echtscheiding ging er zoveel rond en de man kwam met hulp van vrienden tot de conclusie dat het niet verstandig was nu – naast de [adres 1] – nog een woning voor de vrouw te financieren zonder dat de gehele echtscheiding en de vermogensrechtelijke afwikkeling geregeld was. Om die reden heeft de man zich genoodzaakt gevoeld zijn aanbod om een woning op zijn naam voor de vrouw te financieren in te trekken. De man heeft op 2 oktober 2023 zijn aanbod daartoe ingetrokken. Van een afdwingbare afspraak zoals door de vrouw gesteld is door de herroeping hiervan door de man, dan ook geen sprake.
Ook de rechtsgrond van de subsidiaire stelling van de vrouw, dat deze “afspraak” thans leidt tot een veel hoger bedrag vanwege indexering en waardestijging in de markt, ontbreekt.
4.2.56.
Tussen partijen is niet in geschil dat zij aanvankelijk hadden afgesproken dat de man een woning voor de vrouw in [plaats] zou financieren. Partijen verschillen evenwel van mening over de voorwaarden waarop. In geschil is of het de bedoeling van partijen was dat deze woning op naam van de vrouw zou komen te staan, dan wel dat de man hiervoor een lening aan de vrouw zou verstrekken. Op de vrouw rust in dit kader de stelplicht en bewijslast.
De man heeft uitgelegd dat het zijn bedoeling was een woning te kopen die op zijn naam zou komen, en dat de vrouw deze woning van de man zou huren. Een en ander in lijn met artikel 8a van de huwelijkse voorwaarden van partijen. Het was nooit de bedoeling van de man om een woning te financieren die vervolgens volledig op naam van de vrouw zou komen te staan. De man heeft dit ook niet eerder voor andere ex-partners van hem gedaan zoals de vrouw stelt. De man heeft alleen een hypothecaire geldlening aan een van zijn ex-partners verstrekt voor de aanschaf van een woning, waarover zij rente aan hem verschuldigd is. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man en het feit dat de vrouw niet heeft aangetoond dat de man een ongeclausuleerde toezegging heeft gedaan dat hij een woning zou financieren die op naam van de vrouw zou worden gezet, wijst de rechtbank het verzoek van de vrouw af.
Passende vergoeding ex artikel 1:95a BW, dan wel 6:248 BW, dan wel 6:258 BW
4.2.57.
De vrouw verzoekt te bepalen dat op grond van voornoemde wetsartikelen de man gehouden is om ten behoeve van de vrouw een woning te kopen en te betalen van
€ 817.500,00 (€ 815.000,00 + € 2.500,00) aan overbieden, te indexeren naar het moment van toewijzing van dit verzoek rekening houdende met de waarde van de stijging in de markt.
4.2.58.
De vrouw stelt dat er een wijziging van de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden plaats dient te vinden met toepassing van artikel 6:248 BW. De uitwerking van de huwelijkse voorwaarden is in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het aangaan van de huwelijkse voorwaarden had tot doel de risico’s verbonden aan het ondernemerschap van een echtgenoot het hoofd te bieden. Bij een echtscheiding zou de koude uitsluiting niet tot gevolg mogen hebben dat zij kan fluiten naar de vermogensvermeerdering die tijdens het huwelijk optrad als gevolg van het succesvolle ondernemerschap. De vrouw stelt dat zij gecompenseerd dient te worden voor het feit dat zij altijd mee heeft gewerkt in de onderneming van de man maar niet meedeelt in de waardevermeerdering van deze onderneming. Deze correctie dient te geschieden door het toekennen van een vergoeding.
Ook is er sprake van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW, de man wil de vrouw niet terug in de onderneming waardoor de vrouw nu werkloos is. De vrouw is ziek. Bovendien zijn er door de onderneming van de man nimmer sociale premies voor de vrouw afgedragen, waardoor zij geen WW zal ontvangen ook geen WIA. De man stelt zelfs dat er geen sprake is geweest van een arbeidsrelatie. Door de opstelling van de man is zij straks haar vaste baan kwijt en zal zij (als het aan de man ligt) ook geen WW ontvangen. Niet een scenario dat enig recht doet aan de afspraken van partijen en de inspanningen van de vrouw.
De redelijke vergoeding die naar de mening van de vrouw hieruit voortvloeit is een open norm. De vrouw stelt dat een bedrag van € 817.500,- waarmee de man aan zijn verplichting voldoet om een woning voor de vrouw te kopen een redelijke vergoeding is.
4.2.59.
De man voert verweer en verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken die gebaseerd zijn op deze wetsartikelen, dan wel de verzoeken af te wijzen. Allereerst stelt de man dat van een beroep op artikel 1:95a BW geen sprake kan zijn nu partijen niet in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen zijn getrouwd maar onder huwelijkse voorwaarden. Reeds om die reden dient het verzoek te worden afgewezen.
Ten aanzien van het beroep op artikel 6:248 BW stelt de man het volgende. De man verwijst in dit verband naar een tweetal uitspraken van de Hoge Raad (HR 20 februari 2004, NJ2005/493 en HR 12 januari 2001, NJ 2001/199) waarin is bepaald dat bij de uitleg van overeenkomsten (zeer) terughoudend moet worden omgegaan met de toepassing van de redelijkheid en billijkheid. Eerst dient achterhaald te worden wat de partijbedoeling was. De redelijkheid en billijkheid kunnen niet fungeren als een zelfstandige – van de partijbedoeling onafhankelijke – bron van verbintenissen. Naar de mening van de man valt via de weg van artikel 6:248 lid 2 BW niet te tornen aan de bedoeling van partijen, ook al is dit niet redelijk of billijk. Als partijen dit hebben beoogd, kan daar niet aan voorbij worden gegaan. Dat de vrouw een andere uitleg van de overeenkomst wellicht redelijker of billijker vindt, is onvoldoende om een geslaagd beroep op dit artikel te doen. Dat de man een e-mail stuurde naar de heer [naam 2] dat hij de inhoud van de huwelijkse voorwaarden niet redelijk en billijk meer achtte, was gelegen in het feit dat de man de vrouw wilde pleasen om de relatie te redden. Deze e-mail brengt niet mee dat de huwelijkse voorwaarden onredelijk dan wel onbillijk zouden zijn.
Met betrekking tot artikel 6:258 BW voert de man het volgende aan. De man betwist dat partijen de huwelijkse voorwaarden hebben gesloten om risico’s verbonden aan het ondernemerschap van de man het hoofd te bieden. Hiervoor was ook geen aanleiding aangezien de onderneming het beheer van de auteurs- en royaltyrechten van zijn moeder betroffen. Er was in het geheel geen sprake van een risico op faillissement. De man is van mening dat partijen welbewust, hetgeen ook blijkt uit de considerans van de akte, een keuze voor koude uitsluiting hebben gemaakt en dat partijen daar ook goed door de notaris over zijn voorgelicht.
Een vermogenstoename van de onderneming van de man, mede dankzij de werkzaamheden van de vrouw, kan niet gekwalificeerd worden als onvoorziene omstandigheid. Door koude uitsluiting overeen te komen, hebben partijen het risico aanvaard dat het vermogen van de een bij het einde van het huwelijk groter kon zijn dan van de ander. Voorts is de vrouw goedbetaald voor haar werkzaamheden in de vennootschap en heeft zij dit – doordat de man grotendeels de kosten van de huishouding op zich nam – kunnen sparen en beleggen waarmee zij een eigen vermogen heeft opgebouwd, aldus nog steeds de man.
4.2.60.
Allereerst artikel 1:95a BW. Dit artikel is niet van toepassing. Partijen zijn in 2010 buiten iedere gemeenschap van goederen getrouwd.
4.2.61.
Blijkens artikel 6:248 lid 2 BW is een tussen partijen als gevolg van een overeenkomst geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Ingevolge artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van een partij de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Aan de wijziging of ontbinding kan terugwerkende kracht worden verleend.
Artikel 6:258 BW is ten opzichte van artikel 6:248 lid 2 BW een bijzondere regeling die betrekking heeft op extreme gevallen die nopen tot een wijziging of gehele, dan wel gedeeltelijke ontbinding van een overeenkomst. [1] In die zin is sprake van een bepaalde rangorde tussen deze bepalingen en slaagt wanneer een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW geen doel treft, een beroep op artikel 6:258 BW evenmin.
4.2.62.
De rechtbank volgt de vrouw niet in haar betoog dat de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Partijen zijn goed geïnformeerd door de notaris bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden, zo volgt uit de huwelijkse voorwaarden. De man heeft daarnaast gedurende het huwelijk de vrouw € 200.000,- geschonken, laat de vrouw meeprofiteren van de waardestijgingen van de woning aan de [adres 1] , de waardestijging van de vakantiewoning en de waardestijging van de beleggingsrekening. Ook was de salariëring van de vrouw voor haar werkzaamheden in de onderneming goed. Gelet op deze opsomming volgt de rechtbank de vrouw niet in haar betoog dat de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dat de man eerder aan de notaris per e-mail heeft aangegeven de uitwerking van de huwelijkse voorwaarden niet langer redelijk te achten maakt dit niet anders. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht in welk licht zijn e-mail moet worden gelezen. De man hoopte dat de vrouw bij hem zou blijven en heeft om die reden informatie ingewonnen. De man stelt dat het nooit zijn bedoeling is geweest om de huwelijkse voorwaarden te wijzigen. Dit kwam uit de koker van de vrouw, aldus de man. Het vermogen is afkomstig van de moeder van de man en hij wil onder geen beding dat dit wordt aangetast, hetgeen de vrouw van meet af aan heeft geweten.
Van een situatie als bedoeld in artikel 6:258 BW is naar het oordeel van de rechtbank evenmin sprake.
Kosten huishouding
4.2.63.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij een vordering op de man heeft uit hoofde van de door haar teveel betaalde kosten van de huishouding.
4.2.64.
De man heeft bezwaar gemaakt tegen dit verzoek van de vrouw. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw dit verzoek te laat heeft ingediend en dat hij onvoldoende gelegenheid heeft om zich daartegen te verweren.
4.2.65.
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 283 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv) een verzoeker bevoegd is, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen. In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Toepassing van artikel 130 Rv brengt met zich mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde.
De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet eerder dan een dag voor de zitting dit verzoek heeft gedaan. De man is door deze gang van zaken geschaad in zijn mogelijkheden om verweer te voeren. Het verlenen van een aanvullende schriftelijke ronde aan de man zal tot onnodige vertraging van het geding leiden. De rechtbank is van oordeel dat dit verzoek als tardief en derhalve in strijd met de goede procesorde moet worden aangemerkt. Hoewel de vrouw heeft toegelicht dat zij niet eerder over de gewenste financiële gegevens beschikte omdat de man dit weigerde te versturen, volgt de rechtbank de conclusie van de vrouw niet dat zij daarom niet eerder een verzoek kon indienen. De vrouw had eerder een verzoek kunnen en moeten formuleren op basis van de gegevens die zij wel tot haar beschikking had. De vrouw had in ieder geval haar eigen uitgaven en bijdragen inzichtelijk kunnen maken. De rechtbank zal dit verzoek dan ook buiten beschouwing laten.
4.3.
Partneralimentatie
4.3.1.
De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) vast te stellen van:
primair: € 30.125,- netto per maand;
subsidiair: € 25.539,- netto per maand;
meer subsidiair: € 28.148,- netto per maand;
meest subsidiair: € 68.606,- netto per maand.
De vrouw heeft primair gesteld dat haar behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de hofnorm en subsidiair aan de hand van een behoeftelijst. De vrouw stelt dat zij behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van de man en dat de man financieel instaat is de door haar verzochte bijdrage te kunnen voldoen.
4.3.2.
De man voert verweer en stelt allereerst dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen omdat een alimentatieverplichting altijd in een brutobedrag wordt vastgesteld en niet in een nettobedrag zoals door de vrouw verzocht. Ook betwist de man de door de vrouw gestelde behoefte. Voort betwist de man dat hij voldoende draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte bijdrage te kunnen betalen.
4.3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna nader ingegaan.
Inhoudelijke beoordeling
Ingangsdatum
4.3.4.
Op grond van de wet zal de te betalen partnerbijdrage ingaan op de dag waarop de echtscheiding tot stand komt door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. [2]
4.3.5.
De rechtbank heeft bij de berekening afgerond op hele bedragen.
Huwelijksgerelateerde behoefte
4.3.6.
Voor de berekening van partneralimentatie moet eerst worden vastgesteld welk bedrag de alimentatiegerechtigde nodig heeft om de kosten van te kunnen betalen. Daarbij wordt niet alleen gekeken naar de puur noodzakelijke kosten die de onderhoudsgerechtigde moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de onderhoudsgerechtigde daardoor gewend was om tijdens het huwelijk uit te geven. Dit wordt ook wel de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
4.3.7.
De vrouw heeft primair gesteld dat haar huwelijksgerelateerde behoefte dient te worden vastgesteld op basis van de hofnorm. Op basis van de hofnorm begroot de vrouw haar behoefte op € 108.831,- per maand. De vrouw stelt zich subsidiair op het standpunt dat haar behoefte dient te worden vastgesteld op basis van een behoeftelijst. Op basis van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst bedraagt de behoefte van de vrouw (in 2024) € 30.125,76,- netto per maand uitgaande van de woonlasten van de [adres 2] en subsidiair € 25.538,79 netto per maand uitgaande van de woonlasten van de [adres 1] .
De man is primair van mening dat de hofnorm als uitgangspunt dient te worden genomen. De man becijfert de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm op € 8.779,- netto per maand. Voor zover de rechtbank uit zou gaan van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst heeft de man bepaalde punten op het behoeftelijstje betwist en in algemene zin betoogt dat de vrouw exorbitant hoge bedragen opvoert.
4.3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dient bij de bepaling van de hoogte van de behoefte rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. De hoogte van de behoefte is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Dit betekent dat de rechter niet alleen in aanmerking moet nemen wat de inkomsten tijdens de laatste periode van het huwelijk zijn geweest, maar ook een globaal inzicht moet hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. De hofnorm is een in de praktijk ontwikkelde vuistregel om de huwelijksgerelateerde behoefte te bepalen, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen tijdens het huwelijk tot uitgangspunt wordt genomen. Deze norm biedt een heldere en in de praktijk eenvoudig te hanteren maatstaf die leidt tot een reële schatting van de behoefte. Indien de behoefte in geschil is, kan het hanteren van de hofnorm als (enige) maatstaf voor die behoefte echter op gespannen voet komen te staan met het door de Hoge Raad verlangde maatwerk.
4.3.9.
Beide partijen gaan uit van de hofnorm, maar zij hebben hieraan op een geheel andere wijzing invulling aangegeven. De vrouw stelt dat haar behoefte op basis van de hofnorm € 108.831,- per maand bedraagt en de man stelt dat de behoefte van de vrouw op basis van de hofnorm € 8.779,- bedraagt. Deze zaak leent zich naar het oordeel van de rechtbank niet voor toepassing van de hofnorm. Toepassing van de hofnorm zou in dit geval leiden tot een onredelijke uitkomst gelet op het inkomen en vermogen van partijen. De door de vrouw gestelde behoefte op basis van de hofnorm ontbeert naar het oordeel van de rechtbank iedere realiteitszin. Ook is onduidelijk van welk inkomen partijen hebben geleefd.
4.3.10.
De rechtbank neemt daarom de door de vrouw in productie 34 die bij haar brief van 4 juli 2025 is overgelegde ‘
behoeftelijst obv [adres 1] ’als uitgangspunt. De rechtbank hanteert niet de behoeftelijst van de [adres 2] omdat de vrouw daar al niet meer woont sinds 2019. De behoeftelijst van de [adres 2] geeft niet de welstand weer waarin de vrouw zich nu bevindt en ziet daarom niet op de redelijk te verwachten kosten. In 2019 zijn partijen apart gaan wonen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat partijen in 2019 niet apart zijn gaan wonen met het oog op de echtscheiding. Partijen voerden deels een aparte huishouding maar zij bestempelden hun relatie als een zogenoemde LAT-relatie. Om die reden gaat de rechtbank niet mee in het verzoek van de man om als peiljaar 2018 te hanteren. De vrouw heeft haar behoeftelijst met een flink aantal stukken onderbouwd zodat de rechtbank dit als uitgangspunt neemt. Deze behoeftelijst ziet op het jaar 2024 zodat de daadwerkelijke behoefte nog geïndexeerd dient te worden naar het jaar 2025.
De man heeft op enkele punten van de behoeftelijst verweer gevoerd zodat de rechtbank deze punten apart zal bespreken.
De behoeftelijst van de vrouw is als volgt:
 Onder D. Wonen
- G. huur. € 4.783,30 per maand.
Deze post zal de rechtbank niet meenemen. De rechtbank heeft reeds onder 4.2.21 overwogen dat de vrouw nog een jaar in de [adres 1] mag blijven wonen zodat de vrouw voorlopig geen huurlasten heeft. Nadat de vrouw de [adres 1] moet verlaten, is de man verplicht om een woning voor de vrouw aan te kopen waarbij dan de maximale reële huurwaarde niet gelegen is boven de dan geldende sociale huurgrens. De rechtbank kan om die reden bij haar berekening nog geen rekening houden met woonlasten aan de zijde van de vrouw.
- M. Reserveringen onderhoud woning (binnen): € 383,85 per maand.
Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, inhoudende dat dit een dubbeltelling betreft, neemt de rechtbank deze post niet mee.
 Onder E. Vakanties
De vrouw heeft in totaal een bedrag van € 4.662,- opgevoerd aan vakantiekosten per maand. De rechtbank volgt de man in zijn verweer dat dit exorbitant hoog is, mede gelet op de door partijen geschetste en onderbouwde levensstijl die de rechtbank comfortabel maar niet uiterst luxueus zou willen benoemen.
- Kosten woning Frankrijk: € 2.807,- per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met dit volledige bedrag, gelet op het verweer van de man. De vrouw heeft geen woning in Frankrijk, dus ook geen vaste lasten voor een woning in Frankrijk. De rechtbank acht een bedrag van € 1.000,- per maand redelijk, mede gelet op het feit dat de vrouw op dit moment geen vakantiekosten voor haar kinderen voor haar rekening behoeft te nemen.
 Onder F. Overige uitgaven/leven
- F. Planten: € 102,67 per maand
De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 50,- per maand gelet op het verweer van de man dat het door de vrouw genoemde bedrag niet realistisch is.
 Onder H. Overige kosten
- f. opleidingen: € 229,17 per maand
Deze kosten maken naar het oordeel van de rechtbank geen onderdeel uit van de huwelijksgerelateerde behoefte , zodat hiermee geen rekening wordt gehouden. Het zijn werkgeverskosten geweest en ook betaald door de BV van de man, zo begrijpt de rechtbank.
- g. Sparen 1: € 2.000,- per maand
De man stelt dat de vrouw dit bedrag niet heeft onderbouwd en voorts dat zij een dubbeltelling maakt omdat zij dit bedrag aan sparen per maand opvoert, maar ook reserveringen voor ketel etc. opvoert. De rechtbank houdt met dit bedrag gelet op de gemotiveerde betwisting door de man geen rekening.
- i. Storting € 200.000,- schenkingen: € 833,33 per maand
De rechtbank houdt geen rekening met deze kosten. Dit zijn naar het oordeel van de rechtbank geen kosten die de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw verhogen.
- n. Premie overlijdensrisicoverzekering: € 1.000,- per maand
De rechtbank houdt geen rekening met deze kosten. De vrouw heeft dit bedrag, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, niet onderbouwd.
- o. Compensatie verschuldigde inkomstenbelasting: € 749,78 per maand
De rechtbank houdt geen rekening met deze kosten. De behoefte van de vrouw zal hierna worden gebruteerd.
 I. Verteer uit de BV van de man.
- a. verteer uit de BV van de man. minus dubbeltellingen: € 1.000,- per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met dit bedrag. Als er al een bedrag (van € 1.000,- per maand) uit de BV werd gehaald, zag dit op inkomen niet op uitgaven.
 J. Oudedagsvoorzieningen
- a. Pensioen/lijfrente opbouw: € 3.108,58 per maand
De rechtbank houdt rekening met een bedrag van € 1.000,- per maand. De man stelt dat er tijdens het huwelijk geen pensioen werd opgebouwd. De vrouw heeft wel behoefte aan pensioen. De rechtbank acht het om die reden redelijk om te rekenen met een bedrag aan pensioen/lijfrente opbouw zodat zij rekening houdt met een maandelijks netto bedrag van € 1.000,-.
4.3.11.
De overige posten heeft de rechtbank overgenomen van de behoeftelijst van de vrouw omdat de man deze niet dan wel onvoldoende heeft betwist. Het bedrag aan boodschappen komt de rechtbank niet onredelijk hoog voor.
Ook heeft de rechtbank rekening gehouden met de kosten aan therapie voor de vrouw omdat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij deze kosten gedurende het huwelijk ook al had en dit deel van de behoefte dus niet, zoals de man stelt, na de echtscheiding is ontstaan.
4.3.12.
Totaal berekent de rechtbank de behoefte van de vrouw in 2024 op een bedrag van € 8.839,- netto per maand, geïndexeerd naar 2025 op een bedrag van € 9.414,- netto per maand.
4.3.13.
Het jaar daarna zal de vrouw op basis van de huwelijkse voorwaarden vermoedelijk woonlasten hebben. De huwelijkse voorwaarden (artikel 8a onder 4) bepalen dat
“indien de vrouw gedurende de in dit artikel in lid 1 genoemde termijn er niet in geslaagd is een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen, dan zal de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartemensrecht te [woonplaats] aankopen en dit appartementsrecht vervolgens op zakelijke basis verhuren aan de vrouw, waarbij de maximale reële huurwaarde van dit appartement op het moment van de aankoop niet gelegen is boven de huursubsidiegrens.”
In 2025 is de sociale huurgrens € 900,- per maand. Voor het jaar 2026 is dit bedrag, voor zover de rechtbank bekend, nog niet bekend. Partijen kunnen met de door de rechtbank gehanteerde uitgangspunten eenvoudig een nieuwe berekening maken op het moment dat de vrouw woonlasten krijgt waar rekening mee gehouden moet worden.
Aanvullende behoefte (behoeftigheid)
4.3.14.
Partijen verschillen van mening in hoeverre de vrouw zelf in haar huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien.
De man stelt dat van de vrouw verlangd kan worden dat zij zich inspant om in ieder geval deels in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De man stelt zich op het standpunt dat het op de weg van de vrouw ligt om aan te tonen dat zij niet ergens anders kan werken. De ziekte van de vrouw is situationeel en zij heeft niet aangetoond dat zij nergens anders kan werken. De man acht het dan ook redelijk om te rekenen met een bedrag van € 27.000,- per jaar aan inkomsten voor de vrouw. Daarnaast stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw met het uit haar vermogen te behalen rendement in haar eigen levensonderhoud voorziet. De man trekt hieruit de conclusie dat de vrouw afgerond een inkomen uit vermogen van minstens € 30.000,- per jaar heeft. Met het ontvangen bedrag uit de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal de vrouw plusminus een bedrag van € 1.000.000,- ontvangen zodat verlangd kan worden dat zij tenminste € 1.500,- per maand gedurende 10 jaar kan interen. De vrouw hoeft haar vermogen immers niet aan te wenden om een woning te kopen, gelet op artikel 8a huwelijkse voorwaarden. Ook zal de vrouw, als zij weer woonlasten krijgt, lage woonlasten krijgen.
4.3.15.
De vrouw verweert zich hiertegen en stelt wel behoeftig te zijn. De vrouw stelt dat zij vanaf oktober 2025 geen inkomsten meer heeft. Haar uitkering stopt op dat moment en zij zal niet voor andere sociale voorzieningen in aanmerking komen gelet op haar vermogen, waar zij nog niet volledig over kan beschikken. De vrouw is nog altijd ziek waardoor zij niet in staat is om elders te werken. De plek die de vrouw vervulde binnen de onderneming van de man, wordt inmiddels ingevuld door de zoon van de man uit een eerdere relatie, waardoor zij binnen de onderneming niet meer werkzaam kan zijn. De vrouw betwist voorts het door de man gestelde rendement te kunnen behalen met haar vermogen. Gelet op de weigerachtige houding van de man is de vrouw de afgelopen periode behoorlijk ingeteerd op haar vermogen.
4.3.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Omdat de vrouw nu ziek en arbeidsongeschikt is is de rechtbank, mede gelet op haar leeftijd en specifiek arbeidsverleden, van oordeel dat de vrouw op dit moment geen resterende verdiencapaciteit heeft. De rechtbank zal voor de berekening van de aanvullende behoefte dan ook geen rekening houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw.
Draagkracht van de man
4.3.17.
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de man over voldoende draagkracht beschikt.
De man stelt niet meer dan € 3.918,- bruto per maand te kunnen betalen.
4.3.18.
De rechtbank is het met de vrouw eens dat de man zijn financiële positie onvoldoende heeft toegelicht. Het is de rechtbank onder meer niet duidelijk in hoeverre de man in staat is dividend aan zichzelf uit te keren, wat de omvang van zijn vermogen op zijn buitenlandse bankrekeningen betreft en welk rendement hij daarover verwerft. De rechtbank heeft wel uit de stukken af kunnen leiden dat de onderneming van de man een eigen vermogen heeft van drie miljoen euro en er jaarlijks vaste inkomensstromen aan royalty’s binnenkomen van circa € 350.000,-. Daarnaast is de rekeningcourantschuld van de man relatief laag. Ook heeft de man in het verleden aanzienlijke dividenduitkeringen kunnen doen. Nu de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn huidige financiële situatie, gaat de rechtbank er vanuit dat de man over voldoende draagkracht beschikt.
De rechtbank stelt het bedrag aan partnerbijdrage op € 17.672,- bruto per maand. Zie de aangehechte berekening.
Alimentatietermijn
4.3.19.
De vrouw verzoekt de alimentatietermijn, ingevolge het bepaalde in artikel 1:157 lid 3 BW, op tien jaar te bepalen.
4.3.20.
De man erkent dat de onderhoudsplicht van de man jegens de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden in beginsel tien jaar duurt. De man stelt echter dat op grond van de wet, artikel 1:160 BW, de onderhoudsplicht eerder kan eindigen als de man (of de vrouw) komt te overlijden. De alimentatietermijn kan dus korter zijn dan 10 jaar.
4.3.21.
De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de verplichting tot het verstrekken van levensonderhoud, in afwijking van artikel 1:157 lid 1 BW, op grond van artikel 1:157 lid 3 BW jo. artikel 8b van de huwelijkse voorwaarden van partijen eindigt na tien jaren. Gelet hierop heeft de vrouw geen belang bij haar verzoek, zodat de rechtbank het verzoek van de vrouw afwijst.
De bijdrage in de kosten van levensonderhoud in een bedrag ineens te bepalen
4.3.22.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man het te betalen bedrag aan partneralimentatie afkoopt zodat zij daarmee een nieuwe woning kan kopen. Ook stelt de vrouw dat zij het bedrag ineens wil ontvangen omdat de man al op leeftijd is en zij met een betaling ineens minder risico loopt. Als de man komt te overlijden, heeft de vrouw immers geen inkomen meer.
4.3.23.
De man verweert zich en stelt dat het verzoek van de vrouw onvoldoende concreet is nu zij geen onderbouwing geeft van een eventueel door de man te betalen bedrag. Om die reden meent de man dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen. Bij een eventuele afkoop dient rekening te worden gehouden met fiscaliteiten en een eventueel eerder overlijden van de man of de vrouw, hetgeen de vrouw niet inzichtelijk heeft gemaakt.
4.3.24.
De rechtbank overweegt als volgt. Niet uitgesloten is dat de rechter die een uitkering tot levensonderhoud in de zin van artikel 1:156 lid 1 BW toekent dat doet in de vorm van een som ineens. De vraag of toekenning van een uitkering in de vorm van een som ineens passend en geboden is zal afhangen van de omstandigheden van het geval. Daarbij dient ook in aanmerking te worden genomen dat een som ineens achteraf met toepassing van artikel 1:401 BW ingetrokken of gewijzigd kan worden (vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 21 juli 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:6319). De rechtbank ziet in onderhavige zaak geen aanleiding om een som in eens toe te kennen. Niet ondenkbaar is dat een wijziging in het inkomen van de vrouw plaats zal vinden in de komende jaren. Ook is de man inmiddels op leeftijd. Het verzoek van de vrouw zal de rechtbank dan ook afwijzen.
4.4.
Incidenteel verzoek van de vrouw ex artikel 843a (oud) Rv
4.4.1.
De vrouw stelt een incidenteel verzoek in op basis van artikel 843a Wetboek van (oud) Burgerlijke rechtsvordering. De vrouw somt in haar verweerschrift d.d. 29 november 2024 in randnummer 48 de lijst op van bescheiden die zij in ieder geval wenst te ontvangen. De vrouw stelt een voldoende en concreet belang te hebben bij de gevraagde stukken. De man heeft volledige inzicht in de financiële positie van de vrouw maar de vrouw heeft dit niet van de man. De vrouw wordt hierdoor belemmerd om haar verzoeken te onderbouwen. De vrouw is bijvoorbeeld niet in staat om haar behoefte te concretiseren, om de draagkracht van de man te verduidelijken maar ook om haar verzoek tot een vergoeding in het kader van de kosten van de huishouding te onderbouwen.
4.4.2.
De man voert verweer en stelt dat de vrouw aan fishing expedition doet. De vrouw heeft onvoldoende concreet gemaakt om welke stukken het gaat en waarom zij dit nodig heeft. De man stelt niet verplicht te kunnen worden om inzage te geven in zijn privévermogen omdat partijen in koude uitsluiting zijn gehuwd. De man stelt voldoende stukken in het geding te hebben gebracht en de overige stukken die de vrouw verzoekt, zijn niet van belang voor deze procedure.
4.4.3.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de partneralimentatie de gevolgtrekking getrokken die haar geraden acht uit het feit dat de man mogelijk niet volledige inzage heeft gegeven in zijn financiële positie. Op de overige punten heeft de rechtbank een beslissing kunnen nemen zodat de vrouw geen gerechtvaardigd belang heeft bij de gevraagde bescheiden. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
4.5.
Proceskosten
4.5.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 31 mei 2010;
5.2.
gelast de navolgende wijze van de verkoop van de woning aan de [adres 1] :
- bepaalt dat de vrouw haar medewerking dient te verlenen aan de verloop en levering van de woning aan de [adres 1] aan een derde, waaronder in ieder geval moet worden verstaan dat:
  • de vrouw de woning op zijn vroegst een jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand dient te verlaten, onder de voorwaarde dat – indien de vrouw gedurende voornoemde termijn van een jaar er niet in is geslaagd een door haar te bewonen huurwoning te verkrijgen – de man in overleg met en op aanwijzing van de vrouw op zijn naam een appartementsrecht heeft aangekocht en op zakelijke basis aan de vrouw heeft verhuurd conform hetgeen in de huwelijkse voorwaarden onder 8a is opgenomen;
  • de man dient zo spoedig mogelijk nadat de vrouw de woning heeft verlaten, maar uiterlijk één maand daarna een door partijen gekozen makelaar een opdracht tot verkoop te verstrekken;
  • bij verkoop en levering van de woning aan een derde zal de opbrengst van de woning worden verminderd met alle met de verkoop samenhangende kosten, waarna het restant tussen partijen kan worden verdeeld;
  • de vrouw betaalt uit haar aandeel in de verkoopopbrengst € 671.735,- aan de man ter zake het vergoedingsrecht van de man.
5.3.
bepaalt dat de vrouw, voor zover en indien zij een jaar na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de woning nog bewoont een bedrag van € 880,- per maand aan de man dient te voldoen als gebruiksvergoeding;
5.4.
gelast de navolgende wijze van de verkoop van de vakantiewoning te [vakantieadres] :
- de woning dient bindend getaxeerd te worden door een ter plaatse bekende makelaar en de kosten hiervan worden door partijen gezamenlijk gedragen;
- de woning zal vervolgens voor de taxatiewaarde aan de man worden toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde met de vrouw;
- de vrouw dient uit haar aandeel in de verkoopopbrengst een bedrag van € 88.570,- aan de man te vergoeden ter zake van het vergoedingsrecht van de man;
5.5.
bepaalt dat de saldi van de beleggingsrekening te Canada ten name van beide partijen aan de man wordt toegedeeld onder verrekening van de helft van de waarde hiervan per de datum van feitelijke verdeling met de vrouw. De vrouw dient vervolgens een bedrag van
€ 200.000,- aan de man te vergoeden ter zake van het vergoedingsrecht van de man;
5.6.
bepaalt dat de man € 17.672,- bruto per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
5.7.
verklaart deze beschikking, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
5.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. van der Heijden, voorzitter, mr. H.C. Hoogeveen en mr. C.M. Mellema, rechters, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Roggeveen op 19 augustus 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.

Voetnoten

1.MvA II, Parl. Gesch. 6, p. 974.
2.Zie artikel 1:157 lid 6 BW