ECLI:NL:RBAMS:2025:7167

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
29 september 2025
Zaaknummer
C/13/745406 / HA ZA 24-77
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenvonnis over samenwerking en financiële afwikkeling bij vastgoedontwikkeling

In deze zaak gaat het om een samenwerking tussen partijen waarbij twee panden zijn aangekocht en gerenoveerd. De gesplitste appartementen zijn verkocht en één appartement is verhuurd. De rechtbank heeft in een tussenvonnis van 18 december 2024 geoordeeld dat de eiser recht heeft op een winstdeel van 30% uit de ontwikkeling van beide panden. De partijen hebben zich uitgelaten over het financiële resultaat van de ontwikkeling en de waardepeildatum van de nog niet verkochte bedrijfsruimte. De rechtbank heeft de waardepeildatum vastgesteld op 17 september 2019, en partijen zijn in de gelegenheid gesteld om zich uit te laten over de huuropbrengsten van de bedrijfsruimte en de waarde op de vastgestelde datum. De rechtbank heeft bindende eindbeslissingen genomen en blijft bij deze beslissingen, tenzij er nieuwe informatie wordt gepresenteerd die de eerdere oordelen kan ondermijnen. De zaak wordt verwezen naar de rol voor het nemen van akten door beide partijen over de besproken onderwerpen.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/745406 / HA ZA 24-77
Vonnis van 3 september 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie en in incident,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. K.Chr. Spee,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
verwerende partij in incident,
hierna te noemen: [gedaagde 1] ,
2.
[gedaagde 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
hierna te noemen: [gedaagde 2] ,
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: mr. B.A.M. Hampsink.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 december 2024 en de daarin genoemde stukken,
- de akte uitlaten tevens akte overlegging producties in het incident van [gedaagden] , met producties,
- de akte uitlaten van [eiser] , met producties,
- de akte uitlaten producties van [gedaagden] , met producties,
- de akte uitlaten van [eiser] ,
- het verkort proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 augustus 2025 en de daarin genoemde stukken, alsmede de door de griffier gemaakte zittingsaantekeningen die zich in het dossier bevinden.

2.De verdere beoordeling in conventie

Het tussenvonnis en de uitlating door partijen

2.1.
In deze zaak gaat het over een samenwerking waarbij twee panden, aan de [locatie 1] en de [locatie 2] , zijn aangekocht en gerenoveerd, waarna de gesplitste appartementen zijn verkocht en één appartement is verhuurd.
2.2.
In het tussenvonnis van 18 december 2024 (hierna: het tussenvonnis) is geoordeeld dat [eiser] en [gedaagde 1] in verband met de ontwikkeling van die twee panden een samenwerkingsovereenkomst zijn aangegaan en dat [eiser] op basis hiervan recht heeft op een winstdeel van 30% uit de ontwikkeling van beide panden. In het tussenvonnis is verder geoordeeld dat, om de omvang van het winstdeel van [eiser] vast te kunnen stellen, het financiële resultaat van de ontwikkeling van de twee panden moet worden bepaald. Dit resultaat is nog niet duidelijk en hangt af van de aankoopprijzen, de gemaakte kosten voor verbouwing en splitsing, de gerealiseerde verkoopprijzen van de verkochte appartementen en de waarde van de nog niet verkochte bedrijfsruimte aan de [adres 1] (hierna: de bedrijfsruimte). De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het financiële resultaat van de ontwikkeling van beide panden en over de vraag per welke datum de waarde van de nog niet verkochte bedrijfsruimte moet worden bepaald.
2.3.
Partijen hebben zich in hun aktes over deze onderwerpen uitgelaten. Het financiële resultaat van de aankoop, ontwikkeling en verkoop van beide panden, zonder de waarde van de bedrijfsruimte, komt volgens [eiser] neer op een positief saldo van € 156.961,30. Met inbegrip van een geschatte waarde van de bedrijfsruimte van € 900.000,- komt [eiser] op een positief resultaat van € 1.056.961,30. [gedaagden] stellen daarentegen dat het financiële resultaat vooralsnog, zonder de waarde van de bedrijfsruimte, neerkomt op een negatief bedrag van € 670.026,02. Met inbegrip van een geschatte waarde van de bedrijfsruimte van € 473.000,- komt het resultaat op een negatief bedrag van € 249.118,20.
2.4.
De waardepeildatum van de bedrijfsruimte moet volgens [eiser] worden vastgesteld op de datum van het eindvonnis van deze procedure, omdat van een actuele waardepeildatum moet worden uitgegaan. [gedaagden] vinden dat de peildatum 17 september 2019 en subsidiair oktober 2019 moet zijn, omdat aangesloten moet worden bij het moment van opeisbaarheid na afronding van de ontwikkeling van de panden.
Bindende eindbeslissingen
2.5.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank een aantal uitdrukkelijk en zonder voorbehoud gegeven beslissingen genomen. Dat zijn bindende eindbeslissingen. De stellingen van partijen in hun uitlating na het tussenvonnis komen erop neer dat de rechtbank van een aantal van die bindende eindbeslissingen zou moeten terugkomen. Zo heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling aangegeven dat moet worden teruggekomen van de beslissing dat hij geen recht heeft op een winstaandeel van 50% maar van 30%. Daarnaast volgt uit het betoog van [gedaagden] dat zij het met een aantal overwegingen in het tussenvonnis niet eens zijn.
2.6.
De rechtbank blijft bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen en beslist. Uitgangspunt is dat van eindbeslissingen in dezelfde instantie niet wordt teruggekomen en dat die enkel kunnen worden bestreden in hoger beroep. Dit is slechts anders als een eerder gegeven eindbeslissing berust op een onjuist gebleken juridische of feitelijke grondslag. [1] Daarvan is hier geen sprake. De rechtbank licht dat hierna toe.
2.7.
Volgens [eiser] is op basis van de door [gedaagden] inmiddels overgelegde stukken duidelijk geworden dat [gedaagden] nooit een financieringsbehoefte hebben gehad. Of dit wel of niet het geval was, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven. Het oordeel in het tussenvonnis, dat [eiser] tekort is geschoten in zijn verplichting om voor voldoende externe financiering te zorgen voor de aankoop en ontwikkeling van het pand aan de [locatie 2] , is namelijk gebaseerd op wat hierover tussen partijen destijds is afgesproken. De door [eiser] gestelde nieuwe informatie heeft geen betrekking op die afspraken en toont dus niet aan dat het eerdere oordeel onjuist is. Dat maakt dat de eerder door de rechtbank gegeven eindbeslissing niet berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag.
2.8.
Het betoog van [gedaagden] komt in feite erop neer dat zij het al gevoerde debat op veel punten willen heropenen, zonder dat sprake is van nieuwe informatie. [gedaagden] hebben ten aanzien van de (al besliste) geschilpunten alleen hun eigen standpunten en argumenten nader gemotiveerd. Daarmee bestaat geen aanleiding om terug te komen op één of meerdere bindende eindbeslissingen in het tussenvonnis. De rechtbank blijft dan ook bij hetgeen in het tussenvonnis is overwogen.
De waardepeildatum van de bedrijfsruimte met nummer [huisnummer 3]
2.9.
Tussen partijen is in geschil per welke datum de waarde van de bedrijfsruimte moet worden bepaald. Het uitgangspunt daarbij is wat partijen hebben afgesproken over het moment waarop de samenwerking financieel zou worden afgewikkeld.
2.10.
Uit de aan de samenwerkingsovereenkomst ten grondslag liggende uitgangspunten volgt dat partijen na de ontwikkeling van de twee panden financieel met elkaar zouden afwikkelen. Daartoe behoorde ook dat de bedrijfsruimte zou worden verkocht. Partijen hadden aanvankelijk voor ogen om de bedrijfsruimte te verkopen. Vanaf begin 2019 is de bedrijfsruimte verhuurd, omdat de te verkopen bedrijfsruimte in verhuurde staat meer zou opleveren. Verder staat niet ter discussie dat de ontwikkeling van beide panden in september 2019 was afgerond. Er is toen voor gekozen de bedrijfsruimte nog niet te verkopen. Daarbij is niet van belang of die beslissing alleen door [gedaagden] is genomen of in samenspraak met [eiser] . [eiser] heeft namelijk naar eigen zeggen al vanaf 2019 aanspraak gemaakt op zijn winstdeel.
2.11.
Uit het voorgaande volgt dat partijen op grond van de tussen hen gemaakte afspraken verplicht waren om na de ontwikkeling van beide panden tot financiële afwikkeling over te gaan. [eiser] heeft [gedaagden] daar ook aan willen houden door in 2019 aanspraak te maken op zijn winstdeel. Aangezien vaststaat dat de ontwikkeling van de panden in september 2019 was afgerond, wordt de waardepeildatum van de bedrijfsruimte vastgesteld op de door [gedaagden] genoemde datum van 17 september 2019.
Het financiële resultaat van de samenwerking
2.12.
Voor de berekening van het financiële resultaat van de ontwikkeling van beide panden, zal eerst het resultaat per pand worden berekend.
Het pand aan de [locatie 1]
2.13.
De verkoopprijzen van de appartementen van het pand aan de [locatie 1] staan niet ter discussie. De vier appartementen ( [huisnummer 1] tot en met [huisnummer 2] ) zijn na ontwikkeling en renovatie voor in totaal € 1.380.389,91 verkocht.
2.14.
Over de aankoopprijs van dit pand verschillen partijen wel van mening. Volgens [eiser] moet € 715.000,- worden gehanteerd als aankoopprijs . Daartoe stelt hij dat Delta Demo B.V. dit bedrag in 2015 voor het pand heeft betaald en dat [gedaagde 1] bij die aankoop destijds al betrokken was. [gedaagden] voeren aan dat de aankoopkosten € 940.980,50 bedroegen. Ter onderbouwing hiervan verwijzen [gedaagden] naar de leveringsakte en de afrekening van de notaris van 15 januari 2016. [eiser] heeft daartegen ingebracht dat in het tussenvonnis is overwogen dat € 900.000,- aan externe financiering voldoende was voor de aankoop en ontwikkeling van het pand en dat [gedaagden] het verschil in koopprijs van € 200.000,- tussen de transactie in 2015 en die in 2016 niet hebben kunnen verklaren. Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagden] nooit aan Delta Demo B.V. hebben betaald voor de aankoop van het pand, omdat de koopsom is omgezet in een geldlening. [gedaagden] betwisten op hun beurt dat zij niet hebben betaald voor de aankoop van het pand, met verwijzing naar een verklaring van hun accountant.
2.15.
De rechtbank is van oordeel dat moet worden uitgegaan van een bedrag aan aankoopkosten van € 940.980,50. Uit de leveringsakte van het pand blijkt immers dat de door [gedaagde 2] verschuldigde koopprijs € 915.000,- bedroeg. Daar komen nog notariële en kadastrale kosten voor de levering en overdrachtsbelasting bij, welke kosten [gedaagden] hebben onderbouwd met de afrekening van de notaris. Dat in het tussenvonnis is beslist dat op [eiser] de verplichting rustte om ten behoeve van de aankoop en ontwikkeling van dit pand voor een bedrag van € 900.000,- aan externe financiering te regelen en dat hij aan die verplichting heeft voldaan, betekent niet dat de aankoopprijs van het pand lager dan dit bedrag moet zijn geweest. De vraag welke prijs voor de [locatie 1] uiteindelijk is betaald, is namelijk een andere vraag dan voor welk bedrag [eiser] aan externe financiering moest regelen op basis van wat partijen daarover hadden afgesproken. Bovendien is deze afspraak gemaakt op een moment dat het pand nog niet was aangekocht door [gedaagde 2] . Voor de vraag wat de aankoopprijs van de [locatie 1] is geweest, is ook niet relevant hoe de betaling tussen [gedaagde 2] en Delta Demo B.V. heeft plaatsgevonden. Het gaat erom tot betaling van welke prijs [gedaagde 2] als koper zich tegenover Delta Demo B.V. als verkoper heeft verplicht. Daarvoor zijn de al genoemde leveringsakte en afrekening van de notaris doorslaggevend.
2.16.
Vervolgens is de vraag welke kosten [gedaagden] hebben gemaakt voor de ontwikkeling van het pand aan de [locatie 1] . [gedaagden] hebben in dat kader een overzicht overgelegd, waaruit de volgende kosten volgen:
nummer
datum
omschrijving
bedrag
1
verbouwingskosten (zie specificatie)
€ 287.317,24
2
12-12-2016
Rente [naam 1]
€ 50.000,00
3
26-06-2017
Rente [naam 1]
€ 40.000,00
4
15-09-2017
Rente [naam 1]
€ 8.000,00
5
24-10-2017
Rente [naam 1]
€ 2.000,00
2.17.
Ten aanzien van posten 2 tot en met 5 staat vast dat deze financieringskosten door [gedaagden] zijn gemaakt en verband houden met de ontwikkeling van het pand. Deze moeten dan ook in aanmerking worden genomen bij de berekening van het resultaat van de ontwikkeling.
2.18.
Ter onderbouwing van post 1 (€ 287.317,27) hebben [gedaagden] als productie 22 een specificatie overgelegd. Tijdens de mondelinge behandeling is namens [eiser] verklaard dat hij deze kosten niet betwist, behalve de vermeende contante betaling op 15 januari 2016 van [gedaagden] aan The Making Company van € 50.000,-. Volgens [eiser] is niet duidelijk welke werkzaamheden tegenover die betaling staan en hebben [gedaagden] ook niet aangetoond dat deze betaling daadwerkelijk is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] voldoende hebben onderbouwd dat deze kosten zijn gemaakt en dat dat in het kader van de verbouwing van het pand is gebeurd. [gedaagden] hebben een ondertekende kwitantie van The Making Company overgelegd. Daarin staat dat de betaling van € 50.000,- voor het project aan de [locatie 1] is. Daarnaast hebben [gedaagden] een ruwbouw-offerte van The Making Company van november 2015 overgelegd, waaruit volgt dat de totale kosten van de verbouwing en splitsing neerkomen op € 142.521,14. Vast staat ook dat dit bedrijf de verbouwing aan de [locatie 1] heeft uitgevoerd, totdat zij in september 2016 failliet is gegaan. Met een en ander hebben [gedaagden] deze kosten voldoende onderbouwd. Deze kosten worden dan ook meegenomen bij de berekening van het financiële resultaat.
2.19.
Met inachtneming van de aankoopprijs van het pand (€ 940.980,50), de met de ontwikkeling gemoeide verbouwings- en rentekosten (€ 387.317,24) en de in 2016 en 2017 gerealiseerde verkoopprijzen (€ 1.380.389,91), komt het resultaat van de ontwikkeling van het pand [locatie 1] neer op een bedrag van € 52.091,17.
Het pand aan de [locatie 2]
2.20.
Tussen partijen staat vast dat de aankoopprijs van het pand aan de [locatie 2] € 1.241.578,41 bedroeg. Ook staat niet ter discussie dat de appartementen [huisnummer 4] , [huisnummer 5] en [huisnummer 6] na ontwikkeling en renovatie voor in totaal € 1.267.570,11 zijn verkocht. Alleen het appartement [huisnummer 3] , de bedrijfsruimte, is nog niet verkocht.
2.21.
[gedaagden] hebben opgave gedaan van door hen gemaakte kosten in verband met de ontwikkeling van het pand. Het gaat om de volgende kosten:
nummer
datum
omschrijving
bedrag
1
verbouwingskosten (zie specificatie)
€ 480.772,69
2
1-9-2019
taxatiekosten
€ 1.980,00
3
1-8-2019
factuur splitsing
€ 1.410,05
4
1-7-2019
factuur splitsingstekening
€ 453,75
5
25-7-2019
factuur Findar
€ 5.600,00
6
23-9-2019
lening [gedaagde 2] inzake afbetaling [naam 2]
€ 16.638,30
7
23-9-2019
rente lening [naam 2]
€ 66.089,00
8
kosten na okt 2019 (zie specificatie)
€ 224.616,80
2.22.
Van posten 1 tot en met 5 en 7 is niet in geschil dat die kosten zijn gemaakt door [gedaagden] en dat die kosten verband houden met de ontwikkeling van het pand. In het bijzonder over post 1 heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd bevestigd dat de omvang van de verbouwingskosten niet ter discussie staat. De kostenposten 1 tot en met 5 en 7 (in totaal € 556.305,49) moeten dus in aanmerking worden genomen bij de berekening van het resultaat van de ontwikkeling.
2.23.
Van post 6 (€ 16.638,30) is het de rechtbank niet duidelijk waarop deze betrekking heeft. In productie 23 hebben [gedaagden] ter onderbouwing van deze post verwezen naar twee bankafschriften die als pagina 2 en 3 van productie 24 zijn overgelegd. Op die bankafschriften zijn de aflossingen vermeld van de lening aan [naam 2] inclusief rente. Het gaat om een bedrag van in totaal € 566.089, waarvan – naar de rechtbank begrijpt – € 500.000,- de afgeloste hoofdsom is en € 66.089,- de verschuldigde rente. Dat rentebedrag is al opgenomen als post 7. Daarom valt niet in te zien hoe pagina 2 en 3 van productie 24 een onderbouwing voor post 6 kunnen vormen. Bij gebrek aan verdere onderbouwing moet kostenpost 6 daarom buiten beschouwing blijven.
2.24.
Post 8 (€ 224.616,80) betreft diverse posten waarvan de meeste na oktober 2019 zijn gemaakt. Deze kosten zijn gespecificeerd in de door [gedaagden] overgelegde productie 26.
2.24.1.
Aangezien hiervoor is beslist in r.o. 2.11 dat 17 september 2019 als waardepeildatum heeft te gelden, kunnen kosten die na die datum zijn gemaakt in beginsel niet worden meegenomen. Veel van de opgevoerde kosten in productie 26 zijn bovendien geen kosten die verband houden met de ontwikkeling van het pand, maar zien op gebruikelijke eigenaarslasten van ná de waardepeildatum, zoals verzekeringen en belastingen. Die lasten blijven voor rekening van [gedaagden]
2.24.2.
Van post 8 kunnen de eerste drie op de specificatie vermelde posten wel worden meegenomen. Deze kosten zijn vóór de waardepeildatum gemaakt en betreffen alle drie door de [gemeente] in rekening gebrachte kosten. De eerste twee posten (€ 3.614,- en € 350,-) zien op de kosten ter verkrijging van (bouw)vergunningen voor het pand. De derde post (€ 300,-) is de aanslag BIZ-bijdrage voor het pand voor het jaar 2019. Deze drie bedragen kunnen worden meegenomen.
2.24.3.
Partijen verschillen in het bijzonder nog van mening over de vraag of de kosten van RNHB B.V. en van [naam 3] , die onderdeel uitmaken van post 8, moeten worden meegenomen.
2.24.4.
[gedaagden] hebben voor de kosten van RNHB aangevoerd dat deze zien op aflossing en rente van een door [gedaagde 2] op 1 augustus 2019 aangegane hypothecaire lening van € 565.000,- ten behoeve van de [adres 1] . Volgens [gedaagden] waren zij genoodzaakt om de lening bij RNHB af te sluiten om de lening aan [naam 2] met rente te kunnen terugbetalen. [eiser] betwist die noodzaak. Naar het oordeel van de rechtbank is de noodzaak om de lening bij RNHB aan te gaan het gevolg van de volgens [gedaagden] door henzelf gemaakte keuze om de bedrijfsruimte op dat moment nog niet te verkopen. Indien tot verkoop over was gegaan, zou die noodzaak – zo kan vooralsnog worden aangenomen – er niet zijn geweest, omdat dan met de opbrengst van de verkoop van de bedrijfsruimte de lening aan [naam 2] had kunnen worden terugbetaald. De kosten van RNHB kunnen dus niet worden meegenomen bij de berekening van het resultaat van de ontwikkeling.
2.24.5.
Over de kosten van [naam 3] (in totaal € 4.500,08) hebben [gedaagden] betoogd dat deze kosten betrekking hebben op de verbouwing en ontwikkeling van het pand, omdat deze zijn gemaakt voor het verplaatsen van een gas- en elektra-aansluiting. De betaling daarvoor heeft volgens [gedaagden] op 25 november 2019 en 12 december 2019 plaatsgevonden. Volgens [eiser] volgt uit de door [gedaagden] overgelegde stukken niet dat dit kosten zijn voor werkzaamheden aan leidingen en meterkasten. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagden] voldoende hebben onderbouwd dat zij deze kosten hebben gemaakt in het kader van de verbouwing van het pand. [gedaagden] hebben namelijk een vonnis overgelegd van 9 september 2019, waarin [gedaagde 2] is veroordeeld tot betaling aan Liander voor door Liander uitgevoerde werkzaamheden aan de aansluitingen van gas en elektra in het pand [adres 2] . Daarnaast hebben [gedaagden] facturen van Liander overgelegd, en ook een deurwaardersexploot van 4 november 2019 waarbij het vonnis van 9 september 2019 is betekend en waarbij [gedaagde 2] is gesommeerd een bedrag van in totaal € 4.500,08 te voldoen. Hiermee hebben [gedaagden] deze kosten voldoende onderbouwd. Dit bedrag zal dan ook worden meegenomen.
2.24.6.
Van post 8 kan in totaal dus € 8.764,08 worden meegenomen als gemaakte kosten.
2.25.
In totaal bedragen de met de ontwikkeling gemoeide kosten (€ 556.305,49 + € 8.764,08 =) € 565.069,75.
2.26.
In aanmerking genomen de aankoopprijs van het pand (€ 1.241.578,41), de met de ontwikkeling gemoeide kosten (€ 565.069,57) en de in 2017 en 2018 gerealiseerde verkoopprijzen (€ 1.267.570,11), komt het resultaat van de ontwikkeling van het pand [locatie 2] vooralsnog op een negatief bedrag van € 539.077,87. Hierbij is echter nog geen rekening gehouden met de waarde van de onverkochte bedrijfsruimte, de ontvangen huurpenningen (en eventuele aan de verhuur verbonden kosten) in de periode tot aan de waardepeildatum. Op deze laatste onderwerpen wordt hierna afzonderlijk ingegaan.
Partijen mogen zich uitlaten over de huuropbrengsten van de bedrijfsruimte
2.27.
In het tussenvonnis is overwogen dat als de waardepeildatum van de bedrijfsruimte is gelegen op enig moment na aanvang van de verhuur, dat [eiser] dan recht heeft op zijn aandeel in de huurpenningen. Nu volgens [gedaagden] de bedrijfsruimte vanaf begin 2019 is verhuurd en de waardepeildatum is vastgesteld op 17 september 2019, brengt dit mee dat [eiser] recht heeft op zijn aandeel in de huurpenningen tot en met 17 september 2019. Eventuele kosten die verband hielden met de verhuur, strekken in mindering op de huuropbrengsten. Partijen zullen dan ook in de gelegenheid worden gesteld om zich bij akte (nader) uit te laten over de omvang van de huuropbrengsten gedurende die periode en eventuele met die verhuur verband houdende kosten. [gedaagden] dienen daarbij in elk geval de huurovereenkomst en het bewijs van de ontvangen huurbetalingen te overleggen, zoals zij ter zitting zelf al hebben aangegeven te zullen doen.
Partijen mogen zich uitlaten over de waarde van de bedrijfsruimte en het benoemen van een deskundige
2.28.
In het tussenvonnis is overwogen dat, nadat is beslist van welke waardepeildatum voor de bedrijfsruimte moet worden uitgegaan, partijen zich ook nog mogen uitlaten over wat de waarde van de bedrijfsruimte is op die datum. Gelet hierop zullen partijen zich bij akte over de waarde van de bedrijfsruimte op 17 september 2019 (nader) mogen uitlaten. De rechtbank gaat ervan uit dat [gedaagden] , zoals zij op de zitting hebben toegezegd, daarbij in elk geval het door hen genoemde taxatierapport van RNHB uit 2019 zullen overleggen.
2.29.
Ter zitting is besproken dat het niet onwaarschijnlijk is dat de rechtbank, na de uitlating van partijen, een deskundige zal benoemen voor de waardering van de bedrijfsruimte op de peildatum. Om die reden is op de zitting besproken dat partijen in de gelegenheid worden gesteld zich in dezelfde akte eveneens uit te laten over:
  • de wenselijkheid van een deskundigenbericht;
  • het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n);
  • de persoon van de te benoemen deskundige;
  • de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen.
2.30.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat, indien een deskundigenbenoeming aan de orde is, kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige, bij voorkeur een taxateur of makelaar vanwege de benodigde kennis op het gebied van onroerend goed, en dat de volgende vragen aan deze deskundige zouden kunnen worden voorgelegd:
Wat was op 17 september 2019 de onderhandse verkoopwaarde van het appartementsrecht, gelegen aan de [adres 1] , in verhuurde staat?
Kunt u toelichten waarop u die onderhandse verkoopwaarde baseert?
Heeft u verder nog opmerkingen waarvan u denkt dat die van belang zijn?
2.31.
De rechtbank ziet vooralsnog, gelet op de in het tussenvonnis genomen beslissingen, aanleiding om het voorschot op de kosten van een eventueel te benoemen deskundige gelijkelijk over partijen te verdelen. Partijen zouden dan ieder de helft van dit voorschot moeten betalen.
2.32.
Indien partijen in onderling overleg overeenstemming bereiken over de persoon die als deskundige zou kunnen optreden, kunnen zij dat in hun akte laten weten. Als zij in onderling overleg niet tot een keuze van een deskundige kunnen komen, kunnen zij elk een of meer geschikte deskundigen voorstellen. Zij kunnen de keuze ook aan de rechtbank overlaten.
Conclusie
2.33.
Uit het voorgaande volgt dat de zaak naar de rol wordt verwezen voor het gelijktijdig nemen van een akte (maximaal 5 pagina’s) door beide partijen. Partijen mogen zich hierin uitlaten over wat hiervoor in r.o. 2.27 tot en met 2.32 is overwogen. Partijen moeten hun akte uiterlijk twee weken vóór de roldatum naar elkaar toesturen, zodat zij aan het slot van hun eigen akte een beknopte reactie kunnen opnemen op de akte van de wederpartij.
2.34.
In afwachting van de te nemen aktes wordt iedere verdere beslissing aangehouden.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 15 oktober 2025voor het door beide partijen gelijktijdig nemen van een akte over wat is vermeld in r.o. 2.27 tot en met 2.32,
3.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T. Kruis, rechter, bijgestaan door mr. V.W. de Leeuw, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 september 2025.

Voetnoten

1.HR 26 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN8521 en HR 8 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1224.