3.3.2.Oordeel over het onder zaak A feit 2 t/m 4 en zaak B ten laste gelegde
3.3.2.1. Zaak A feit 2
Verwevenheid van verdachte met stichting Music#MeToo
Op 23 juni 2022 heeft de stichting Music#MeToo (hierna: de stichting) een persbericht aan de eindredactrice van Shownieuws gestuurd waarin stond dat er een politiemelding is gedaan door een vrouw die zegt door [benadeelde partij 1] te zijn aangerand. Volgens het persbericht wordt de vrouw die deze melding heeft gedaan bijgestaan door ‘onze raadsman [verdachte] ’. Verdachte is naar eigen zeggen juridisch adviseur van de stichting en stelt voornoemde vrouw op 21 juni 2022 te hebben gesproken en geaccepteerd als client.
De rechtbank stelt op grond van het dossier en het onderzoek op de zitting het volgende vast.
In de e-mail waarin het persbericht aan Shownieuws is verstuurd, staat in de cc het e-mailadres van verdachte. In de e-mail wordt tevens genoemd dat de raadsman (verdachte dus) Shownieuws van een citaat kan voorzien. Verdachte heeft verklaard dat hij niks met het verspreiden van het persbericht te maken heeft gehad en er pas een dag later van op de hoogte is geraakt. Hij was naar eigen zeggen die bewuste dag niet eens aan het werk en heeft zijn e-mails niet gelezen. Uit het dossier blijkt echter dat verdachte op dezelfde dag, 23 juni 2022, de eindredactrice van Shownieuws per e-mail van een citaat voorziet dat bij het persbericht gepubliceerd kon worden. De verklaring van verdachte dat hij niet op de hoogte was van het versturen van het persbericht, is dan ook kennelijk leugenachtig. Uit deze mailwisseling blijkt al dat verdachte in ieder geval betrokkenheid had bij het verspreiden van het persbericht. Hetzelfde persbericht is vervolgens doorgestuurd naar het ANP.
Verder komt uit het dossier het beeld naar voren dat verdachte en de stichting zeer nauw met elkaar verweven zijn. Het kantoor van [verdachte] met zijn onderneming [naam onderneming] en de stichting zijn gevestigd op hetzelfde adres, te weten [adres stichting] . Bij verdachte thuis zijn onder meer de originele akte van oprichting van de stichting en verschillende facturen van de huur van de kantoorruimte van de stichting aangetroffen. Ook is verdachte opgetreden als het gezicht van de stichting in hun promotievideo.
Ten slotte is in de telefoon van verdachte het e-mail adres aangetroffen van de eindredactrice van Shownieuws waar het persbericht naar is verstuurd. In dezelfde notitiestond een tekst geschreven die verband hield met de verzonden mail en het persbericht.
De rechtbank stelt vast dat verdachte een grote betrokkenheid heeft gehad bij de stichting (die inmiddels opgegeven is) en zo ook bij het handelen van de stichting. Juist nu het gaat om een persbericht betreffende zijn cliënt, oordeelt de rechtbank dan ook dat het niet anders kan dan dat verdachte het persbericht aan Shownieuws en het ANP heeft doen toekomen. De rechtbank stelt ook vast dat verdachte dit niet alleen heeft gedaan. Zo heeft de Shownieuwsredactrice verklaard een vrouw aan de telefoon te hebben gehad. Verdachte heeft dus in ieder geval met één andere persoon samengewerkt bij het verspreiden van dit persbericht.
Telastlegging van een bepaald feit
Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is onder meer vereist dat sprake is van tenlastelegging van een ’bepaald feit’ als bedoeld in artikel 261 Sr. Daarvan is sprake indien het feit op een zodanige wijze door de verdachte is tenlastegelegd dat het een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van een ander aanwijst. Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is het niet vereist dat komt vast te staan dat de beschuldiging onwaar is. Ook beschuldiging van ware feiten kan strafwaardig zijn.
Verdachte heeft met het verspreiden van het persbericht waarin wordt verteld over een politiemelding betreffende seksueel misbruik gepleegd door [benadeelde partij 1] een duidelijk te onderkennen concrete gedraging van [benadeelde partij 1] aangewezen. Dit persbericht bevatte immers een uitgebreide omschrijving van de vermeende aanranding op een feest van Defensie waar [benadeelde partij 1] en het vermeende slachtoffer werkzaam zouden zijn geweest. Verdachte heeft hiermee de verdenking van een bepaald feit, gepleegd door [benadeelde partij 1] , verspreid.
Smadelijk karakter
De rechtbank oordeelt dat deze beschuldiging ook een smadelijk karakter heeft. In het algemeen heeft een beschuldiging een smadelijk karakter wanneer het een min of meer concreet omschreven misdrijf of zodanig omschreven feit betreft dat met de positieve moraal strijdt, iemands eer of goede naam wordt aangerand of waarmee iemand publiekelijk in een ongunstig daglicht wordt gesteld.
Het vermeende misdrijf betreft in dit geval een aanranding door [benadeelde partij 1] (meer dan twintig jaar geleden). Dat is een beschuldiging van een strafbaar feit. In de maatschappij is bovendien al een aantal jaar een debat gaande betreffende grensoverschrijdend gedrag, en is er veel aandacht voor (slachtoffers van) seksueel misbruik. Het is dan ook evident dat een dergelijke verdenking strijdt met de positieve moraal. Dit geldt des te meer voor een persoon als [benadeelde partij 1] die in zijn werkzaamheden als advocaat met name slachtoffers van seksueel misbruik bijstaat. De verdenking heeft dan ook een onmiskenbaar smadelijk karakter.
Ruchtbaarheid geven
Voor een bewezenverklaring van smaadschrift is verder vereist dat vast komt te staan dat de verdachte de kennelijke bedoeling heeft gehad om aan de door hem geuite beschuldiging ruchtbaarheid te geven. Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig 'publiek' is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan.De rechtbank is van oordeel dat dit bestanddeel kan worden bewezen. Het mailen van het persbericht aan zowel Shownieuws als het ANP kan immers niet anders worden verstaan dan als een poging via deze media het bericht verder te laten verspreiden. Dat het persbericht niet daadwerkelijk door die mediakanalen naar buiten is gebracht en dat [benadeelde partij 1] hier vervolgens zelf publiekelijk over heeft gesproken, doet hier niet aan af.
Verdachte heeft (in vereniging) een persbericht verspreid aan de media en hen voorzien van een citaat. Daarbij heeft [benadeelde partij 1] niet de kans gekregen om te reageren op de beschuldiging die verdachte naar buiten zou brengen. Het persbericht, waarin werd vermeld dat [benadeelde partij 1] niet op de beschuldiging wilde reageren, was immers al ingescand voordat [benadeelde partij 1] werd benaderd voor wederhoor. Vervolgens is dit ingescande persbericht drie minuten nadat [benadeelde partij 1] de mogelijkheid tot wederhoor was geboden al aan de media verspreid. Gelet op dit tijdsbestek kan niet in redelijkheid worden gesteld dat [benadeelde partij 1] de mogelijkheid heeft gehad om te reageren op de gedane beschuldiging. Nu verdachte geen mogelijkheid tot wederhoor heeft geboden, kon hij niet te goeder trouw aannemen dat de beschuldiging waar was en dat het algemeen belang het openbaar maken daarvan eiste.
De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het niet anders kan dan dat verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel om aan de door hem geuite beschuldiging ruchtbaarheid te geven. Uit het ontbreken van een reële mogelijkheid tot wederhoor leidt de rechtbank af dat het de bedoeling van verdachte was om de eer of goede naam van [benadeelde partij 1] aan te randen en hem publiekelijk in een ongunstig daglicht te plaatsen.
Vrijheid van meningsuiting
Tot slot oordeelt de rechtbank dat de gedragingen niet kunnen worden gerechtvaardigd met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Zoals hierboven al overwogen was de gedraging niet vereist in het algemeen belang. Tegenover de vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM staat bovendien de onschuldpresumptie van artikel 6 EVRM. Verdachte heeft [benadeelde partij 1] niet de mogelijkheid tot wederhoor geboden. Ook heeft hij niet ingezet of gewacht op een politieonderzoek, terwijl hij wist dat de melding bij de politie pas een paar dagen daarvoor (16 juni 2022) was gedaan. Dat is van groot belang omdat de politie en het Openbaar Ministerie bij een verdenking van een strafbaar feit nu juist de bevoegde instanties zijn die dienen uit te zoeken of een beschuldiging waar is. Het recht dat [benadeelde partij 1] op grond van artikel 6 EVRM toekomt dient hier dan ook te prevaleren boven het recht op vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM. Daarmee acht de rechtbank het onder zaak A feit 2 ten laste gelegde als smaadschrift bewezen.
3.3.2.2. Zaak A feit 3
Vrijspraak KG ZA 22-1080
De rechtbank kan niet vaststellen dat verdachte in de kortgedingprocedure met rolnummer KG ZA 22-1080 stukken heeft verspreid waarin [benadeelde partij 1] wordt verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik. Er bevinden zich geen stukken daarover in het dossier anders dan het vonnis, waaruit niet kan worden opgemaakt welke stukken door verdachte zouden zijn verspreid. De rechtbank zal verdachte hiervan dan ook partieel vrijspreken.
Kortgedingprocedures met rolnummers KG ZA 22-894 en/of KL ZA 22-244
Op basis van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat verdachte in de kortgedingprocedures met rolnummers KG ZA 22-894 en/of KL ZA 22-244 stukken heeft ingebracht waarin seksueel misbruik aan [benadeelde partij 1] ten laste wordt gelegd. Dit betreft dezelfde beschuldiging als de onder feit 2 besproken beschuldiging. Het betreft hier dus ook een tenlastelegging van een bepaald feit met een smadelijk karakter.
Kennelijke doel ruchtbaarheid geven
De verdediging heeft gesteld dat deze stukken door de raadsman van verdachte in die procedures slechts zijn ingebracht ter onderbouwing van zijn vordering tot rectificatie in een gerechtelijke procedure, en niet om ruchtbaarheid te geven aan het aan [benadeelde partij 1] ten laste gelegde feit.
Zoals hiervoor vermeld vereist artikel 261 lid 2 Sr dat de dader het ‘kennelijke doel’ moet hebben gehad om ruchtbaarheid te geven aan een bepaald ten laste gelegd feit. De Hoge Raad heeft bepaald dat voor deze vorm van opzet kan worden volstaan met opzet met noodzakelijkheidsbewustzijn van de ruchtbaarheid.Voldoende is derhalve dat de uitlating door de dader is gedaan, terwijl hij zich ten minste bewust moet zijn geweest van de omstandigheid dat derden ervan kunnen vernemen.
Door het inbrengen van de stukken in een gerechtelijke procedure die openbaar is, moet verdachte zich er ten minste bewust van zijn geweest dat derden van deze stukken konden vernemen; des te meer nu ook deze procedures media-aandacht genoten. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte met het inbrengen van de stukken in de kortgedingprocedures het kennelijke doel heeft gehad om ruchtbaarheid te geven aan de tenlastelegging van het seksueel misbruik door [benadeelde partij 1] .
Rechtvaardigingsgrond
De verdediging heeft gesteld dat verdachte deze stukken heeft moeten inbrengen ter noodzakelijke verdediging van hemzelf in de kortgedingprocedures. Hij doet hiermee een beroep op de exceptie van artikel 261 lid 3 Sr.
Deze exceptie bepaalt dat noch smaad, noch smaadschrift bestaat voor zover de dader heeft gehandeld tot noodzakelijke verdediging […]. Voor ‘noodzakelijke verdediging’ geldt dat de handeling objectief noodzakelijk, gericht op bescherming van een concreet belang en proportioneel moet zijn. Nu verdachte de betreffende stukken heeft ingediend als processtuk binnen een gerechtelijke procedure, oordeelt de rechtbank dat kan worden vastgesteld dat verdachte met deze verspreiding zich richtte op rechtsbescherming. De stukken die hij in het proces heeft gevoegd hadden als doel zijn reputatie te beschermen door aan te tonen dat hij, anders dan hem verweten werd, wel degelijk een betrouwbaar persoon was. De rechtbank is niet gebleken dat een minder ingrijpend middel tot zijn beschikking stond. De inhoud was bovendien zakelijk. Daarmee is voldaan aan noodzaak, proportionaliteit en subsidiariteit. Verdachte komt om die reden een geslaagd beroep toe op de rechtvaardigingsgrond uit artikel 261 lid 3 Sr. De rechtbank zal verdachte ter zake van het onder zaak A feit 3 bewezen geachte ontslaan van alle rechtsvervolging.
3.3.2.3. Zaak A feit 4
Onder feit 4 is de smaad jegens [benadeelde partij 1] aan verdachte ten laste gelegd door het herhaaldelijk posten van de beschuldiging van seksueel misbruik door [benadeelde partij 1] . Het betreft hier opnieuw dezelfde beschuldiging als in de eerdere feiten aan bod is gekomen. Het betreft dus wederom de tenlastelegging van een bepaald feit.
Smadelijk karakter
De verdediging heeft gesteld dat het smadelijke karakter is weggenomen door de context waarin de beschuldiging wordt besproken, namelijk het bredere publieke debat ten aanzien van seksueel overschrijdend gedrag. De rechtbank heeft onder 3.3.2.1. onder de kop ‘vrijheid van meningsuiting’ reeds uiteengezet waarom zij oordeelt dat het recht dat [benadeelde partij 1] op grond van artikel 6 EVRM toekomt hier dient te prevaleren boven het recht op vrijheid van meningsuiting in de zin van artikel 10 EVRM. De uitingen zijn dan ook smadelijk.
Ruchtbaarheid geven
Verder stelt de verdediging dat verdachte geen ruchtbaarheid aan de beschuldiging heeft kunnen geven nu deze beschuldiging al publiekelijk bekend was. Dat de beschuldiging eerder ter kennis van het publiek is gebracht, betekent echter niet dat verdachte dit niet opnieuw kon doen. Hij heeft herhaaldelijk de beschuldiging gepost en daarmee bekend gemaakt bij zijn online volgers. Hij heeft hen ook aangespoord om de beschuldiging verder te verspreiden. Hij heeft hiermee kennelijk zoveel mogelijk mensen op de hoogte willen brengen van de beschuldiging. Daarbij heeft verdachte [benadeelde partij 1] toegesproken met woorden als ‘now you’re f*cked’ en schrijft verdachte dat hij, een ‘juridisch gaatje’ zou hebben gevonden. Verdachte wist bij het posten van de laatste berichten immers dat hij zich binnen afzienbare tijd niet meer mocht uitlaten over deze kwestie ten aanzien van [benadeelde partij 1] ; zo had de civiele rechter bepaald. Het doel van verdachte was gelet op voorgaande dan ook duidelijk het bereiken van zoveel mogelijk mensen. Verdachte komt geen geslaagd beroep de rechtvaardigingsgrond uit artikel 261 lid 3 Sr toe nu hij de uitingen niet deed om zichzelf te verdedigen. De rechtbank komt dan ook tot een bewezenverklaring van het onder feit 4 ten laste gelegde.
3.3.2.4. Zaak B
Op 9 september 2020 heeft [benadeelde partij 2] (hierna: [benadeelde partij 2] ) een brief ontvangen die in opdracht van de ex-verloofde van [benadeelde partij 2] , [naam ex-verloofde] (hierna: [naam ex-verloofde] ), zou zijn opgesteld en die is ondertekend door verdachte en [naam 2] . Het staat dan ook niet ter discussie of verdachte de brief heeft verzonden: dat heeft hij. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake van bedreiging is geweest en niet kan worden gesteld dat verdachte het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling had.
Bedreiging met smaad, smaadschrift of openbaring van een geheim
De rechtbank oordeelt dat de brief een bedreiging met smaad(schrift) of openbaring van een geheim bevat gelet op de inhoud, de feitelijke bewoordingen en de verschillende onderdelen van de brief in samenhang gelezen.
Het is algemeen bekend dat [naam ex-verloofde] [benadeelde partij 2] ervan heeft beschuldigd haar in het verleden te hebben mishandeld. In de brief wordt genoemd dat [naam ex-verloofde] is benaderd door een journalist, die bezig is met het schrijven van een boek over de familie [benadeelde partij 2] , met zeer gevoelige vragen en dat zij over objectief aantoonbaar bewijsmateriaal beschikt van feiten waarvoor [benadeelde partij 2] niet zijn verantwoordelijkheid zou hebben genomen. Door op deze wijze naar dit ‘objectief aantoonbare bewijsmateriaal’ te verwijzen, wordt gesuggereerd dat [naam ex-verloofde] kennelijk zou beschikken over geheime informatie over [benadeelde partij 2] . Vervolgens wordt bij [benadeelde partij 2] aangedrongen om op basis van een dwingende verplichting van moraal en fatsoen jegens [naam ex-verloofde] tot een schikking te komen. Hierbij wordt benadrukt dat dit dan wel voor het einde van het jaar moet gebeuren, omdat daarna het boek over zijn familie gepubliceerd zal worden.
De rechtbank oordeelt dat deze drie onderdelen tezamen – het kenbaar maken dat [naam ex-verloofde] over geheime informatie beschikt en een verzoek om te schikken alvorens het boek gepubliceerd wordt – maken dat [benadeelde partij 2] de brief niet anders kon opvatten dan dat het ‘objectief aantoonbare bewijsmateriaal’ openbaar gemaakt zou worden als hij niet zou schikken. Aan de schikking wordt dus ook een termijn gesteld door te benoemen dat dit moet gebeuren vóórdat het boek over de familie [benadeelde partij 2] zou worden gepubliceerd.
Dwang tot de afgifte van enig goed
De verdediging heeft verder gesteld dat de brief [benadeelde partij 2] niet dwong tot afgifte van enig goed nu in de brief niet wordt gesproken over een financiële tegenprestatie of een bepaald bedrag. De rechtbank oordeelt dat het aandringen tot een schikking niet anders kan worden opgevat dan als een verzoek om geld. De rechtbank voelt zicht gesterkt in dit oordeel doordat verdachte in de kortgeding procedure met rolnummer KL ZA 22-244 zelf is gevraagd toe te lichten wat met deze schikking anders bedoeld kon zijn dan geld. Hierop wist hij geen antwoord te geven. Daarbij heeft verdachte de druk om tot afgifte van geld over te gaan willen vergroten door deze brief niet slechts naar [benadeelde partij 2] te sturen, maar ook naar diens ouders.
Oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling
Tot slot stelt de verdediging dat de brief alleen tot doel had een minnelijke regeling te verkennen. De rechtbank heeft hierboven reeds uiteengezet dat de brief een afdreigend en zeker niet slechts uitnodigend karakter heeft.
In de brief wordt een beroep gedaan op de moraal en het fatsoen van [benadeelde partij 2] . De Hoge Raad heeft bepaald dat zelfs indien men redelijkerwijs kon menen recht te hebben op de betaling van een bedrag als het afgeperste, dit nog niet behoeft te betekenen dat men geen wederrechtelijke bevoordeling kan hebben beoogd. Dit oogmerk kan namelijk bestaan indien de verdachte moet hebben beseft dat hij door zijn handelwijze de grenzen van het maatschappelijk betamelijke verre overschreed.Daarvan is hier sprake. Met de brief is gepoogd om [benadeelde partij 2] te chanteren voor financieel gewin. De rechtbank acht het medeplegen van de poging tot afdreiging dan ook wettig en overtuigend bewezen.