ECLI:NL:RBAMS:2025:7539

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2025
Publicatiedatum
13 oktober 2025
Zaaknummer
13/053887-24
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor brandstichting en bedreiging met terroristisch oogmerk

Op 14 oktober 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een 26-jarige man, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder opzettelijke brandstichting en bedreiging met een terroristisch misdrijf. De verdachte is op 13 februari 2024 in Amsterdam betrapt op het stichten van een brand door een plastic tasje met benzine in brand te steken, wat levensgevaar en gevaar voor goederen met zich meebracht. De rechtbank oordeelde dat de verdachte ook bedreigingen had geuit tegen zijn ex-vriendin, waarbij hij terroristische misdrijven aanhaalde. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot 42 maanden gevangenisstraf, waarbij de ernst van de feiten en de impact op het slachtoffer zwaar hebben meegewogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte niet met een terroristisch oogmerk handelde bij de brandstichting, maar dat de bedreigingen wel bewezen konden worden. De rechtbank heeft ook een contactverbod opgelegd voor vijf jaar en een schadevergoeding aan de benadeelde partij toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/053887-24
Datum uitspraak: 14 oktober 2025
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
nu gedetineerd in [naam PI] .

1.Voorbereidend onderzoek

Het politieonderzoek is gestart naar aanleiding van een melding door de ex-echtgenote van verdachte dat verdachte geradicaliseerd was. Zij heeft vervolgens aangifte tegen verdachte gedaan van brandstichting. [1] Aangeefster heeft meerdere verklaringen afgelegd, waarin naar voren kwam dat verdachte mogelijk ook andere strafbare feiten had gepleegd. De politie heeft hier uitvoerig onderzoek naar gedaan, wat heeft geleid tot een omvangrijk dossier. Daarin zitten onder meer verklaringen van verdachte en getuigen en bevindingen van doorzoekingen van verblijfplaatsen van verdachte, onderzoek aan gegevensdragers van verdachte en (technisch) onderzoek naar de brandstichting. Ook bevat het dossier bevindingen van onderzoek naar de persoon van verdachte, waaronder een duidingsrapport van Nuance door Training & Advies. In dat rapport wordt – kort samengevat – beoordeeld of verdachte geradicaliseerd is, waarbij de onderzoeksbevindingen worden geduid. Verdachte is ook geobserveerd in het Pieter Baan Centrum, waarover is gerapporteerd. Verdachte heeft niet willen meewerken aan het onderzoek in het kader van het duidingsrapport en het onderzoek door het Pieter Baan Centrum.

2.Beschuldiging

Verdachte is door de officier van justitie gedagvaard voor de pro forma zitting van 28 mei 2024. In die dagvaarding is hij beschuldigd van vijf strafbare feiten. Op de pro forma zitting van 4 juli 2025 is het vijfde strafbare feit na een daartoe strekkende vordering van de officier van justitie aangepast. Kort gezegd, is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan:
opzettelijke brandstichting op 13 februari 2024 in Amsterdam met gevaar voor goederen, levensgevaar en/of zwaar lichamelijk letsel, gepleegd met een terroristisch oogmerk;
bedreiging met een terroristisch misdrijf in de periode van 1 januari 2024 tot en met 14 februari 2024 in Amsterdam, geuit tegen aangeefster;
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of zware mishandeling van aangeefster op 31 januari 2024 in Amsterdam;
opruiing in de periode van 1 juli 2022 tot en met 14 februari 2024 in Amsterdam;
voorhanden hebben van messen en een of meerdere airsoftwapens in de periode van 1 januari 2024 tot en met 13 februari 2024 in Amsterdam.
De volledige tenlastelegging staat in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De rechtbank leest het in de tweede regel van het onder 3 ten laste gelegde vermelde “gedreigd” als “bedreigd”, aangezien hier sprake is van een kennelijke misslag. Door de verbetering van deze misslag wordt verdachte niet in de verdediging geschaad.

3.Onderzoek ter terechtzitting

In deze zaak zijn zes pro forma zittingen geweest, op welke zittingen de rechtbank telkens heeft beslist dat de voorlopige hechtenis van verdachte voort moest duren.
Op 30 september 2025 is de zaak inhoudelijk behandeld. De rechtbank is toen opnieuw aangevangen met het onderzoek ter terechtzitting. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op die terechtzitting. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. A.C. Kramer, en van wat verdachte, zijn raadsvrouw, mr. T.M.D. Buruma, en de raadsvrouw van aangeefster/benadeelde partij, mr. S. Vermeulen, naar voren hebben gebracht.

4.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
Verwerping nietigheidsverweer t.a.v. het onder 2 ten laste gelegde
De raadsvrouw van verdachte heeft bepleit dat de tenlastelegging ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde nietig moet worden verklaard. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de tenlastelegging niet blijkt wie er zou zijn bedreigd, waardoor niet kan worden vastgesteld wie de bedreiging daadwerkelijk zou moeten hebben ontvangen om tot een bewezenverklaring te komen. De tenlastelegging is hierdoor onvoldoende bepaald althans onbegrijpelijk. In ieder geval moet de verwijzing naar artikel 285 lid 4 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) nietig worden verklaard, nu dit verder niet naar voren komt in de omschrijving van de beschuldiging, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouw en licht dit als volgt toe.
In de onder 2 ten laste gelegde beschuldiging is vermeld dat verdachte heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf en zijn de daarbij door hem gezegde woorden geconcretiseerd.
Voor de begrijpelijkheid van de beschuldiging dan wel de (juridische) beoordeling daarvan, is van belang dat duidelijk is wie als bedreigde wordt aangemerkt. Hoewel aangeefster niet letterlijk als bedreigde is vermeld in de tenlastelegging, is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk is dat zij als zodanig moet worden aangemerkt. In de tenlastelegging is immers wel vermeld dat de woorden zijn gezegd tegen aangeefster. Verder is aangeefster in de context van het dossier de enige persoon die als bedreigde kan worden aangemerkt. De raadsvrouw is hier bij het voeren van (subsidiair) verweer overigens ook van uitgegaan.
De raadsvrouw heeft terecht opgemerkt dat de vermelding van lid 4 van artikel 285 Sr niet past bij de beschrijving van de beschuldiging in de tenlastelegging. In dit artikellid is namelijk bepaald dat sprake is van strafverhoging indien de bedreiging met een terroristisch misdrijf wordt gepleegd met het oogmerk om een terroristisch misdrijf voor te bereiden of gemakkelijk te maken en dat oogmerk is niet vermeld in de beschuldiging. De onjuiste vermelding van het artikellid maakt de tenlastelegging echter niet onbegrijpelijk. Het was, ook gelet op de behandeling ter terechtzitting, voor iedereen duidelijk dat het hiervoor bedoelde oogmerk geen onderdeel uitmaakt van de ten laste gelegde beschuldiging.

5.Bewijsvraag

5.1
Inleiding
Verdachte is op 11 januari 2024 met aangeefster getrouwd. Er was sprake van een Islamitisch huwelijk. Op 16 januari 2024 zijn verdachte en aangeefster gaan samenwonen in de woning van verdachte. Na enkele dagen heeft aangeefster de woning weer verlaten. Aangeefster en verdachte verschilden van mening over het praktiseren van het Islamitische geloof.
Bij de beoordeling van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde speelt de hiervoor weergegeven context een rol. Zo betreft de onder 2 ten laste gelegde bedreiging met een terroristisch misdrijf woorden die verdachte volgens aangeefster – verdachte ontkent deels – tegen haar heeft geuit in de periode waarin zij nog samenwoonden. Verder zou de onder 3 ten laste gelegde bedreiging van aangeefster hebben plaatsgevonden na het stuklopen van het huwelijk tussen verdachte en aangeefster. Hetzelfde geldt voor de onder 1 ten laste gelegde brandstichting. Uit het dossier, waaronder de verklaring van verdachte zelf, komt naar voren dat verdachte de brand heeft gesticht bij de woning waar aangeefster verbleef op de plek waar zij haar scooter vaak parkeert.
De onder 4 ten laste gelegde opruiing en het onder 5 ten laste gelegde voorhanden hebben van wapens betreffen de bevindingen van onderzoek aan gegevensdragers van verdachte en een doorzoeking, nadat verdachte was aangehouden. De opruiing betreft afbeeldingen en video’s, met daarin verdachte, waarin – kort samengevat – het Islamitische geloof door hem wordt verheerlijkt en door hem wordt gesproken over het bevrijden van zijn broeders en zusters van de onderdrukking door ongelovigen door geweld.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
Ten aanzien van de onder 1 ten laste gelegde brandstichting vindt de officier van justitie bewezen dat levensgevaar, in ieder geval gevaar op zwaar lichamelijk letsel, te duchten was en dat de brandstichting is gepleegd met een terroristisch oogmerk.
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat de onder 2 en 3 ten laste gelegde bedreigingen geheel kunnen worden bewezen.
De onder 4 ten laste gelegde opruiing kan volgens de officier van justitie worden bewezen in de vorm van het ‘om te verspreiden in voorraad hebben’ van de in de tenlastelegging genoemde afbeeldingen en video’s.
Wat betreft het onder 5 ten laste gelegde kan worden bewezen dat verdachte een airsoftwapen voorhanden heeft gehad en moet verdachte worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van de messen, aldus de officier van justitie.
5.3
Standpunt van de raadsvrouw van verdachte
De raadsvrouw van verdachte heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde beschuldigingen.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde kan volgens de raadsvrouw brandstichting, waardoor gevaar voor goederen te duchten was, worden bewezen. Dat er levensgevaar en/of gevaar op zwaar lichamelijk letsel te duchten was en dat de brandstichting is gepleegd met een terroristisch oogmerk kan volgens de raadsvrouw niet worden bewezen.
Volgens de raadsvrouw kan ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde het voorhanden hebben van een airsoftwapen worden bewezen, maar moet verdachte worden vrijgesproken, althans worden ontslagen van alle rechtsvervolging, van het voorhanden hebben van de messen.
5.4
Oordeel van de rechtbank
5.4.1
Vooraf
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van de onder 4 ten laste gelegde opruiing.
De overige beschuldigingen acht de rechtbank (groten)deels bewezen. Hieronder zal de rechtbank per ten laste gelegde feit deze beslissingen toelichten en daarbij zo nodig ingaan op wat de officier van justitie en de raadsvrouw van verdachte hebben aangevoerd. Daarbij zal de rechtbank de feiten in chronologische volgorde bespreken. Tot slot zal de rechtbank de bewezenverklaringen weergeven. De bewezenverklaringen zijn gegrond op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die in een bijlage bij dit vonnis zijn opgenomen.
5.4.2
Feit 4; opruiing
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde staat vast dat verdachte in de periode van 1 juli 2022 tot en met 14 februari 2024 door hemzelf opgenomen videobestanden in voorraad heeft gehad, met teksten en afbeeldingen die zijn gerelateerd aan het Islamitische geloof en waarin door hem wordt opgeruid tot een terroristisch misdrijf.
Om tot een bewezenverklaring van het onder 4 ten laste gelegde te komen, moet de rechtbank echter ook vaststellen dat verdachte die bestanden in voorraad heeft gehad
om ze te verspreiden en/of openlijk ten toon te stellen en/of aan te slaan. De officier van justitie heeft betoogd dat er bewijs is dat verdachte bestanden in voorraad heeft gehad om die te verspreiden, maar de rechtbank ziet dat bewijs niet. Verdachte heeft ontkend dat hij de bestanden wilde verspreiden. Daarbij heeft hij over door hem opgenomen video’s ter terechtzitting verklaard dat hij die voor zichzelf hield en dat die hem een
confidence boostgaven. Er zit in het omvangrijke dossier geen bewijs waaruit blijkt dat de bestanden zijn verspreid, ondanks dat hier zeer uitgebreid onderzoek naar is gedaan. De enkel door de officier van justitie aangehaalde omstandigheid dat de teksten en afbeeldingen gelet op de inhoud geschikt zijn om te verspreiden, is niet voldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Daarbij is ook van belang dat verdachte sommige bestanden al langer in voorraad had en kennelijk niet verspreid heeft. Dit is voor de rechtbank een aanwijzing dat hij die intentie ook niet had. De rechtbank zal verdachte van dit feit dan ook vrijspreken.
5.4.3
Feit 2; bedreiging van aangeefster met een terroristisch misdrijf
Bewezen dat verdachte de uitlatingen in de tenlastelegging heeft gedaan
Het onder 2 ten laste gelegde ziet op mondelinge uitlatingen van verdachte die hij volgens aangeefster tegen haar heeft gedaan toen zij samenwoonden, dus in de periode van 16 januari 2024 tot en met 20 januari 2024. Het gaat dan om de volgende teksten:
-“Als ISIS mij zou benaderen en mij zou vragen mijzelf op te blazen op de Dam in Amsterdam, dan zou ik dat doen” en/of
- “Alle mannen die vrouwen, dochters, zussen en moeders hebben die geen hoofddoek dragen zijn ‘Dayouth’ en moeten onthoofd worden, omdat zij verantwoordelijk zijn voor hun vrouwen en andere mannen naar hun vrouwen laten kijken” en/of
- Dat hij naar Palestina wilde gaan maar dat dit niet mogelijk was en dat hij daarom naar Israël wilde gaan om daar een aanslag te plegen op een overheidsgebouw en/of
- Dat hij het centrum van Amsterdam haatte omdat daar ongelovigen en hoeren rondlopen die hij wilde afslachten.
Verdachte heeft erkend dat hij met aangeefster heeft gesproken over de onderwerpen waar de uitlatingen op zien, te weten het praktiseren van het Islamitische geloof. Hij heeft echter ontkend dat hij met haar heeft gesproken over het plegen van terroristische misdrijven.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de verklaring van aangeefster voldoende ondersteuning vindt in het dossier om te kunnen bewijzen dat verdachte de uitlatingen tegen aangeefster heeft gedaan. Het gaat immers om uitlatingen die te vergelijken zijn met uitlatingen die verdachte in een ander kader, zoals in een door hem opgenomen videoboodschap, ook heeft gedaan. Ook heeft verdachte aan een collega van de supermarkt waarin hij werkte, een filmpje getoond van een onthoofding en een steniging, waarbij hij volgens die collega vertelde dat dit gedaan moet worden met ongelovigen en met mensen die niet bidden. Dat geeft ondersteuning aan de verklaring van aangeefster over wat verdachte tegen haar heeft gezegd.
Toetsing aan juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf betreft en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Dit betreft een geobjectiveerde toets. Niet is vereist dat de bedreigde zich zelf bedreigd voelde, of dat de bedreiging (het misdrijf waarmee werd gedreigd) gericht was tot de bedreigde. Vastgesteld moet worden dat de gebruikte woorden naar hun aard geschikt zijn en onder dusdanige omstandigheden zijn geuit, dat de hiervoor bedoelde redelijke vrees kon ontstaan bij de bedreigde en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op dit toetsingskader kan worden bewezen dat bij aangeefster in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf betreft en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd.
Wat betreft de vrees bij aangeefster dat het een terroristisch misdrijf betreft, is van belang dat verdachte het heeft over zichzelf opblazen op de Dam in Amsterdam, mannen die vrouwelijke familieleden geen hoofddoek laten dragen onthoofden, een aanslag plegen op een overheidsgebouw in Israël en ongelovigen en hoeren in het centrum van Amsterdam afslachten. Uit deze woorden volgt zonder meer dat verdachte het heeft over het plegen van terroristische misdrijven, zoals bedoeld in artikel 83 Sr.
Wat betreft de vrees bij aangeefster dat verdachte die terroristische misdrijven ook zou uitvoeren, is van belang dat het gelet op het hiervoor overwogene geen incidentele uitlatingen van verdachte zijn. Verder heeft aangeefster ook messen in de woning van verdachte gezien en is zij daadwerkelijk melding gaan maken van haar vrees bij de politie.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat ook kan worden bewezen dat het opzet van verdachte erop was gericht om de hiervoor toegelichte redelijke vrees bij aangeefster te doen ontstaan. Dat volgt uit de gebruikte woorden en het doen van meerdere vergelijkbare uitlatingen tegen aangeefster.
5.4.4
Feit 3; bedreiging van aangeefster met een misdrijf tegen het leven
Uit de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte zelf, volgt dat verdachte op 28 januari 2024 de onder 3 in de tenlastelegging genoemde tekst naar de broer van aangeefster heeft gestuurd via Whatsapp. De broer van aangeefster heeft aangeefster op 31 januari 2024 over dat bericht verteld.
Voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is – volgens bestendige jurisprudentie – onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252).
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat het bericht een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht bevat. Zo staat in het bericht dat wat aangeefster heeft gedaan niet ongestraft zal blijven en dat verdachte het hoofdstuk op een gepaste manier zal afsluiten. Gelet op deze woorden, de eerder door verdachte geuite bedreiging met een terroristisch misdrijf tegen aangeefster en de omstandigheid dat verdachte messen in huis had, kon bij aangeefster in redelijkheid de vrees ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen.
De rechtbank stelt verder vast dat aangeefster op 31 januari 2024 op de hoogte is geraakt van het bedreigende Whatsapp-bericht van verdachte aan haar broer. Daarmee kan worden bewezen dat de bedreiging op die datum heeft plaatsgevonden, zoals vermeld in de tenlastelegging. Dat aangeefster wellicht pas later het bericht zelf doorgestuurd heeft gekregen, zoals de raadsvrouw heeft opgemerkt, doet daar niet aan af.
5.4.5
Feit 1; brandstichting
Brandstichting met gevaar voor goederen en levensgevaar bewezen
Uit de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte zelf, volgt dat verdachte op 13 februari 2024 in de [adres] brand heeft gesticht. Hij heeft een tasje overgoten met benzine, dit in brand gestoken en vervolgens heeft hij het gelegd bij een gevulde gasfles. De gasfles is daarbij niet ontploft, maar er is wel brand ontstaan. Verdachte heeft de brand gesticht op 280 cm afstand van de centrale toegangsdeur [adres], op 340 cm afstand van het raam van de woning [adres] en op 80 cm afstand van het fietsenrek. De bewoonster van de woning aan de [adres] heeft de brand geblust. Door de brand zaten brandsporen op het trottoir.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was, bewezen. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het teweegbrengen van een ontploffing.
De rechtbank acht, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, ook bewezen dat door de brandstichting levensgevaar voor een ander te duchten was en licht dit als volgt toe.
Voor bewezenverklaring van dit bestanddeel is vereist dat dit gevaar ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dit gevaar kan dus ook voorzienbaar zijn als het ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen weliswaar nog niet, maar als gevolg van die gedragingen wel op een later moment te duchten is.
De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van de door verdachte verrichte gedragingen, zoals hiervoor omschreven, inderdaad naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor een ander voorzienbaar was. Hoewel verdachte de brand heeft gesticht in de nacht toen er naar zijn zeggen geen mensen in de straat liepen, was te voorzien dat er toch er mensen in de buurt van de brand zouden kunnen komen. In ieder geval was te voorzien dat buurtbewoners de brand zouden opmerken, zouden gaan kijken of de brand zouden gaan blussen, wat ook daadwerkelijk is gebeurd. Een buurvrouw heeft dicht in de buurt van de brand gestaan en heeft deze volgens instructies van de brandweer geblust. Dat er een gasfles bij de brand stond is pas later door haar geconstateerd. Op basis van het NFI-rapport – waarbij de mogelijke gevolgen van de aanwezigheid van de volledig gevulde gasfles bij de brand zijn onderzocht – en de feitelijke situatie concludeert de rechtbank dat er een reële mogelijkheid was dat er uit de gasfles een steekvlam zou ontstaan, waarbij de dop of de gasfles zouden kunnen wegschieten met mogelijk de dood tot gevolg voor mensen die in de buurt van de gasfles staan. Ook was er een mogelijkheid dat de gasfles zou ontploffen, waarbij wegschietende scherven letsel zouden kunnen veroorzaken met de dood tot gevolg, zelfs bij personen die op grote afstand staan. Gelet op het voorgaande was ten tijde van de brandstichting door verdachte naar algemene ervaringsregels dus in ieder geval levensgevaar voorzienbaar voor mensen die in de buurt van de brand zouden komen, zoals een persoon die de brand zou blussen.
Vrijspraak terroristisch oogmerk
De rechtbank is, met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte de brand heeft gesticht met een terroristisch oogmerk en licht dit als volgt toe.
Voor bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, gelet op het bepaalde in artikel 83a Sr, worden vastgesteld: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’
Het dossier biedt onvoldoende onderbouwing om dit terroristisch oogmerk bij de brandstichting te bewijzen. Verdachte heeft verklaard dat hij de brand heeft gesticht, omdat hij boos en verdrietig was door het stuklopen van zijn huwelijk met aangeefster en dat hij aangeefster wilde laten schrikken. Dat hij de brand heeft gesticht voor haar woning duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat deze actie enkel gericht was op haar. Met de omstandigheid dat de brand buitengewoon gevaarzettend was en het gegeven dat er eerder sprake was van bedreiging met een terroristisch misdrijf door verdachte tegen aangeefster en het door hem in voorraad hebben van teksten en afbeeldingen die zijn gerelateerd aan het Islamitische geloof waarin hij opruit tot een terroristisch misdrijf, is er niet automatisch sprake van een brandstichting een terroristisch oogmerk. Daar is – in het licht van de hiervoor gegeven definitie – aanvullend bewijs voor nodig, maar dat ontbreekt. Dit leidt tot vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging.
5.4.6
Feit 5; voorhanden hebben messen en airsoftwapen
Vrijspraak voorhanden hebben van messen
Het dossier bevat bewijs dat verdachte (dolk)messen voorhanden heeft gehad in de periode genoemd in de tenlastelegging. In het dossier zit echter geen wapenrapport, waarin wordt vastgesteld dat het de in de tenlastelegging bedoelde messen van categorie III betreft. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Voorhanden hebben airsoftwapen bewezen
Het voorhanden hebben van een airsoftwapen kan op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen worden bewezen.
5.4.7
Bewezenverklaringen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 13 februari 2024 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht door op de openbare weg een plastic tasje te overgieten met benzine en vervolgens
dit tasje in brand te steken met een lucifer, waarna dit tasje bij een gasfles is
neergelegd ten gevolge waarvan een steekvlam van een paar meter hoog ontstond,
waardoor brand is ontstaan en waardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een of meerdere voorbijganger(s) te duchten was,
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
in de periode van 16 januari 2024 tot en met 20 januari 2024 te Amsterdam heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, door tegen zijn toenmalige vriendin
[naam aangeefster] het volgende te zeggen:
- “ Als ISIS mij zou benaderen en mij zou vragen mijzelf op te blazen op de Dam in
Amsterdam, dan zou ik dat doen” en
- “ Alle mannen die vrouwen, dochters, zussen en moeders hebben die geen
hoofddoek dragen zijn ‘Dayouth’ en moeten onthoofd worden, omdat zij
verantwoordelijk zijn voor hun vrouwen en andere mannen naar hun vrouwen laten
kijken” en
- Dat hij naar Palestina wilde gaan maar dat dit niet mogelijk was en dat hij daarom
naar Israël wilde gaan om daar een aanslag te plegen op een overheidsgebouw
en
- Dat hij het centrum van Amsterdam haatte omdat daar ongelovigen en hoeren
rondlopen die hij wilde afslachten,
althans woorden van dergelijke dreigende aard en strekking;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde,
op of omstreeks 31 januari 2024 te Amsterdam zijn ex-vriendin [naam aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte een Whatsapp bericht gestuurd naar de broer van voornoemde ex-vriendin waarin opzettelijk dreigend het volgende werd vermeld:
“As salamu Alaikum [naam broer],
Met alle respect naar jouw en je familie toe, maar ik wil 1 ding heel duidelijk maken
en dat is dat alle acties consequenties hebben. Wat [naam aangeefster] heeft gedaan zal niet
ongestraft blijven. Ik ben nu al ver buiten NL onderweg om te gaan strijden
Fisabililah, dus denk niet dat ik ooit nog terug kom, maar zou dit wel het geval zijn
dan zal ik het hoofdstuk afsluiten op een gepaste manier. Ik hoop dat je dit
begrijpt…”,
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
in de periode van 16 januari 2024 tot en met 20 januari 2024 te Amsterdam
voorhanden heeft gehad een airsoftwapen van categorie I, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een door Onze Minister aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kan vormen en die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.

6.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft primair gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, met aftrek van voorarrest, en tot terbeschikkingstelling (tbs) met verpleging van overheidswege.
Subsidiair heeft de officier van justitie oplegging van een gevangenisstraf van zeven jaar, met aftrek van voorarrest, en het – door aangeefster verzochte – contactverbod met aangeefster voor vijf jaar op grond van artikel 38v Sr gevorderd.
8.2
Standpunt van de raadsvrouw van verdachte
Uitgaande van bewezenverklaring van brandstichting met gevaar voor goederen en het voorhanden hebben van een airsoftwapen heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht een taakstraf op te leggen, met aftrek van voorarrest.
Voor het geval dat de rechtbank meer ten laste gelegde feiten bewezen zou achten, heeft de raadsvrouw de rechtbank verzocht in ieder geval geen straf op te leggen met een duur langer dan de duur van het voorarrest.
De raadsvrouw heeft opgemerkt dat verdachte geen bezwaar heeft tegen oplegging van een contactverbod met aangeefster.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat oplegging van een gevangenisstraf van 42 maanden in overeenstemming is met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van deze vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder de ernst van de feiten en de beveiliging van de maatschappij laten meewegen.
Wat betreft de ernst van de feiten overweegt de rechtbank als volgt. Verdachte is op 11 januari 2024 met aangeefster een Islamitisch huwelijk aangegaan. Enkele dagen later zijn ze gaan samenwonen. Voor aangeefster was dat het begin van veel ellende. Toen ze nog samenwoonden deelde hij met aangeefster zijn ideeën over het plegen van geweld met een terroristisch misdrijf, wat haar angstig maakte. Verdachte had ook messen en een airsoftwapen in huis, wat haar angst voor verdachte vergrootte. Aangeefster is vanwege de meningsverschillen over het praktiseren van het Islamitische geloof na enkele dagen bij verdachte vertrokken. Verdachte heeft haar vervolgens via haar broer bedreigd. Even later is hij nog een stap verder gegaan door een zeer gevaarzettende brand te stichten op de plek waar aangeefster haar scooter vaak parkeerde, in de buurt van de woning waar zij verbleef. Dat dit alles een negatieve impact op haar leven heeft en heftig is voor aangeefster heeft zij verwoord in haar slachtofferverklaring en is ook zonder meer begrijpelijk. Aangeefster heeft aangegeven dat zij nog steeds wordt beveiligd. Wat betreft de brandstichting bestond, door de volle gasfles die hij erbij had geplaatst, ook het gevaar dat anderen daarbij om het leven zouden komen. De buurtbewoner die de brand bluste, had het slachtoffer kunnen worden van een ontploffing van de gasfles. Het was de bedoeling van verdachte die gasfles te laten ontploffen, maar gelukkig is dat niet gebeurd. Verdachte heeft de mogelijke gevolgen op de koop toegenomen. De rechtbank weegt dit strafverzwarend mee. Het moet voor verdachte duidelijk zijn dat dit gedrag ontoelaatbaar is.
Wat betreft de beveiliging van de maatschappij en de persoonlijke omstandigheden van verdachte overweegt de rechtbank als volgt. De raadsvrouw heeft opgemerkt dat verdachte niet mag worden gestraft voor zijn geloofsovertuiging, ook niet als hij er extreme ideeën op na houdt. Dat zal de rechtbank ook niet doen. Ideeën zijn immers niet strafbaar. Dat neemt echter niet weg dat er wel zorgen zijn over verdachte. Verdachte heeft ter terechtzitting weliswaar verklaard dat aangeefster vrij is om bij hem weg te gaan, dat hij haar heeft losgelaten en dat zij niets heeft te vrezen, maar de rechtbank is daar niet zonder meer van overtuigd. De bevindingen ten aanzien van het gedrag van verdachte, ook nog in detentie, zijn in dit verband zorgwekkend. Al met al ziet de rechtbank ook met het oog op de beveiliging van de maatschappij, en in het bijzonder aangeefster, reden om een langdurige gevangenisstraf op te leggen. Daarbij gaat de rechtbank er vanuit dat er te zijner tijd in het kader van een mogelijke voorwaardelijke invrijheidstelling – bijvoorbeeld met aan verdachte op te leggen voorwaarden – aandacht zal zijn voor het zoveel mogelijk ondervangen van deze zorgen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank zal ook het door aangeefster verzochte contactverbod met haar opleggen voor een periode van vijf jaar.
De rechtbank wijkt daarmee bij de strafoplegging af van zowel de primaire als de subsidiaire eis van de officier van justitie.
Wat de primaire eis betreft, is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanknopingspunten zijn voor oplegging van de tbs-maatregel. Een tbs-maatregel kan, gelet op artikel 37 Sr, alleen opgelegd worden als bij verdachte een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens kan worden vastgesteld.
De rechtbank ziet in de beschikbare rapportages en andere gegevens uit het dossier onvoldoende onderbouwing voor de vaststelling van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens van verdachte. De deskundigen hebben geen gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens vastgesteld. De officier van justitie heeft de deskundigen niet voor de zitting opgeroepen om over de rapportages en de persoon van de verdachte nadere vragen te stellen. De indruk die de rechtbank van verdachte op zitting heeft gekregen, duidt evenmin op een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestesvermogens van verdachte.
De afwijking van de subsidiaire eis van de officier van justitie laat zich verklaren doordat de rechtbank minder (ernstige) feiten bewezen acht dan de officier van justitie. Zo gaat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, bij de brandstichting niet uit van een terroristisch misdrijf en acht de rechtbank opruiing niet bewezen.

9.Beslag

De rechtbank zal ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen beslissen in overeenstemming met de vordering van de officier van justitie. Voor de beslissingen verwijst de rechtbank naar rubriek 12 van deze uitspraak.

10.Vordering benadeelde partij en schadevergoedingsmaatregel

10.1
Vordering
De raadsvrouw van aangeefster heeft namens aangeefster € 80.000, - immateriële schadevergoeding en € 770, - materiële schadevergoeding van verdachte gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke rente. Daarbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel verzocht.
Ter onderbouwing van de immateriële schade heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte aangeefster door zijn handelen op andere wijze in haar persoon heeft aangetast, zoals bedoeld in artikel 6:106, onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Die aantasting blijkt volgens de raadsvrouw uit bij aangeefster vastgesteld psychisch letsel, te weten een post traumatische stressstoornis (PTSS) en trauma. Voor de waardering van de immateriële schade heeft de raadsvrouw een beroep gedaan op de zogenoemde Rotterdamse schaal.
De gestelde materiële schade betreft de door aangeefster betaalde en nog te betalen zorgkosten over een periode van twee jaar in verband met het eigen risico.
Ter onderbouwing van de vordering heeft de raadsvrouw de volgende stukken overgelegd:
  • een brief van de huisarts van 20 juni 2025
  • een verklaring van een GZ-psycholoog, verbonden aan ‘Jeugd & Gezin’, van 25 augustus 2025;
  • een overzicht van alle contacten van aangeefster met de huisartsenpraktijk vanaf december 2023 (tot 11 juni 2025, de datum van afgifte van het overzicht);
  • een brief van het Openbaar Ministerie van 9 januari 2025 over de beveiliging van aangeefster;
  • overzicht zorgkosten 2024 en 2025.
10.2
Standpunt van verdachte
De raadsvrouw van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen voor zover de onder 1 ten laste gelegde brandstichting daaraan ten grondslag ligt, omdat aangeefster bij dit feit niet als slachtoffer in de tenlastelegging is vermeld.
Ervan uitgaande dat de onder 2 en 3 ten laste gelegde bedreigingen aan de vordering ten grondslag liggen, heeft de raadsvrouw subsidiair aangevoerd dat aangeefster niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering gelet op de bepleite vrijspraak voor deze ten laste gelegde feiten.
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat aangeefster niet ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering, omdat het gestelde psychische letsel onvoldoende is onderbouwd, aangeefster alleen bij de onder 3 ten laste gelegde bedreiging als direct slachtoffer kan worden aangemerkt en seksueel en fysiek geweld, waarover ook wordt gesproken in de stukken, niet zijn vermeld in de tenlastelegging. Nader onderzoek naar de gestelde schade levert volgens de raadsvrouw een onevenredige belasting van het strafgeding op.
10.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering geheel kan worden toegewezen. Daarbij heeft zij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd.
10.4
Oordeel van de rechtbank
Immateriële schade
Kader
Voor vergoeding van immateriële schade is altijd een wettelijke grondslag vereist. Dit staat in artikel 6:95 BW. In artikel 6:106 BW is bepaald wanneer aanspraak bestaat op immateriële schadevergoeding. Omdat bij de benadeelde partij geen sprake is van lichamelijk letsel of van aantasting in eer en goede naam, is de vraag of de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel. Van aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Degene die zich hierop beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel in voornoemde zin niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de aantasting in zijn persoon ‘op andere wijze’ sprake is. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Voor het aannemen van een persoonsaantasting is niet voldoende dat sprake is geweest van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen. Dat is slechts anders indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ als bedoeld in art. 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het BW is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (vgl. HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793).
Toepassing kader
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij ‘op andere wijze’ in de persoon is aangetast in de zin van genoemd artikel en licht dit als volgt toe.
Het gestelde geestelijk letsel bij aangeefster kan naar het oordeel van de rechtbank niet op basis van de stukken die bij de vordering zijn ingediend, worden vastgesteld. Uit de stukken komt niet voldoende duidelijk naar voren dat ten aanzien van aangeefster de diagnose PTSS en trauma is gesteld, die hun grondslag vinden in de bewezenverklaarde feiten in deze zaak. De informatie van de huisarts is zeer summier. De GZ-psycholoog heeft verklaard dat bij aangeefster sprake is van PTSS, als gevolg van seksueel en fysiek geweld dat plaats heeft gevonden in de relatie met verdachte, maar die feiten staan niet op de tenlastelegging.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat zich met betrekking tot de bewezenverklaarde feiten een situatie voordoet waarin reeds uit de aard en de ernst van de normaantasting en de gevolgen daarvan volgt dat van een aantasting ‘op andere wijze’ sprake is. De bewezen verklaarde brandstichting en de bedreiging waren gericht op aangeefster, ernstig van aard en hebben in korte tijd plaatsgevonden. Verder blijken de nadelige gevolgen van deze feiten voldoende uit de bij de vordering overgelegde stukken. Zo zegt zij sindsdien beveiligd te worden en zijn er contacten met de huisarts en een psycholoog geweest. Er bestaat bij de rechtbank geen twijfel dat de feiten meer dan psychisch onbehagen bij aangeefster hebben veroorzaakt.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, stelt de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vast op € 5.000, -, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering voor zover die ziet op immateriële schadevergoeding. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op. Deze zaak loopt namelijk al lang. Als de zaak nogmaals zou worden aangehouden voor nadere bewijsvoering door de benadeelde partij, zou dat de hiervoor bedoelde onevenredige belasting opleveren. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Materiële schade
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade in verband met zorgkosten is toegebracht en dat de benadeelde partij ook in de toekomst nog zorgkosten zal hebben in verband met de gevolgen van deze feiten.
De rechtbank wijst de vordering tot materiële schadevergoeding geheel toe, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal ter meerdere zekerheid voor de benadeelde partij ook de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 38v, 38w, 57, 63, 157 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en 13 en 55 van de Wet wapens en munitie.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5.4.7 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een ander te duchten is;
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
bedreiging met een terroristisch misdrijf;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of met zware mishandeling;
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
handelen in strijd met artikel 13, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op de maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid inhoudende dat verdachte voor de duur van
5 (vijf) jarenop geen enkele wijze - direct of indirect, waaronder begrepen via sociale media - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [naam aangeefster]. Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt
2 (twee) wekenvoor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan tot een maximum van
6 (zes) maanden.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
  • Goednr. 64625042024035843-7 – Samsung Galaxy S10 telefoon
  • Goednr. 64625482024035843-8 - Apple Ipad
  • Goednr. 64625502024035843-9 - Samsung S8 telefoon
  • Goednr. 64625572024035843-12 - USB Stick San disk 128Gb
  • Goednr. 64625632024035843-11 – 3 zilveren ringen
  • Goednr. 6462569 2024035843-14 - 6 micro SD kaarten San disk
  • Goednr. 64625712024035843-15 – 3 zwarte vlaggen
  • Goednr. 64625782024035843-16 – zwarte Dolk
  • Goednr. 64625842024035843-17 – 2 witte IS vlaggen
  • Goednr. 6462593/942024035843-18 - 4 zilveren ringen
  • Goednr. 64626062024035843-19 – witte vlag
  • Goednr. 64628032024035843-23 – Geheugenkaart Samsung
  • Goednr. 6462832 2024035843-25 – Sleutelhanger met Arabische tekst
  • Goednr. 64632652024035843-26 – Iphone 11 pro
  • Goednr. 64663042024035843-31 – Gasfles.
Gelast de teruggave aan verdachte van:
  • Goednr. 6462555 2024035843-10 – Simkaart Smyo
  • Goednr. 64625622024035843-13 – Simkaart Turkcell
  • Goednr. 6462593/942024035843-18 - 5 notitieblaadjes
Wijst de vordering van de [naam aangeefster] toe tot een bedrag van € 770, - (zevenhonderd zeventig euro) aan vergoeding van materiële schade en
€ 5.000, - (vijfduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (13 februari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam aangeefster].
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door [naam aangeefster] gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat [naam aangeefster] voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam aangeefster] aan de Staat
€ 5.770, - (vijfduizend zevenhonderd zeventig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade
(13 februari 2024) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 63 (drieënzestig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. B. Vogel, voorzitter,
mrs. M. Vaandrager en M. Nieuwenhuijs, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.R. Eijsten, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
14 oktober 2025.

Voetnoten

1.De rechtbank zal de ex-echtgenote van verdachte hierna aanduiden als: aangeefster.