5.4.3Feit 2; bedreiging van aangeefster met een terroristisch misdrijf
Bewezen dat verdachte de uitlatingen in de tenlastelegging heeft gedaan
Het onder 2 ten laste gelegde ziet op mondelinge uitlatingen van verdachte die hij volgens aangeefster tegen haar heeft gedaan toen zij samenwoonden, dus in de periode van 16 januari 2024 tot en met 20 januari 2024. Het gaat dan om de volgende teksten:
-“Als ISIS mij zou benaderen en mij zou vragen mijzelf op te blazen op de Dam in Amsterdam, dan zou ik dat doen” en/of
- “Alle mannen die vrouwen, dochters, zussen en moeders hebben die geen hoofddoek dragen zijn ‘Dayouth’ en moeten onthoofd worden, omdat zij verantwoordelijk zijn voor hun vrouwen en andere mannen naar hun vrouwen laten kijken” en/of
- Dat hij naar Palestina wilde gaan maar dat dit niet mogelijk was en dat hij daarom naar Israël wilde gaan om daar een aanslag te plegen op een overheidsgebouw en/of
- Dat hij het centrum van Amsterdam haatte omdat daar ongelovigen en hoeren rondlopen die hij wilde afslachten.
Verdachte heeft erkend dat hij met aangeefster heeft gesproken over de onderwerpen waar de uitlatingen op zien, te weten het praktiseren van het Islamitische geloof. Hij heeft echter ontkend dat hij met haar heeft gesproken over het plegen van terroristische misdrijven.
De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat de verklaring van aangeefster voldoende ondersteuning vindt in het dossier om te kunnen bewijzen dat verdachte de uitlatingen tegen aangeefster heeft gedaan. Het gaat immers om uitlatingen die te vergelijken zijn met uitlatingen die verdachte in een ander kader, zoals in een door hem opgenomen videoboodschap, ook heeft gedaan. Ook heeft verdachte aan een collega van de supermarkt waarin hij werkte, een filmpje getoond van een onthoofding en een steniging, waarbij hij volgens die collega vertelde dat dit gedaan moet worden met ongelovigen en met mensen die niet bidden. Dat geeft ondersteuning aan de verklaring van aangeefster over wat verdachte tegen haar heeft gezegd.
Toetsing aan juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van een bedreiging met een terroristisch misdrijf is vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de bedreigde in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf betreft en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd. Dit betreft een geobjectiveerde toets. Niet is vereist dat de bedreigde zich zelf bedreigd voelde, of dat de bedreiging (het misdrijf waarmee werd gedreigd) gericht was tot de bedreigde. Vastgesteld moet worden dat de gebruikte woorden naar hun aard geschikt zijn en onder dusdanige omstandigheden zijn geuit, dat de hiervoor bedoelde redelijke vrees kon ontstaan bij de bedreigde en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op dit toetsingskader kan worden bewezen dat bij aangeefster in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat het misdrijf waarmee gedreigd wordt een terroristisch misdrijf betreft en dat dit misdrijf ook zou worden uitgevoerd.
Wat betreft de vrees bij aangeefster dat het een terroristisch misdrijf betreft, is van belang dat verdachte het heeft over zichzelf opblazen op de Dam in Amsterdam, mannen die vrouwelijke familieleden geen hoofddoek laten dragen onthoofden, een aanslag plegen op een overheidsgebouw in Israël en ongelovigen en hoeren in het centrum van Amsterdam afslachten. Uit deze woorden volgt zonder meer dat verdachte het heeft over het plegen van terroristische misdrijven, zoals bedoeld in artikel 83 Sr.
Wat betreft de vrees bij aangeefster dat verdachte die terroristische misdrijven ook zou uitvoeren, is van belang dat het gelet op het hiervoor overwogene geen incidentele uitlatingen van verdachte zijn. Verder heeft aangeefster ook messen in de woning van verdachte gezien en is zij daadwerkelijk melding gaan maken van haar vrees bij de politie.
De rechtbank is tot slot van oordeel dat ook kan worden bewezen dat het opzet van verdachte erop was gericht om de hiervoor toegelichte redelijke vrees bij aangeefster te doen ontstaan. Dat volgt uit de gebruikte woorden en het doen van meerdere vergelijkbare uitlatingen tegen aangeefster.
5.4.4Feit 3; bedreiging van aangeefster met een misdrijf tegen het leven
Uit de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte zelf, volgt dat verdachte op 28 januari 2024 de onder 3 in de tenlastelegging genoemde tekst naar de broer van aangeefster heeft gestuurd via Whatsapp. De broer van aangeefster heeft aangeefster op 31 januari 2024 over dat bericht verteld.
Voor een veroordeling voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is – volgens bestendige jurisprudentie – onder meer vereist dat de bedreigde daadwerkelijk op de hoogte is geraakt van de bedreiging en dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze het leven zou kunnen verliezen (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659) en dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte daarop was gericht (vgl. HR 17 januari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8252). De rechtbank is, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, van oordeel dat het bericht een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht bevat. Zo staat in het bericht dat wat aangeefster heeft gedaan niet ongestraft zal blijven en dat verdachte het hoofdstuk op een gepaste manier zal afsluiten. Gelet op deze woorden, de eerder door verdachte geuite bedreiging met een terroristisch misdrijf tegen aangeefster en de omstandigheid dat verdachte messen in huis had, kon bij aangeefster in redelijkheid de vrees ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen.
De rechtbank stelt verder vast dat aangeefster op 31 januari 2024 op de hoogte is geraakt van het bedreigende Whatsapp-bericht van verdachte aan haar broer. Daarmee kan worden bewezen dat de bedreiging op die datum heeft plaatsgevonden, zoals vermeld in de tenlastelegging. Dat aangeefster wellicht pas later het bericht zelf doorgestuurd heeft gekregen, zoals de raadsvrouw heeft opgemerkt, doet daar niet aan af.
5.4.5Feit 1; brandstichting
Brandstichting met gevaar voor goederen en levensgevaar bewezen
Uit de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van verdachte zelf, volgt dat verdachte op 13 februari 2024 in de [adres] brand heeft gesticht. Hij heeft een tasje overgoten met benzine, dit in brand gestoken en vervolgens heeft hij het gelegd bij een gevulde gasfles. De gasfles is daarbij niet ontploft, maar er is wel brand ontstaan. Verdachte heeft de brand gesticht op 280 cm afstand van de centrale toegangsdeur [adres], op 340 cm afstand van het raam van de woning [adres] en op 80 cm afstand van het fietsenrek. De bewoonster van de woning aan de [adres] heeft de brand geblust. Door de brand zaten brandsporen op het trottoir.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de ten laste gelegde brandstichting waarbij gemeen gevaar voor goederen te duchten was, bewezen. De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het teweegbrengen van een ontploffing.
De rechtbank acht, met de officier van justitie en anders dan de raadsvrouw, ook bewezen dat door de brandstichting levensgevaar voor een ander te duchten was en licht dit als volgt toe.
Voor bewezenverklaring van dit bestanddeel is vereist dat dit gevaar ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Dit gevaar kan dus ook voorzienbaar zijn als het ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen weliswaar nog niet, maar als gevolg van die gedragingen wel op een later moment te duchten is.
De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van de door verdachte verrichte gedragingen, zoals hiervoor omschreven, inderdaad naar algemene ervaringsregels levensgevaar voor een ander voorzienbaar was. Hoewel verdachte de brand heeft gesticht in de nacht toen er naar zijn zeggen geen mensen in de straat liepen, was te voorzien dat er toch er mensen in de buurt van de brand zouden kunnen komen. In ieder geval was te voorzien dat buurtbewoners de brand zouden opmerken, zouden gaan kijken of de brand zouden gaan blussen, wat ook daadwerkelijk is gebeurd. Een buurvrouw heeft dicht in de buurt van de brand gestaan en heeft deze volgens instructies van de brandweer geblust. Dat er een gasfles bij de brand stond is pas later door haar geconstateerd. Op basis van het NFI-rapport – waarbij de mogelijke gevolgen van de aanwezigheid van de volledig gevulde gasfles bij de brand zijn onderzocht – en de feitelijke situatie concludeert de rechtbank dat er een reële mogelijkheid was dat er uit de gasfles een steekvlam zou ontstaan, waarbij de dop of de gasfles zouden kunnen wegschieten met mogelijk de dood tot gevolg voor mensen die in de buurt van de gasfles staan. Ook was er een mogelijkheid dat de gasfles zou ontploffen, waarbij wegschietende scherven letsel zouden kunnen veroorzaken met de dood tot gevolg, zelfs bij personen die op grote afstand staan. Gelet op het voorgaande was ten tijde van de brandstichting door verdachte naar algemene ervaringsregels dus in ieder geval levensgevaar voorzienbaar voor mensen die in de buurt van de brand zouden komen, zoals een persoon die de brand zou blussen.
Vrijspraak terroristisch oogmerk
De rechtbank is, met de raadsvrouw en anders dan de officier van justitie, van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte de brand heeft gesticht met een terroristisch oogmerk en licht dit als volgt toe.
Voor bewezenverklaring van dit bestanddeel moet, gelet op het bepaalde in artikel 83a Sr, worden vastgesteld: ‘het oogmerk om de bevolking of een deel van de bevolking van een land ernstige vrees aan te jagen, dan wel een overheid of internationale organisatie wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, dan wel de fundamentele politieke, constitutionele, economische of sociale structuren van een land of een internationale organisatie ernstig te ontwrichten of te vernietigen.’
Het dossier biedt onvoldoende onderbouwing om dit terroristisch oogmerk bij de brandstichting te bewijzen. Verdachte heeft verklaard dat hij de brand heeft gesticht, omdat hij boos en verdrietig was door het stuklopen van zijn huwelijk met aangeefster en dat hij aangeefster wilde laten schrikken. Dat hij de brand heeft gesticht voor haar woning duidt er naar het oordeel van de rechtbank op dat deze actie enkel gericht was op haar. Met de omstandigheid dat de brand buitengewoon gevaarzettend was en het gegeven dat er eerder sprake was van bedreiging met een terroristisch misdrijf door verdachte tegen aangeefster en het door hem in voorraad hebben van teksten en afbeeldingen die zijn gerelateerd aan het Islamitische geloof waarin hij opruit tot een terroristisch misdrijf, is er niet automatisch sprake van een brandstichting een terroristisch oogmerk. Daar is – in het licht van de hiervoor gegeven definitie – aanvullend bewijs voor nodig, maar dat ontbreekt. Dit leidt tot vrijspraak van dit onderdeel van de tenlastelegging.
5.4.6Feit 5; voorhanden hebben messen en airsoftwapen
Vrijspraak voorhanden hebben van messen
Het dossier bevat bewijs dat verdachte (dolk)messen voorhanden heeft gehad in de periode genoemd in de tenlastelegging. In het dossier zit echter geen wapenrapport, waarin wordt vastgesteld dat het de in de tenlastelegging bedoelde messen van categorie III betreft. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging.
Voorhanden hebben airsoftwapen bewezen
Het voorhanden hebben van een airsoftwapen kan op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen worden bewezen.
5.4.7Bewezenverklaringen
De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 13 februari 2024 te Amsterdam opzettelijk brand heeft gesticht door op de openbare weg een plastic tasje te overgieten met benzine en vervolgens
dit tasje in brand te steken met een lucifer, waarna dit tasje bij een gasfles is
neergelegd ten gevolge waarvan een steekvlam van een paar meter hoog ontstond,
waardoor brand is ontstaan en waardoor gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor een of meerdere voorbijganger(s) te duchten was,
ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
in de periode van 16 januari 2024 tot en met 20 januari 2024 te Amsterdam heeft gedreigd met een terroristisch misdrijf, door tegen zijn toenmalige vriendin
[naam aangeefster] het volgende te zeggen:
- “ Als ISIS mij zou benaderen en mij zou vragen mijzelf op te blazen op de Dam in
Amsterdam, dan zou ik dat doen” en
- “ Alle mannen die vrouwen, dochters, zussen en moeders hebben die geen
hoofddoek dragen zijn ‘Dayouth’ en moeten onthoofd worden, omdat zij
verantwoordelijk zijn voor hun vrouwen en andere mannen naar hun vrouwen laten
kijken” en
- Dat hij naar Palestina wilde gaan maar dat dit niet mogelijk was en dat hij daarom
naar Israël wilde gaan om daar een aanslag te plegen op een overheidsgebouw
en
- Dat hij het centrum van Amsterdam haatte omdat daar ongelovigen en hoeren
rondlopen die hij wilde afslachten,
althans woorden van dergelijke dreigende aard en strekking;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde,
op of omstreeks 31 januari 2024 te Amsterdam zijn ex-vriendin [naam aangeefster] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte een Whatsapp bericht gestuurd naar de broer van voornoemde ex-vriendin waarin opzettelijk dreigend het volgende werd vermeld:
“As salamu Alaikum [naam broer],
Met alle respect naar jouw en je familie toe, maar ik wil 1 ding heel duidelijk maken
en dat is dat alle acties consequenties hebben. Wat [naam aangeefster] heeft gedaan zal niet
ongestraft blijven. Ik ben nu al ver buiten NL onderweg om te gaan strijden
Fisabililah, dus denk niet dat ik ooit nog terug kom, maar zou dit wel het geval zijn
dan zal ik het hoofdstuk afsluiten op een gepaste manier. Ik hoop dat je dit
begrijpt…”,
ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
in de periode van 16 januari 2024 tot en met 20 januari 2024 te Amsterdam
voorhanden heeft gehad een airsoftwapen van categorie I, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een door Onze Minister aangewezen voorwerp dat een ernstige bedreiging van personen kan vormen en die zodanig op een wapen gelijken, dat zij voor bedreiging of afdreiging geschikt zijn.