ECLI:NL:RBAMS:2025:7763

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
21 oktober 2025
Zaaknummer
C/13/757726 / HA ZA 24-1118
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van een muzikant tegen platenmaatschappij over royaltyvergoeding voor digitale exploitatie van muziekopnamen

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam geoordeeld over een vordering van een muzikant, aangeduid als [eiser], tegen Universal International Music B.V. (Universal), een platenmaatschappij. De vordering betreft de royaltyvergoeding die Universal aan [eiser] betaalt voor de digitale exploitatie van zijn muziekopnamen, waaronder streaming en downloads. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vorderingen van [eiser] grotendeels gelijk zijn aan die in twee andere zaken die op dezelfde dag zijn behandeld. De artiesten, waaronder [eiser], stellen dat Universal te lage tarieven hanteert voor de digitale exploitatie, gebaseerd op oude contracten die niet zijn aangepast aan de huidige markt. Ze vorderen onder andere dat de royalty's worden verhoogd naar ten minste 50% van de inkomsten uit digitale exploitatie.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Universal de contracten verkeerd heeft toegepast of te lage royalty's heeft betaald. De toegepaste tarieven zijn niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [eiser] als fonogrammenproducent van zijn eerste album wordt aangemerkt, maar dat hij niet meer over de bijbehorende rechten beschikt omdat deze zijn overgedragen aan Universal. De rechtbank heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen en geoordeeld dat de overeenkomst met Universal in stand blijft.

De procedure omvatte een dagvaarding, een conclusie van antwoord van Universal, een tussenvonnis en een mondelinge behandeling. De rechtbank heeft de proceskosten van Universal toegewezen aan [eiser], die in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is gedaan op 22 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Amsterdam

Civiel recht
Zaaknummer: C/13/757726 / HA ZA 24-1118
Vonnis van 22 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats] ,
eisende partij,
advocaat: mr. B.H.M. Schipper,
tegen
UNIVERSAL INTERNATIONAL MUSIC B.V.,
gevestigd in Hilversum,
gedaagde partij,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
Partijen worden hierna [eiser] en Universal genoemd.

1.Samenvatting

1.1.
[eiser] is een muzikant, Universal een platenmaatschappij. De vorderingen waarop in deze zaak wordt beslist zijn grotendeels gelijk aan die in twee andere zaken waarin op dezelfde dag vonnis wordt gewezen. [1] De drie zaken hebben gemeen dat de artiesten stellen dat Universal te lage tarieven hanteert als vergoeding voor digitale exploitatie van muziekopnamen; streams en downloads. Universal baseert die tarieven op oude contracten toen streaming nog niet bestond of nog in de kinderschoenen stond. De artiesten vorderen onder andere dat Universal de [naam] anders berekent en ten minste 50% van de inkomsten uit digitale exploitatie aan de artiesten betaalt. De in het verleden gemaakte afspraken moeten volgens hen buiten werking worden gesteld of gewijzigd. Ook vorderen de artiesten vergoeding van de schade die zij hebben geleden doordat Universal in het verleden te lage royalty’s heeft berekend. Universal is het met de vorderingen van de artiesten niet eens en stelt zich onder andere op het standpunt dat zij de overeengekomen tarieven juist heeft toegepast en dat de tarieven die zij hanteert voor digitale exploitatie gangbaar en marktconform zijn.
1.2.
De rechtbank doet geen principe-uitspraak over hoe platenmaatschappijen in het algemeen (moeten) omgaan met de vergoeding voor artiesten van inkomsten uit streaming, maar beperkt zich tot een oordeel over de individuele zaken en de contracten die daarin voorkomen. Omdat de afspraken die de artiesten met Universal hebben gemaakt onderling verschillen en zij deels andere vorderingen hebben ingesteld, doet de rechtbank vandaag afzonderlijk uitspraak in alle drie de zaken.
1.3.
In de zaak van [eiser] wordt beslist dat niet is komen vast te staan dat Universal de overeenkomst verkeerd heeft toegepast en te lage royalty’s heeft betaald. Ook zijn de toegepaste tarieven voor [eiser] niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Hetzelfde geldt voor de (hogere) vergoeding die Universal sinds 2022 uitkeert. De rechtbank wijst de vorderingen die zien op het aanpassen van die overeenkomst dan ook af.
1.4.
De rechtbank beslist verder dat [eiser] als ‘fonogrammenproducent’ [2] wordt aangemerkt van het eerste album van ‘ [naam] ’, omdat hij het initiatief tot de opnamen heeft genomen en daarvoor ook, via zijn vader, het financiële risico heeft gedragen. Maar [eiser] beschikt niet meer over de bijbehorende rechten, omdat hij die heeft overgedragen aan Universal. Ten slotte oordeelt de rechtbank dat [eiser] de overeenkomst met Universal niet rechtsgeldig heeft beëindigd. De overeenkomst blijft dus in stand.
1.5.
De conclusie van de rechtbank is dat alle vorderingen van [eiser] worden afgewezen.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van [eiser] van 9 september 2024 met producties,
  • de conclusie van antwoord van Universal met producties,
  • het tussenvonnis van 5 maart 2025 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte eiswijziging van [eiser] met producties,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 8 juli 2025 en de daarin genoemde stukken.

3.De feiten

3.1.
[eiser] is muzikant. Universal is een platenmaatschappij die wereldwijd actief is.
3.2.
Op 1 februari 2006 heeft [eiser] samen met twee andere muzikanten, als collectief ‘ [naam] ’ genoemd, een platencontract gesloten met EMI Music Netherlands B.V. (EMI) (hierna: het contract). Universal heeft het contract in 2011 overgenomen van EMI. In het contract staan bepalingen over de vergoeding die [naam] krijgt voor de verkoop van de muziekopnamen die onder het contract vallen (royalty’s). Het gaat daarbij steeds om een percentage over de inkomsten van de verkoop van de muziekopnamen. Ook staat in het contract welke percentages aan kosten eerst van de inkomsten worden afgetrokken, voordat daarover de royalty’s worden berekend en afspraken over verrekening van door Universal gemaakte kosten met de uit te keren royalty’s. Voor zover die bepalingen van belang zijn worden de betreffende bepalingen opgenomen bij de beoordeling.
3.3.
[naam] heeft in het kader van het contract twee albums uitgebracht: “ [naam 1] ” in 2006 en “ [naam 2] ?” in 2008.
3.4.
Universal past sinds 1 januari 2022 een royaltyvergoeding van 20% toe op de inkomsten at source uit streaming.
3.5.
[eiser] heeft bij e-mail van 3 februari 2023 Universal bericht dat hij het contract van het album [naam 1] beëindigt als “overname van de masters geen optie is”. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 22 mei 2023 Universal bericht het contract “voor zover nodig” per 1 juni 2023 te beëindigen.

4.De vordering

4.1.
[eiser] vordert na wijziging van de eis en met de op zitting gegeven toelichting samengevat dat de rechtbank: [3]
voor recht verklaart dat
1a. [eiser] (mede) fonogrammenproducent is van het eerste album van [naam] ,
1b. Universal niet over de naburige rechten van de fonogrammenproducent van het eerste album van [naam] beschikt,
2a. [eiser] het contract rechtsgeldig heeft opgezegd of buitengerechtelijk heeft ontbonden, de overeenkomst daarom op 1 juni 2023 geëindigd is en Universal de door [eiser] of diens vader aan Universal overgedragen rechten terug moet overdragen aan [eiser] ,
2b. Universal onrechtmatig heeft gehandeld en handelt jegens [eiser] door niet mee te werken aan deze terugoverdracht en de opnamen te blijven exploiteren,
2c. [eiser] door dit onrechtmatig handelen schade heeft geleden en lijdt, waarvoor Universal aansprakelijk is, welke schade Universal moet vergoeden, en bepaalt dat de zaak voor de vaststelling van die schade naar de schadestaatprocedure wordt verwezen,
Universal gebiedt,
2d. mee te werken aan die terugoverdracht binnen 8 dagen na het vonnis, op straffe van een dwangsom,
2e. voor zover bij Universal rechten op de opnamen achterblijven, te gedogen dat [eiser] na de beëindiging van de overeenkomst als meeste gerede partij zelfstandig de exploitatie van die opnamen voortzet, met gebruikmaking van de rechten van Universal, tegen een door de rechtbank te bepalen billijke vergoeding, op straffe van een dwangsom.
voor recht verklaart dat,
3a. streaming kwalificeert als een vorm van licentieverlening aan derden primair zoals bedoeld in het contract en subsidiair zoals in de muziekindustrie sinds het opkomen van streaming gebruikelijk is,
3b. de door Universal tot 1 juni 2023 gehanteerde royaltyvergoeding voor streaming onredelijk bezwarend is, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,
3c. de door Universal na 1 juni 2023 gehanteerde royaltyvergoeding voor streaming onredelijk bezwarend is, althans naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is,
4a. [eiser] schade lijdt en heeft geleden omdat Universal een te lage royaltyvergoeding heeft gehanteerd en hanteert voor streaming,
bepaalt dat
4b. de zaak voor de vaststelling van die schade naar de schadestaatprocedure wordt verwezen,
5. voor zover enig onderdeel van het contract in stand zou blijven, de gevolgen van het contract gewijzigd worden, zoveel mogelijk met terugwerkende kracht, of de royaltybepalingen daarin vernietigd worden, en de rechtbank bepaalt dat aan [eiser] een royaltyvergoeding toekomt van 50% van de inkomsten uit licentieverlening aan derden of 50% van de netto gefactureerde waarde die at source door Universal wordt ontvangen,
6. Universal de proceskosten van [eiser] moet vergoeden met de wettelijke rente daarover.
4.2.
Universal voert verweer. De standpunten en argumenten van partijen worden voor zover nodig hierna bij de beoordeling besproken.

5.De beoordeling

I. [eiser] heeft zijn rechten als fonogrammenproducent van het eerste album van [naam] overgedragen aan Universal (1)
5.1.
[eiser] stelt dat hij samen met zijn vader fonogrammenproducent is, zoals bedoeld in de Wet op de naburige rechten (Wnr), van het eerste album van [naam] , ‘ [naam 1] ’. Het album is op initiatief van [eiser] en voor rekening en risico van zijn vader geproduceerd. [eiser] heeft daarbij zelfstandig het opnameproces georganiseerd en muzikanten ingehuurd, en zijn vader heeft de kosten hiervoor betaald. Het album was al helemaal af toen [eiser] in 2006 met EMI in onderhandeling trad over het sluiten van het contract. De rechten behorend bij de fonogrammenproducent zijn niet overgedragen aan Universal. De vader van [eiser] is geen partij bij het contract en kan die rechten daarin dus niet hebben overgedragen. [eiser] zelf heeft in het contract alleen zijn rechten als uitvoerend kunstenaar overgedragen. Dat heeft als gevolg dat Universal niet de benodigde rechten heeft om dit album te exploiteren, zo zegt [eiser] .
5.2.
Universal stelt zich op het standpunt dat alleen zij fonogrammenproducent is en over de bijbehorende naburige rechten beschikt. EMI heeft destijds de kosten van de opname van het album betaald en dat contractueel vastgelegd. De vader van [eiser] heeft die kosten dus slechts voorgeschoten. EMI droeg van begin af aan het financiële risico voor deze opnamen. [naam] is in eerste instantie voor eigen rekening en verantwoordelijkheid begonnen met de opnamen en gedurende het opnameproces met EMI in gesprek geraakt. Die gesprekken hebben geleid tot een platencontract. EMI was dus ook bij het opnameproces betrokken. Als Universal als rechtsopvolger van EMI niet de fonogrammenproducent zou zijn dan heeft [eiser] die rechten in het contract uitdrukkelijk overgedragen. Daarin staat immers dat zij door het voldoen van de opnamekosten “de eigendom m.b.t. de opnamen en de daarin belichaamde uitvoeringen” verwerft. Die kosten zijn voldaan. Vader is niet ook fonogrammenproducent. In het contract is opgenomen dat de artiest, [naam] dus, tot dat moment zelf de financiering van de opnamen heeft gedaan. Dat hij daarvoor geld van zijn vader heeft geleend, maakt vader niet mede fonogrammenproducent, aldus Universal.
5.3.
In de Wnr wordt geregeld dat de fonogrammenproducent – naast de uitvoerend artiest – bepaalde rechten toekomt. Uitsluitend de fonogrammenproducent kan op grond van artikel 6 Wnr toestemming geven voor onder andere het reproduceren en verkopen van een door hem gemaakte muziekopname. De Wnr bepaalt in artikel 1 onder d dat een fonogrammenproducent degene is die een muziekopname voor de eerste keer maakt of laat maken; het maken staat centraal. De persoon die de organisatie van de eerste opname op zich neemt en die daarvoor de financiële verantwoordelijkheid draagt wordt als de fonogrammenproducent aangemerkt. [4] Omdat [eiser] zich erop beroept dat hij en zijn vader fonogrammenproducent zijn, moet [eiser] feiten aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat voor beiden aan dit criterium is voldaan.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat hij als fonogrammenproducent van het eerste album geldt: hij heeft zowel de verantwoordelijkheid gedragen voor de organisatie als voor de financiering daarvan, door zich financieel te laten ondersteunen door zijn vader. Dat EMI later de door vader gemaakte kosten heeft vergoed, wat [eiser] onvoldoende heeft betwist, betekent alleen dat EMI het financiële risico later heeft overgenomen, niet dat zij van meet af aan financieel verantwoordelijk was. Omdat het uitgangspunt van de Wnr is dat degene die de opname maakt én daarvoor het financiële risico draagt bepaalde rechten krijgt, hoeft niet meer te worden beoordeeld of EMI een andere significante bijdrage aan de opnamen heeft geleverd.
5.5.
Net als Universal ziet de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om de vader van [eiser] ook als fonogrammenproducent aan te merken. Ook hier geldt dat het moet gaan om zowel organisatie als financiering. Een geldschieter die verder niet betrokken is geweest bij de opnamen wordt daardoor dus geen fonogrammenproducent. Dat de vader van [eiser] een andere bijdrage aan de opnamen zou hebben geleverd, heeft [eiser] niet aangevoerd en is de rechtbank ook niet op een andere manier gebleken.
5.6.
Universal heeft vervolgens voldoende onderbouwd dat [eiser] diens rechten als fonogrammenproducent aan haar heeft overgedragen. In het contract staat:
Album 1 is inmiddels grotendeels opgenomen en waarvoor de financiering tot op heden door Artiest zelf is gedaan. De Maatschappij zal na opgave door de Artiest de door Artiest in verband met de vervaardiging van de opnamen betaalde out of pocket kosten (na instemming door de Maatschappij over de hoogte daarvan) aan de Artiest betalen (waarvoor de Maatschappij de eigendom m.b.t. de opnamen en de daarin belichaamde uitvoeringen verwerft).
5.7.
Uit deze bepaling volgt dat het de uitdrukkelijke bedoeling van partijen was dat ook voor “Album 1”, het album “ [naam 1] ”, alle rechten, zowel die van de fonogrammenproducent als die van de uitvoerend kunstenaar, na betaling aan Universal toekwamen. Dat de hiervoor geciteerde bepaling het eigendom van de mastertapes zou bedoelen, zoals [eiser] heeft geopperd, ligt niet voor de hand. Het contract ziet immers op de exploitatie van de opnamen, waaronder Album 1. Het was dus de bedoeling van partijen die exploitatie door Universal mogelijk te maken en haar daarvoor in het contract de rechten te verschaffen. Daarmee is ook aan de schriftelijkheidseis van artikel 9 lid 2 Wnr voldaan. De interpretatieregel van artikel 9 lid 3 Wnr waar [eiser] op heeft gewezen, ziet alleen op de overdracht van rechten van de uitvoerend kunstenaar en is dus op de overdracht van rechten van de fonogrammenproducent niet van toepassing.
5.8.
[eiser] heeft onvoldoende onderbouwd dat de betaling van de opnamekosten door Universal niet zou zijn verricht. Universal heeft dit gemotiveerd betwist, door er op te wijzen dat [eiser] (of zijn vader) over het gestelde uitblijven van de betaling nooit geklaagd heeft bij EMI. [eiser] heeft daar onvoldoende tegenin gebracht. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de betaling destijds is verricht waarmee EMI, als rechtsvoorganger van Universal, alle rechten voor de exploitatie van Album 1 heeft verworven. De onder 1b gevorderde verklaring voor recht dat Universal niet over de benodigde rechten beschikt wordt dus afgewezen. Bij de onder 1a gevorderde verklaring voor recht dat [eiser] fonogrammenproducent van Album 1 is heeft hij, gezien de overdracht van de bijbehorende rechten, geen zelfstandig belang. Daarom wordt ook dat deel van de vordering afgewezen.
II. [eiser] heeft het contract niet rechtsgeldig opgezegd of ontbonden (2)
5.9.
[eiser] stelt dat hij het contract geldig heeft opgezegd in de e-mail van 3 februari 2023 en de brief van 22 mei 2023. Het gaat om een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd die, zoals in de rechtspraak is bepaald, tussentijds opzegbaar is. Daar was op dat moment geen zwaarwegende grond voor nodig. Voor zover de rechtbank oordeelt dat daar wel een zwaarwegende grond voor nodig was, heeft [eiser] daartoe een aantal omstandigheden aangevoerd. Als geen sprake is van een geldige opzegging dan is het contract buitengerechtelijk ontbonden met de e-mail en de brief, aldus [eiser] .
5.10.
Universal voert onder meer aan dat het om een contract voor bepaalde tijd gaat en tussentijdse opzegging daarom niet mogelijk is. In het contract staat weliswaar dat Universal het “eeuwigdurend” recht op exploitatie bezit, maar dat exploitatierecht krijgt zij alleen door de overdracht van naburige rechten. Dat recht om te exploiteren kan dus nooit langer duren dan het naburige recht. Op grond van artikel 12 lid 4 Wnr duurt het naburige recht 70 jaar vanaf de eerste januari na de openbaarmaking van het fonogram. Daarmee staat de duur van de overeenkomst vast en is sprake van een overeenkomst voor bepaalde tijd. Voor zover wel sprake zou zijn van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn de investeringen door Universal niet terugverdiend en is er geen zwaarwegende grond voor opzegging, zo zegt Universal.
5.11.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] het contract niet rechtsgeldig heeft opgezegd en ook niet rechtsgeldig heeft ontbonden.
5.12.
Partijen zijn het erover eens dat het contract een duurovereenkomst is. In geschil is de vraag of de overeenkomst voor bepaalde of onbepaalde tijd is aangegaan. In het contract staat:
overeenkomst: exclusieve artiestenovereenkomst, waarbij de Artiest alle rechten m.b.t. de uitvoeringen zoals deze in de opnamen zijn belichaamd overdraagt aan de Maatschappij, ingevolge welke rechtenoverdracht de Maatschappij het voor het universum geldende exclusieve, onbeperkte, eeuwigdurende en overdraagbare recht bezit om de hieronder
genoemde opnamen of gedeelten daarvan te (doen) exploiteren, waar, op welke wijze en in welke vorm dan ook, of hiermee op te houden.
5.13.
Het contract kwalificeert als een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd. In het contract staat geen bepaling met een einddatum of een bepaalde periode voor de exploitatie van de twee albums. Universal krijgt een eeuwigdurend exploitatierecht. Dat de daarvoor (ook) benodigde fonogrammenproducentrechten na bepaalde tijd (70 jaar na openbaarmaking vervallen, maakt niet dat de overeenkomst daarom voor die bepaalde tijd is aangegaan. Dat staat niet in de overeenkomst en dat partijen bij het aangaan van de overeenkomst die bedoeling hadden, blijkt ook niet uit iets anders.
5.14.
Het uitgangspunt is dat een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd kan worden opgezegd, ook als daarover in het contract zelf of in de wet niets is geregeld. Bij exploitatieovereenkomsten, zoals dit contract, is voor een rechtsgeldige opzegging in beginsel op grond van de redelijkheid en billijkheid een voldoende zwaarwegende grond vereist. Dat heeft te maken met de investeringen die bij dit soort contracten vaak vooral bij aanvang van de overeenkomst worden gedaan. Een onbeperkte mogelijkheid tot opzegging is dan onwenselijk omdat de investeringen niet meer kunnen worden terugverdiend. Als een overeenkomst van langer geleden is en investeringen kunnen zijn terugverdiend, is opzegging minder onwenselijk en kan dat aanleiding zijn om de eis van een voldoende zwaarwegende grond te laten vallen. Een en ander hangt af van de omstandigheden van het specifieke geval. [5]
5.15.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] in dit geval een voldoende zwaarwegende grond moet hebben om op te kunnen zeggen. Het bestaan daarvan heeft hij onvoldoende onderbouwd. Weliswaar is er geruime tijd verstreken sinds het uitbrengen van het laatste album (2008) maar daar staat onweersproken tegenover dat Universal haar investeringen in de albums niet heeft kunnen terugverdienen en de voorschotten die aan [eiser] zijn uitgekeerd, die verrekend worden met de royaltyvergoeding, ook nog open staan.
5.16.
[eiser] heeft in het kader van de zwaarwegende grond voor opzegging aangevoerd dat Universal de albums al een lange periode heeft kunnen exploiteren en dus haar investeringen heeft kunnen terugverdienen. Daarnaast verricht zij de laatste jaren nauwelijks inspanningen om de albums te promoten, betaalt Universal te lage royalty’s aan [eiser] , vallen de exploitatie-inkomsten de laatste jaren erg tegen, en bevat het contract bepalingen die onredelijk bezwarend zijn voor [eiser] . Het album “ [naam 1] ” is voor [eiser] bovendien van extra emotionele waarde omdat hij daar een sterke persoonlijke band mee heeft. Universal heeft zich in de gesprekken over het terugkopen van dit album onredelijk opgesteld door vast te houden aan een te hoge koopprijs, terwijl ondertussen de directie van de moedermaatschappij van Universal miljoenenbonussen kreeg. Hierdoor is volgens [eiser] een ernstige vertrouwensbreuk ontstaan.
5.17.
De rechtbank acht de bepalingen in het contract niet onredelijk bezwarend voor [eiser] (zie hierover 5.27 en verder). Ook in de rest van het aangevoerde ziet de rechtbank geen zwaarwegende grond voor opzegging. Dat er een vertrouwensbreuk zou zijn ontstaan, is niet van wezenlijk belang omdat de uitvoering van de overeenkomst in dit stadium alleen nog bestaat uit vergoeding van exploitatie en verrekening met openstaande posten. Van een nauwe samenwerking in de zin van het gezamenlijk maken van muziekopnamen is geen sprake meer. Dat Universal recentelijk weinig meer heeft gedaan om de albums te promoten kwalificeert niet als een zwaarwegende grond omdat het niet ongebruikelijk is dat dergelijke promotieactiviteiten afnemen naarmate de overeenkomst langer duurt. De omstandigheid dat het album [naam 1] [eiser] nauw aan het hart ligt, is ook onvoldoende zwaarwegend. Bovendien heeft Universal [eiser] de mogelijkheid geboden de rechten op de albums terug te kopen. Universal heeft daarbij aangegeven dat zij in ieder geval de door haar gedane investeringen terug wil. Dat standpunt komt de rechtbank niet onredelijk voor.
5.18.
[eiser] voert subsidiair aan dat hij de overeenkomst buitengerechtelijk heeft ontbonden. Omdat hij zich op het rechtsgevolg daarvan beroept, moet hij stellen dat aan de vereisten voor buitengerechtelijke ontbinding is voldaan. Dat heeft hij onvoldoende gedaan. Uit de door [eiser] aangedragen feiten is niet af te leiden dat aan de vereisten van artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voldaan.
5.19.
De conclusie is dat [eiser] niet rechtsgeldig heeft opgezegd en ook niet rechtsgeldig heeft ontbonden. Gezien deze uitkomst kan het verweer van Universal dat [eiser] het contract niet zelfstandig, maar alleen gezamenlijk met de andere twee leden van het collectief ‘ [naam] ’ kan beëindigen, omdat zij ook partij zijn bij die overeenkomst, onbesproken blijven.
5.20.
Uit het voorgaande volgt dat Universal niet verplicht is de rechten terug te leveren en op dit punt niet onrechtmatig handelt. De vorderingen onder 2 (a t/m e) worden daarom afgewezen.
III. Hoe moet streaming worden gekwalificeerd? (3a)
5.21.
[eiser] stelt dat Universal bij streaming en downloads feitelijk licenties verleent aan muziek- en videoplatforms als Apple Music, Spotify en YouTube op basis waarvan zij onder meer licentievergoedingen van deze derden ontvangt. Hij wil dat de rechtbank voor recht verklaart dat streaming niet gelijk te stellen is met de verkoop van een geluidsopname of een reproductie daarvan, maar onder het contract kwalificeert als een vorm van licentieverlening aan en exploitatie door derden, waarvoor een ander tarief zou gelden. [eiser] wijst daarbij op bepalingen uit zijn contract en/of de daarop toepasselijke voorwaarden. [eiser] stelt verder dat het in de huidige muziekindustrie gebruikelijk is streaming aan te merken als licentieverlening aan derden waarbij de inkomsten 50/50 worden verdeeld tussen de artiest en de platenmaatschappij. Ook verwijst [eiser] naar buitenlandse rechtspraak waaruit voor streaming een 50/50 verdeling van de inkomsten zou blijken.
5.22.
Universal betwist dat streaming als ‘overige exploitatie’ of exploitatie door derden moet worden aangemerkt. In het contract is uitdrukkelijk voorzien in de berekening van de vergoeding van “
new media exploitatie zoals bijv. digitale distributie via internet en/of mobiel". Er is dus geen aanleiding om een andere definitie te gebruiken of een andere berekening toe te passen. De bepaling in het contract over ‘overige exploitatie’ is alleen van toepassing als Universal inkomsten met de opnamen genereert anders dan expliciet in het contract omschreven. Daar is hier geen sprake van. Bovendien is 50/50 geen marktconforme verdeling van streamingsinkomsten, aldus Universal.
5.23.
Partijen beroepen zich op de volgende bepalingen uit het contract:

afrekenbasis: PPD minus een technische kostenaftrek voor CD’s en andere conventionele dragers van 15%, voor new technology dragers zoals bijv. DVD, CD-ROM, CD-Enhanced, etc. en nieuw in de toekomst te ontwikkelen dragers alsmede voor new media exploitatie zoals bijv. digitale distributie via internet en/of mobiel van 25% (…)
Een korting op new technology dagers alsmede een korting op een bepaalde vorm van new media exploitatie van 25% zal worden teruggebracht naar 15% zodra de betreffende wijze van exploiteren een marktaandeel van 20% of meer (op basis van NVPI-cijfers) bereikt.”
en

overige exploitatie: Indien de maatschappij met de opnamen inkomsten genereert anders dan expliciet hier omschreven zal zij de Artiest 1/3 (een derde) van de ontvangsten na aftrek van kosten, eventuele belastingen en vergoedingen aan derden terzake doorbetalen (…)
5.24.
De rechtbank begrijpt het standpunt van [eiser] zo dat Universal bij de berekening van de royaltyvergoeding voor streaming de “overige exploitatie”-bepaling in plaats van de “afrekenbasis” moet toepassen. De rechtbank volgt [eiser] daarin niet omdat in het contract onder “afrekenbasis” expliciet wordt verwezen naar de berekening van de vergoeding voor new media exploitatie, waar streaming onder valt. Er is geen aanleiding om de bepaling “overige exploitatie” toe te passen omdat die bepaling alleen geldt voor exploitatie die niet in het contract is geregeld.
5.25.
Dat Universal, in afwijking van wat partijen overeen zijn gekomen, een andere grondslag had moeten gebruiken voor de berekening van de royaltyvergoeding voor streaming volgt ook niet uit de buitenlandse rechtspraak waar [eiser] op heeft gewezen. Een en ander staat los van de vraag of 50/50 nu voor streaming een marktconforme verdeling van inkomsten is. Het gaat hier om de vraag wat partijen destijds met elkaar hebben afgesproken. Onder 5.27 en verder komt de vraag aan de orde of die afspraken redelijk zijn en in stand kunnen blijven.
5.26.
Subsidiair vordert [eiser] een verklaring voor recht dat streaming kwalificeert als licentieverlening aan en exploitatie door derden overeenkomstig de gebruiken in de muziekindustrie. Voor zover het de bedoeling van [eiser] is om hiermee een principe-uitspraak te krijgen over of de vraag hoe streaming in de muziekindustrie zou moeten worden gekwalificeerd, is deze vordering alleen al niet toewijsbaar omdat [eiser] daarbij geen concreet eigen belang heeft (artikel 3:303 BW). Het contract voorziet in een expliciete bepaling voor online exploitatie. Ook indien streaming zou moeten worden gezien als exploitatie door derde, is dat in het geval van [eiser] niet relevant voor het bepalen van de hoogte van de royalty’s.
IV. Toegepaste tarieven van vóór 1 juni 2023 zijn niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (3b)
5.27.
[eiser] stelt dat de bepalingen uit het contract die zijn toegepast voor het vaststellen van de royalty’s voor [eiser] onredelijk bezwarend zijn, zoals bedoeld in artikel 25f lid 2 van de Auteurswet (Aw). Daarnaast is de toepassing van die bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zoals bedoeld in de artikelen 6:2 en 6:248 BW. Universal heeft beide stellingen betwist.
De bepalingen over de berekening van de royaltyvergoeding van vóór 1 juni 2023 zijn niet onredelijk bezwarend
5.28.
Artikel 25f lid 2 Aw [6] bepaalt dat een beding vernietigbaar is dat, gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de overeenkomst tot stand is gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen of de overige omstandigheden van het geval, voor de maker onredelijk bezwarend is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat dit een lichtere toets is dan die op grond van artikel 6:2 BW geldt. Bij de beoordeling of een beding onredelijk bezwarend is voor de maker moeten alle relevante omstandigheden van het geval worden gewogen. Het gaat daarbij om de omstandigheden van voor of tijdens het sluiten van de overeenkomst (‘ex tunc’) en niet om omstandigheden van daarna. [7] Omdat [eiser] zich op de vernietigbaarheid beroept moet hij omstandigheden aandragen en onderbouwen waaruit blijkt dat de betreffende bepalingen voor hem onredelijk bezwarend zijn.
5.29.
De rechtbank oordeelt dat de bepalingen over de tarieven in het contract niet onredelijk bezwarend zijn voor [eiser] . De rechtbank weegt daarbij de volgende door [eiser] aangedragen omstandigheden.
5.30.
[eiser] wijst er op dat in het contract eeuwigdurende afspraken staan over de berekeningsmethode van tarieven, zonder te voorzien in de verplichting om een aanvullende
overeenkomst te sluiten in geval zich een nieuwe exploitatievorm (zoals streaming) voordoet die het noodzakelijk maakt een specifiek daarop toegesneden royaltyvergoeding overeen te komen. De rechtbank oordeelt dat het ontbreken van een bepaling om toekomstige exploitatievormen te regelen er niet zonder meer toe leidt dat de bepalingen die wel in het contract staan onredelijk bezwarend zijn. Er is ten tijde van het sluiten van het contract expliciet voorzien in exploitatie door middel van
new media exploitatie zoals bijv. digitale distributie via internet en/of mobiel. Streaming moet daaronder worden begrepen. Ook al was de exacte vorm van exploitatie wellicht nog niet goed te voorzien, duidelijk is dat een dergelijke vorm van exploitatie wel is voorzien. Bovendien voorziet het contract ook in een mogelijke toename van digitale distributie via internet en/of mobiel. Daarin staat immers:
Een korting (…) op een bepaalde vorm van new media exploitatie van 25% zal worden teruggebracht naar 15% zodra de betreffende wijze van exploiteren een marktaandeel van 20% of meer (op basis van NVPI-cijfers) bereikt.De conclusie is dan ook dat de afwezigheid in het contract van de mogelijkheid om toekomstige vormen van exploitatie te regelen niet leidt tot de conclusie dat het contract voor wat betreft de royaltybepalingen onredelijk bezwarend is.
5.31.
[eiser] stelt dat Universal op basis van het contract onbeperkt kosten kan aftrekken en haar kosten voor de muziekopnamen onbeperkt kan verrekenen met de royaltyvergoeding aan de artiest (‘recoupment’). Universal betwist dit. De rechtbank is van de mogelijkheid tot onbeperkte kostenaftrek niet gebleken. Het klopt dat in het contract bepalingen staan op basis waarvan kostenaftrek van de afrekenbasis en de royaltyvergoeding mogelijk is. De afrekenbasis voor alle royalty’s is de ‘Published Price per Dealer’ min eventuele belastingen. Voor de categorie waar streaming in valt geldt een technische kostenaftrek van 25%. De overige kortingen of andere afrekenbasis zijn alleen in bepaalde gevallen van toepassing: bij verkoop in het buitenland, rechtstreeks aan consumenten en van speciale opnamen. Ook de stelling dat Universal de verschuldigde royaltyvergoeding onbeperkt kan verrekenen met door haar gemaakte kosten volgt niet uit het contract. In het contract staat dat Universal de aan [eiser] uitgekeerde voorschotten mag verrekenen met geld dat Universal aan hem verschuldigd is. Een beding waarmee Universal een uitgekeerd voorschot op royalty’s mag verrekenen met de daadwerkelijk verschuldigde royalty’s is niet onredelijk bezwarend; dit is de aard van een voorschot. De mogelijkheid tot verrekening met andere gelden die Universal aan [eiser] verschuldigd is (in verband met de kosten van een videoclip of de inkomsten uit optredens) is beperkt tot 50% van die gelden en tot het bedrag van het uitgekeerde voorschot. Van een onbeperkte verrekeningsbevoegdheid is dus geen sprake.
5.32.
[eiser] stelt verder dat Universal voor streaming een derdenlicentie als afrekenbasis had moeten nemen en dat daarvoor destijds 50/50 als standaard inkomstenverdeling gold. Dit is echter geen omstandigheid die zich voordeed ten tijde van het sluiten van het contract. Ten tijde van het sluiten van het contract was van inkomsten uit streaming in de huidige vorm nog geen sprake.
5.33.
De door [eiser] bepleite analogie met de aanvullende billijke vergoeding van artikel 25c lid 1 en 6 Aw gaat niet op. Dit artikel is niet van toepassing op het contract en kan ook niet via de band van artikel 25f Aw leiden tot het vernietigen van enig beding, zie ook hierna onder 5.44.
5.34.
[eiser] heeft ten slotte gewezen op zijn afhankelijkheid ten opzichte van Universal voor zijn inkomsten uit de exploitatie van de muziekopnamen, de onbekendheid van streaming op het moment van het sluiten van het contract en het niet hebben kunnen voorzien van de belangrijke rol die streaming zou gaan spelen. Deze omstandigheden zijn echter, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien met alle overige omstandigheden, van onvoldoende gewicht om tot een andere weging te komen. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de bepalingen over vergoedingen in het contract voor [eiser] niet onredelijk bezwarend zijn in de zin van artikel 25f Aw. De verwijzing naar een bepaling over publishing rechten laat de rechtbank buiten beschouwing omdat het geen vergoedingsbepaling betreft.
Toepassing van de bepalingen over de berekening van de royaltyvergoeding van vóór 1 juni 2023 is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar
5.35.
De rechtbank volgt [eiser] evenmin in zijn stelling dat de vóór 1 juni 2023 gehanteerde royaltyvergoeding bij digitale exploitatie buiten toepassing moet blijven wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. Dit wordt hierna toegelicht.
5.36.
Ook bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid uit de artikelen 6:2 en 6:248 BW weegt de rechtbank de omstandigheden van het geval. Het betreft hier een strengere toets dan bij artikel 25f Aw. De toepassing van de bepalingen moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn. Partijen zijn in beginsel vrij om met elkaar afspraken te maken zoals ze dat willen en moeten die afspraken vervolgens ook nakomen. Van dat belangrijke uitgangspunt kan alleen onder bijzondere omstandigheden worden afgeweken. Anders dan bij artikel 25f Aw wegen hierbij ook omstandigheden van na het sluiten van het contract mee.
5.37.
[eiser] heeft in dit kader deels dezelfde omstandigheden aangevoerd als hiervoor besproken. Een beoordeling op grond van de redelijkheid en billijkheid leidt niet tot een ander oordeel. Voor het oordeel over het ontbreken van een wijzigingsbepaling, de mogelijkheid tot onbeperkte kostenaftrek en verrekening en de vergoeding voor optredens verwijst de rechtbank naar wat zij hiervoor onder 5.30 en 5.31 heeft overwogen. Over de omstandigheid dat Universal op streaming de vergoedingsafspraken voor derdenlicenties of overige exploitatie had moeten toepassen, verwijst de rechtbank naar wat zij daarover hiervoor onder 5.21 heeft overwogen. Voor de omstandigheid dat [eiser] en zijn vader fonogrammenproducent zijn, verwijst de rechtbank naar wat zij hierover onder 5.1 heeft overwogen.
5.38.
[eiser] voert verder aan dat Universal alleen maar meer profiteert van de structurele stijging van inkomsten op de streamingmarkt en [eiser] steeds afhankelijker wordt van de lage inkomsten uit streaming. Universal is een grote en daarmee machtige platenmaatschappij. Zij heeft een overeenkomst met en een belang in Spotify waardoor zij profiteert van de resultaten van Spotify. Ook is Universal eigenaar van playlisting bedrijven. [eiser] is voor de inkomsten uit de digitale exploitatie van zijn muziekopnamen volledig afhankelijk van Universal omdat Sena geen mandaat heeft om voor streaming naburige vergoedingsrechten te incasseren. [eiser] voert verder aan dat de muziekopnamen die onder het contract vallen van jaren geleden zijn. De royaltyvergoeding had daarom verhoogd moeten worden. Bij deze categorie muziekopnamen heeft Universal geen of nauwelijks kosten meer, zij investeert bijvoorbeeld ook niet meer in promotie, maar houdt wel kosten in op de royaltyvergoeding, aldus [eiser] .
5.39.
Tussen partijen is niet in geschil dat Universal een grote speler is in de internationale muziekwereld en dat de onderhandelingspositie van de artiest afhangt van wat de artiest Universal (nog) te bieden heeft. Dat [eiser] in dit geval afhankelijk is van Universal voor de digitale exploitatie van de muziekopnamen is inherent aan het contract en zou bij de exploitatie door platen of CD’s niet anders zijn geweest. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat het contract van langer geleden is: de investering van het opnemen van de muziekopnamen is al gedaan en de periode van promotie daarvan is voorbij. Ook bij exploitatie uitsluitend bestaand uit verkoop van CD’s nemen de kosten van de platenmaatschappij voor eerdere muziekopnamen in de loop der tijd af. Deze omstandigheden zijn voor streaming dus onvoldoende bijzonder om daarvoor de afspraken uit het contract opzij te zetten. Onduidelijk is op grond waarvan de royaltyvergoeding verhoogd had moeten worden omdat de muziekopnamen van langer geleden zijn. [eiser] verwijst hierbij niet naar een bepaling uit het contract en de rechtbank is een dergelijke bepaling ook niet tegengekomen.
5.40.
[eiser] stelt ook dat ten tijde van het contract streaming nog niet zo belangrijk was als nu en daarom de royaltyvergoeding die vóór 1 juni 2023 op streaming werd toegepast niet passend is. Bij de berekening van de royaltyvergoeding worden kosten in mindering gebracht voor fysieke gegevensdragers zoals platen of CD’s, maar die kosten doen zich bij streaming niet voor. De kosten/baten verhouding voor streaming is wezenlijk anders dan bij de verkoop van CD’s. Universal speelt zelf nauwelijks een rol bij streaming, aldus [eiser] .
5.41.
Ten tijde van het contract konden partijen niet voorzien dat streaming zo’n belangrijke vorm van exploitatie van muziekopnamen zou worden als het nu is. Dat neemt niet weg dat muziekopnames en de wijze waarop die werden geëxploiteerd ook al ten tijde van het sluiten van het contract aan verandering onderhevig waren. Als partijen exact hadden geweten welke rol streaming zou gaan spelen, hadden ze daarover mogelijk specifieke afspraken gemaakt. Maar daaruit volgt niet dat toepassing van de overeengekomen royaltybepalingen op streaming onaanvaardbaar is. Universal erkent dat de productiekosten van een CD hoger zijn dan die van een muziekbestand dat geschikt is om te streamen. Maar Universal voert gemotiveerd aan dat daarvoor andere kosten in de plaats zijn gekomen. Bovendien heeft Universal grote investeringen moeten doen in de jaren waarin eerst downloads en daarna streaming in opkomst waren en de verkoop van platen en CD’s hard terugliep. In dat licht heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat de kosten die Universal vóór 1 juni 2023 in rekening bracht niet in verhouding staan tot de kosten die zij daadwerkelijk heeft gemaakt.
5.42.
De rechtbank begrijpt uit de eenzijdige verhoging van de royaltytarieven door Universal, dat Universal vond dat de tot dat moment toegepaste tarieven op dat moment niet meer voldeden. Daarin kan, anders dan [eiser] aanvoert, niet worden gelezen dat de tarieven die daarvoor werden toegepast dus naar redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar waren.
5.43.
Volgens [eiser] hanteren platenmaatschappijen met de opkomst van digitale exploitatie in de periode vanaf 1999 een standaard inkomstenverdeling van 50/50. Tussen Universal en [eiser] zou daarom voor streaming tenminste een 50/50 verdeling als uitgangspunt moeten worden genomen. De stelling dat 50/50 een marktconforme inkomstenverdeling is voor streams, is door [eiser] onvoldoende onderbouwd. Universal heeft die stelling gemotiveerd weersproken door er onder andere op te wijzen dat 50/50 afspraken wel voorkomen, maar dan bijvoorbeeld zien op de verdeling van de winst en niet van de inkomsten, of in het kader van een joint venture. Uit de door [eiser] overgelegde uitspraken van buitenlandse rechters is ook niet af te leiden dat een 50/50 verdeling van de inkomsten die bij (het eerste label van) Universal binnenkomen de standaard is. De aangehaalde uitspraken gaan alleen over de afspraken die partijen in die zaken wel of niet onderling hebben gemaakt, daaruit is geen algemene maatstaf af te leiden. Hetzelfde geldt voor de rapporten waar [eiser] naar heeft verwezen. Daarin is onder andere bepleit dat de verdeling 50/50 zou moeten zijn of dat artiesten in een sterke onderhandelingspositie bij nieuwe deals 30-50% zouden kunnen bedingen. Daaruit blijkt niet dat 50/50 van de inkomsten at source een marktconforme verdeling is, laat staan dat iedere verdeling waarbij een artiest minder dan 50% krijgt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.44.
Ook in dit verband stelt [eiser] dat geen sprake is van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 25c lid 1 en 6 Aw. De rechtbank past dit wetsartikel, dat gaat over het recht van een maker op een (aanvullende) billijke vergoeding, niet toe op het contract waar het in deze zaak over gaat, ook niet als invulling van de redelijkheid en billijkheid. Het artikel is ingevoerd op 1 juli 2015. Anders dan bij artikel 25f Aw is bij de inwerkingtreding niet bepaald dat 25c Aw ook van toepassing is op contracten van vóór 1 juli 2015. Omdat het contract hier aan de orde van vóór 1 juli 2015 is, is het artikel daarop dus niet van toepassing.
5.45.
De rechtbank ziet geen aanleiding om bij de weging van omstandigheden in het kader van de redelijkheid en billijkheid artikel 25c Aw analoog op deze zaak toe te passen of anderszins op deze wetswijziging vooruit te lopen. De rechtbank komt er dus niet aan toe te beoordelen of [eiser] een billijke vergoeding krijgt zoals bedoeld in 25c Aw en of hij aanspraak kan maken op een aanvullende billijke vergoeding en/of waar die vergoeding dan uit zou moeten bestaan.
5.46.
De conclusie van het voorgaande is dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden, ook in onderlinge samenhang bezien, niet maken dat de toepassing van de vergoedingsbepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
V. Toegepaste tarieven van na 1 juni 2023 zijn niet onredelijk bezwarend of naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar (3c)
5.47.
Voor de hogere tarieven van na 1 januari 2022, en dus ook na de veronderstelde opzegdatum van 1 juni 2023, geldt om dezelfde redenen als hiervoor genoemd dat deze niet onredelijk bezwarend zijn en toepassing van die tarieven niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [eiser] heeft in dat kader naar dezelfde omstandigheden verwezen als hiervoor besproken. De stelling dat Universal na 1 juni 2023 de royaltyvergoeding berekent over een bedrag waarvan zij eerst kosten heeft afgetrokken, heeft Universal, behalve de gedeeltelijke verrekening van kosten voor videoclips, uitdrukkelijk betwist en heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Het rapport van Right4Music biedt in tegenstelling tot wat [eiser] heeft aangevoerd geen ondersteuning voor die stelling.
VI. Geen wijzigingen of vernietiging van de royaltybepalingen (5)
5.48.
[eiser] heeft de rechtbank verzocht om de vergoedingsbepalingen te vernietigen, buiten toepassing te stellen of de gevolgen daarvan te wijzigen. Gezien het voorgaande is er geen grond om de bepalingen te vernietigen of buiten toepassing te stellen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om de overeenkomst op grond van artikel 6:258 lid 1 BW te wijzigen.
5.49.
In artikel 6:258 lid 1 BW staat dat de rechter de gevolgen van een overeenkomst kan wijzigen als sprake is van zodanige onvoorziene omstandigheden dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet mag verwachten dat de overeenkomst ongewijzigd in stand blijft. De beoordeling van dit criterium is niet wezenlijk anders dan hiervoor onder 5.36 over de redelijkheid en billijkheid is overwogen. Ook hier geldt dat de toepassing van de bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet zijn om tot wijziging ervan over te gaan. Hiervoor is al geoordeeld dat aan dat criterium niet wordt voldaan. Er is dus geen grondslag om de afspraken tussen partijen te doorbreken; die afspraken blijven in stand.
VII. Universal is niet aansprakelijk voor eventuele schade van [eiser] (4)
5.50.
[eiser] voert onder verwijzing naar zijn overige stellingen aan dat Universal onrechtmatig heeft gehandeld door jarenlang een veel te lage royaltyvergoeding aan [eiser] uit te keren. Daardoor heeft [eiser] schade geleden, waarvoor hij een vergoeding wil.
5.51.
Nu van onrechtmatig handelen van Universal ten opzichte van [eiser] niet is gebleken, wordt ook dit deel van de vordering van [eiser] afgewezen.
VIII. [eiser] moet de proceskosten van Universal betalen volgens het normale tarief
5.52.
Omdat [eiser] ongelijk krijgt moet hij de proceskosten van Universal betalen. Die kosten stelt de rechtbank normaal gesproken vast op basis van gestandaardiseerde tarieven die doorgaans aanzienlijk lager zijn dan de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. In zaken die gaan over de handhaving van intellectuele eigendomsrechten is op grond van artikel 1019h van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ruimte voor een hogere proceskostenvergoeding. Universal vindt dat in dit geval de daadwerkelijke proceskosten vergoed moeten worden en beroept zich op genoemd wetsartikel.
5.53.
Uitgangspunt van artikel 14 van de Handhavingsrichtlijn waarmee artikel 1019h Rv is ingevoerd, is dat volledige proceskostenvergoeding alleen mogelijk is in geschillen die gaan over (dreigende) inbreuken op intellectuele eigendomsrechten (waaronder naburige rechten) en de handhaving van die rechten. De rechtbank oordeelt dat het in deze zaak in de kern gaat om een geschil over de uitleg van een contract en de uitvoering daarvan. Dat [eiser] zich ook op het standpunt heeft gesteld dat hij zijn rechten als fonogrammenproducent niet aan Universal heeft overgedragen (en in zoverre Universal daarop dus een inbreuk zou plegen) doet niet af aan het feit dat daar niet het zwaartepunt van deze procedure heeft gelegen; niet op de zitting en ook niet in de stukken. De rechtbank ziet dus geen aanleiding om in dit geval (gedeeltelijk) af te wijken van het gebruikelijke proceskostentarief. Op grond daarvan stelt zij de proceskosten van Universal vast op:
- griffierecht
688,00
- salaris advocaat
1.228,00
(2 punten × € 614,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.094,00
5.54.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van Universal van € 2.094,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema, mr. L. Voetelink en mr. J. Huber en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.

Voetnoten

1.Zaaknummers C/13/757727 / HA ZA 24-1119 en C/13/757724 / HA ZA 24-1117.
2.‘Producent van fonogrammen’ is een begrip uit de Wet naburige rechten waaraan een aantal exclusieve rechten wordt gekoppeld.
3.Uit praktische overwegingen heeft de rechtbank in afwijking van de schriftelijke vordering haar eigen nummering toegepast op de vorderingen van [eiser] . In de rest van dit vonnis wordt alleen verwezen naar de nummering van de rechtbank. De volledige tekst van de vordering staat in de bijlage.
4.Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1923.
5.Hoge Raad 7 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1270.
6.Het wetsartikel is met de Wet auteurscontractenrecht op 1 juli 2015 in werking getreden en daarbij ook van toepassing verklaard op overeenkomsten die voor die datum zijn gesloten. Op grond van de schakelbepaling van artikel 2b Wnr zijn de artikelen 25b-25h Aw van overeenkomstige toepassing op de naburige rechten van de uitvoerende kunstenaar.
7.Hoge Raad 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1923.