ECLI:NL:RBAMS:2025:8604

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 november 2025
Publicatiedatum
12 november 2025
Zaaknummer
13/229714-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot een Poolse verdachte

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 november 2025 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de District Court in Wrocław, Polen. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1992 in Polen, die wordt verdacht van het niet naleven van voorwaarden van een eerder opgelegde vrijheidsstraf van acht maanden. De rechtbank heeft de behandeling van het EAB op 28 oktober 2025 gehouden, waarbij de opgeëiste persoon aanwezig was met zijn raadsman en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, maar met schorsing tot de uitspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat leidde tot de veroordeling, en dat er geen garanties zijn verstrekt zoals vereist in artikel 12 van de Overleveringswet (OLW). Desondanks heeft de rechtbank besloten om af te zien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de zittingen en zijn adresinstructies niet heeft nageleefd. De rechtbank oordeelt dat de opgeëiste persoon impliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht en dat hij onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de raadsman en de officier van justitie overwogen met betrekking tot de gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander op basis van artikel 6a OLW. De rechtbank concludeert dat de opgeëiste persoon niet heeft aangetoond dat hij vijf jaar ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad, waardoor het verzoek om gelijkstelling wordt verworpen. Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan en heeft zij de overlevering toegestaan.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/229714-25
Datum uitspraak: 11 november 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 1 september 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 december 2019 door
the District Court in Wrocław(Polen) (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren op [geboortedag] 1992 te [geboorteplaats] (Polen),
feitelijk verblijfsadres:
[verblijfsadres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 28 oktober 2025, in aanwezigheid van mr. A. Keulers, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. L.J.H. Kortz, advocaat in Utrecht, en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Tevens heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een
final and binding default judgement of the Regional Court for Wrocław-Krzykivan 25 maart 2015 met kenmerk VII K 956/14 en een beslissing tot tenuitvoerlegging van
the Regional Court for Wrocław-Krzykivan 12 oktober 2016 met kenmerk VII Ko 941/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog zeven maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis met kenmerk VII K 956/14.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in het EAB. [3]

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Inleiding
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft op 2 oktober 2025 een brief met bijlagen verstuurd. In deze brief wordt over het vonnis met kenmerk VII K 956/14 het volgende vermeld:
“(...) after presenting the charges on 25 September 2014, the aforementioned person was advised of his rights and obligations as a suspect, including the provision of Article 139 of the Code of Criminal Procedure. The substance of the instruction is enclosed to the record of the suspect's questioning. The convict person confirmed receipt of the instruction with his handwritten signature.”
Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de bijlagen bij de brief van 2 oktober 2025 moeten worden vertaald. In de brief wordt vermeld dat de bijlage een door de opgeëiste persoon ondertekende adresinstructie betreft. Om te kunnen controleren of de opgeëiste persoon zijn handtekening onder een dergelijke instructie heeft gezet, is een vertaalde versie nodig. De enkele mededeling in de brief dat de Poolse tekst een adresinstructie betreft, volstaat niet.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat af kan worden gezien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW. Uit de aanvullende informatie van 2 oktober 2025 blijkt dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen en deze heeft ondertekend. De opgeëiste persoon heeft geen adreswijzigingen doorgegeven en heeft hiermee afstand gedaan van zijn verdedigingsrechten. De bijlagen bij de aanvullende informatie van 2 oktober 2025 hoeven niet vertaald te worden. Op grond van het vertrouwensbeginsel dient te worden uitgegaan van de mededeling van de uitvaardigende justitiële autoriteit in de brief van 2 oktober 2025 dat de bijlage in de Poolse taal een door de opgeëiste persoon ondertekende adresinstructie betreft. De omzettingsbeslissing hoeft niet aan artikel 12 OLW te worden getoetst, omdat de reden voor de omzetting niet ligt in een veroordeling voor een nieuw strafbaar feit, maar in het niet naleven van voorwaarden, namelijk dat hij heeft nagelaten de schade te vergoeden, zoals volgt uit de informatie onder f) in het EAB.
Oordeel van de rechtbank
Vonnis met kenmerk VII K 956/14
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis, terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat – kort gezegd – is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW worden geweigerd.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren. Zij acht hiervoor het volgende van belang.
Uit het EAB blijkt dat de oproep voor de zitting is verstuurd naar het door de opgeëiste persoon opgegeven adres, maar niet door de opgeëiste persoon is opgehaald. Uit de brief van de Poolse autoriteiten van 2 oktober 2025 blijkt verder dat de opgeëiste persoon een adresinstructie heeft ontvangen, waarin hij is gewezen op de verplichting om adreswijzigingen aan de autoriteiten door te geven en de gevolgen van het niet doorgeven van een wijziging. Uit deze brief blijkt daarnaast dat de opgeëiste persoon de adresinstructie heeft ondertekend. Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het vertrouwensbeginsel, de verklaring van de Poolse autoriteiten hierover voldoende is. Het overleggen van de daadwerkelijk ondertekende adresinstructie zoals de Poolse autoriteiten hebben gedaan is niet vereist. Om die reden is ook niet nodig dat deze (in de Poolse taal gestelde) bijlagen met de ondertekende adresinstructie worden vertaald. Het verzoek van de raadsman wordt dan ook afgewezen.
Het was de verantwoordelijkheid van de opgeëiste persoon, die op de hoogte was van de beschuldiging, om de post op het door hem opgegeven adres in te gaten te houden en eventuele adreswijzigingen door te geven aan de Poolse autoriteiten. Op grond van deze omstandigheden stelt de rechtbank vast dat de opgeëiste persoon impliciet afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht, dan wel dat hij kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot zijn bereikbaarheid voor officiële correspondentie. De rechtbank ziet dan ook aanleiding om ten aanzien van het vonnis met kenmerk VII K 956/14 af te zien van toepassing van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW.
Beslissing met kenmerk VII Ko 941/16
Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 23 maart 2023 [4] volgt dat de procedure die heeft geleid tot de veroordeling voor een nieuw strafbaar feit die ten grondslag ligt aan de beslissing tot tenuitvoerlegging van een eerder voorwaardelijk opgelegde straf ook onderworpen dient te worden aan de toets van artikel 12 OLW.
De beslissing tot tenuitvoerlegging van 12 oktober 2016 met kenmerk VII Ko 941/16 zelf is geen beslissing waarbij de aard of de maat van de aanvankelijk opgelegde straf is gewijzigd. Deze beslissing valt daarom niet onder de reikwijdte van artikel 12 OLW. Dit betekent dat de rechtbank geen andere beslissing aan artikel 12 OLW hoeft te toetsen dan de veroordeling waarbij de voorwaardelijke straf is opgelegd.

5.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren telkens naar Nederlands recht op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft de raadsman stukken overgelegd over de periode van 2019 tot en met 2024. In aanvulling op deze stukken stelt de opgeëiste persoon in de jaren 2020 en 2021 een uitkering te hebben ontvangen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet gelijkgesteld kan worden met een Nederlander, nu niet is aangetoond dat de opgeëiste persoon vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. In 2020 ligt het inkomen van de opgeëiste persoon niet boven minimaal 50 procent van de bijstandsnorm en stond de opgeëiste persoon niet ingeschreven. Er zijn geen gegevens overgelegd over het jaar 2025.
Oordeel van de rechtbank
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan op basis van artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd als deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een aan hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op grond van artikel 6a, negende lid, OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken niet heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. Hiervoor is het volgende van belang.
De raadsman heeft onder andere een aanslag inkomstenbelasting over het jaar 2020 overgelegd. Uit deze aanslag blijkt dat de opgeëiste persoon in 2020 een inkomen heeft gegenereerd dat niet voldoet aan minimaal 50 procent van de bijstandsnorm. Dat de opgeëiste persoon in 2020 een uitkering heeft ontvangen en het inkomen daarom in werkelijkheid hoger lag, is niet met stukken onderbouwd en blijkt ook niet uit de stukken die wél zijn overgelegd. Daarnaast heeft de opgeëiste persoon zich pas in juni 2021 ingeschreven in Nederland. Als vanaf 2021 zou worden gerekend, geldt dat met betrekking tot 2025 geen inkomensgegevens zijn overgelegd. De raadsman heeft een eerste bladzijde van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met ingang van 28 februari 2024 overgelegd, maar de rechtbank beschikt niet over stukken die aantonen dat deze arbeidsovereenkomst nog steeds geldt of is gewijzigd in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Daarnaast zijn ook geen salarisstroken voor het jaar 2025 overgelegd. Tot slot is van belang dat de opgeëiste persoon sinds de inschrijving in 2021 niet ononderbroken ingeschreven heeft gestaan en ook onvoldoende stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij feitelijk in Nederland heeft verbleven. Pas sinds oktober 2025 staat de opgeëiste persoon weer ingeschreven.
Dit betekent dat niet is voldaan aan de eerste voorwaarde van ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf. Nu niet is voldaan aan de eerste voorwaarde, komt de rechtbank niet toe aan beoordeling van de tweede voorwaarde. Het gelijkstellingsverweer wordt verworpen.

7.Artikel 11 OLW: Poolse rechtsstaat

De rechtbank heeft eerder vastgesteld dat, vanwege structurele of fundamentele gebreken in de Poolse rechtsorde, in Polen een algemeen reëel gevaar bestaat van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [5]
Omdat de opgeëiste persoon geen elementen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat die structurele of fundamentele gebreken een concrete invloed hebben gehad op de behandeling van zijn strafzaak, is niet aangetoond dat sprake is van een individueel reëel gevaar van schending van het grondrecht op een eerlijk proces voor een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [6]

8.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. De rechtbank staat daarom de overlevering toe.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 350 Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the District Court in Wrocław(Polen) voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Deze uitspraak is gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. A.R.P.J. Davids en C.M.S. Loven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. G.S. Haas, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 11 november 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 OLW.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Zie onderdeel e) van het EAB.
4.HvJ EU 23 maart 2023, C-514/21 en C-515/21, ECLI:EU:C:2023:235 (
5.Rb. Amsterdam 10 februari 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:420, r.o. 5.3.1-5.3.3 en Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, r.o. 4.4.
6.Vgl. Rb. Amsterdam 6 april 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:1794, onder verwijzing naar HvJ EU 22 februari 2022, C-562/21 PPU en C-563/21 PPU, ECLI:EU:C:2022:100 (