ECLI:NL:RBAMS:2025:9320

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
27 november 2025
Publicatiedatum
1 december 2025
Zaaknummer
13-231838-25
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel van Zweden

Op 27 november 2025 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door de Zweedse autoriteiten was uitgevaardigd. De zaak werd behandeld in de Internationale Rechtsulpkamer van de rechtbank, waar de officier van justitie, mr. A.L. Wagenaar, aanwezig was. De opgeëiste persoon, geboren in Zweden in 1994, werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, en een tolk. De rechtbank heeft de termijn voor de uitspraak verlengd en de gevangenhouding bevolen, met schorsing tot aan de uitspraak.

De raadsman betwistte de bevoegdheid van de Zweedse officier van justitie om het EAB uit te vaardigen, en stelde dat er politieke druk was uitgeoefend. De officier van justitie verwees naar jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) en stelde dat de Zweedse autoriteiten wel degelijk bevoegd waren. De rechtbank oordeelde dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen weigeringsgronden waren voor de overlevering. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon ten minste vijf jaar rechtmatig in Nederland verbleef en dat er geen reden was om aan te nemen dat hij zijn verblijfsrecht zou verliezen na overlevering.

De rechtbank heeft de overlevering toegestaan en bevolen dat de in beslag genomen mobiele telefoon aan de Zweedse autoriteiten wordt afgegeven. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13-231838-25
Datum uitspraak: 27 november 2025
UITSPRAAK
op de vordering van 18 september 2025 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). [1]
Dit EAB is uitgevaardigd op 4 september 2025 door de
Åklagarmyndigheten (Swedish Prosecution Authority), Zweden, (hierna: de uitvaardigende justitiële autoriteit) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[de opgeëiste persoon] ,
geboren in [geboorteplaats] (Zweden) op [geboortedag] 1994,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna ‘de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De behandeling van het EAB heeft plaatsgevonden op de zitting van 13 november 2025, in aanwezigheid van mr. A.L. Wagenaar, officier van justitie. De opgeëiste persoon is verschenen en is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.W. Ebbink, advocaat in Haarlem, en door een tolk in de Zweedse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van de Overleveringswet (OLW) uitspraak moet doen over de verzochte overlevering met 30 dagen verlengd. [2]
Ook heeft de rechtbank voor sluiting van het onderzoek ter zitting de gevangenhouding bevolen met gelijktijdige schorsing van dat bevel tot aan de uitspraak.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

Ter zitting heeft de opgeëiste persoon verklaard dat de bovenvermelde persoonsgegevens juist zijn en dat hij de Zweedse nationaliteit heeft.

3.Bevoegdheid tot uitvaardiging van het EAB

Standpunt van de raadsman
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de Zweedse officier van justitie niet kan optreden als uitvoerende rechterlijke autoriteit omdat in dit specifieke geval het niet anders kan dan dat deze officier instructies heeft ontvangen van bovenaf. Volgens de raadsman kan het niet anders dan dat politieke druk is uitgeoefend op de officier van justitie om over te gaan tot het uitvaardigen van het EAB. De opgeëiste persoon is al in 2021 als verdachte in beeld gekomen. Tegelijkertijd heeft de opgeëiste persoon op 17 maart 2025 nog zonder problemen een nieuwe identiteitskaart kunnen aanvragen bij de Zweedse ambassade in Den Haag en is vlak daarna het EAB uitgevaardigd, op dezelfde dag als het nationale aanhoudingsbevel. Deze gang van zaken wijst er volgens de raadsman op dat na de aanvraag voor een nieuwe identiteitskaart de officier van justitie de opdracht heeft gekregen om het EAB uit te vaardigen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich – onder verwijzing naar jurisprudentie het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) [3] – op het standpunt dat de Zweedse officier van justitie wel een bevoegde autoriteit is om een EAB uit te vaardigen. Op basis van de jurisprudentie van het HvJ EU heeft de rechtbank ook eerder geoordeeld dat het stelsel in Zweden voldoet aan de eisen van effectieve rechterlijke bescherming als een EAB wordt uitgevaardigd door een Zweedse officier van justitie. [4] Dat druk zou zijn uitgeoefend op de officier van justitie om het EAB uit te vaardigen omdat de opgeëiste persoon kort daarvoor nog een identiteitskaart kon aanvragen bij de Zweedse ambassade is suggestief en niet onderbouwd.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank sluit aan bij wat zij eerder heeft overwogen met betrekking tot de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een EAB door een officier van justitie in Zweden. [5] Door de rechtbank zijn eerder vragen gesteld aan het HvJ EU in een soortgelijke zaak (vervolging, nationaal aanhoudingsbevel door rechtbank in Zweden uitgevaardigd op dezelfde dag als het EAB) als de zaak die nu voorligt. Het HvJ EU heeft toen geoordeeld dat het Zweedse stelsel voldoet aan alle voorwaarden om de officier van justitie als uitvaardigende autoriteit aan te merken. In de, op geen enkele wijze onderbouwde, suggestie van de raadsman dat in deze zaak druk zou zijn uitgeoefend op de Zweedse officier van justitie, ziet de rechtbank geen aanleiding om hier nu anders over te oordelen.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

Het EAB vermeldt een aanhoudingsbevel van de
Örebro District Courtvan 4 september 2025 met referentie B 2843-25.
De uitvaardigende justitiële autoriteit verzoekt de overlevering vanwege het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar Zweeds recht strafbare feiten. Deze feiten zijn omschreven in het EAB. [6]
Het EAB houdt verder een verzoek in om inbeslagname en afgifte van de mobiele telefoons die zijn aangetroffen in het bezit van de opgeëiste persoon.

5.Strafbaarheid

Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
De uitvaardigende justitiële autoriteit wijst de strafbare feiten aan als zogenoemde lijstfeiten, die in Nederland in de lijst van bijlage 1 bij de OLW staan vermeld, te weten:
illegale handel in wapens, munitie en explosieven;
moord en doodslag, zware mishandeling.
Uit het EAB volgt dat op deze feiten naar het recht van Zweden een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren is gesteld.
Dit betekent dat een onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, achterwege moet blijven.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, OLW

Gelijkstelling
Standpunt van de raadsman
De raadsman verzoekt de rechtbank om de opgeëiste persoon gelijk te stellen met een Nederlander om zo, in geval van veroordeling tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf na overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, die straf vervolgens in Nederland te kunnen ondergaan. Ter onderbouwing hiervan heeft de raadsman stukken overgelegd waaruit het inkomen van de opgeëiste persoon blijkt over de afgelopen vijf jaar. Daarnaast voert de raadsman aan dat bij de beoordeling van het advies van de Immigratie- en Naturalisatie Dienst (IND) moet worden gekeken naar hoe de IND daadwerkelijk, in de uiteindelijke besluitvorming, zal oordelen over het verlies van het verblijfsrecht van de opgeëiste persoon.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich primair op het standpunt dat het gelijkstellingsverweer niet kan slagen omdat onvoldoende informatie is aangeleverd over het inkomen in 2020. Subsidiair stelt de officier zich op het standpunt dat niet aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling is voldaan, omdat de IND verblijfsbeëindiging mogelijk acht. Bij de beoordeling van de tweede voorwaarde gaat het alleen om de verwachting dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht verliest.
Oordeel van de rechtbank
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet op basis van artikel 6, derde lid, van de OLW zijn voldaan aan de volgende twee vereisten:
de opgeëiste persoon verblijft ten minste vijf jaar ononderbroken rechtmatig in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest als gevolg van een hem na overlevering opgelegde straf of maatregel.
De eerste voorwaarde
De rechtbank is van oordeel dat de opgeëiste persoon aan de hand van de overgelegde stukken heeft aangetoond dat hij ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig in Nederland verblijft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000 en daarmee een duurzaam verblijfsrecht heeft verworven. De opgeëiste persoon staat vanaf 9 november 2020 ingeschreven in de Basisregistratie Personen (BRP) en heeft over de afgelopen vijf jaar voldoende inkomen verworven. Dat geen stukken zijn overgelegd over het inkomen in november en december 2020 doet daar niet aan af, omdat uit de stukken die wél zijn overgelegd blijkt dat de opgeëiste persoon in het eerste jaar (november 2020 tot november 2021) voldoende inkomsten heeft gehad. Aan de eerste voorwaarde voor gelijkstelling met een Nederlander is dus voldaan.
De tweede voorwaarde
Het antwoord op de vraag over de verwachting of de opgeëiste persoon al dan niet zijn recht op verblijf in Nederland verliest als gevolg van de opgelegde straf of maatregel, beoordeelt de rechtbank aan de hand van informatie van de IND. Uit de brief van de IND van 4 november 2025 volgt dat het in beginsel mogelijk is dat de opgeëiste persoon zijn verblijfsrecht in Nederland verliest als hij wordt veroordeeld voor de strafbare feiten die in het EAB zijn omschreven. De rechtbank is van oordeel dat het standpunt van de raadsman dat het gaat om het uiteindelijke besluit van de IND, niet in lijn is met artikel 6, derde lid, OLW. In die bepaling staat immers expliciet vermeld dat het gaat het om de vraag of de
verwachtingbestaat dat de opgeëiste persoon niet zijn verblijfsrecht verliest. Aan de tweede voorwaarde voor gelijkstelling is dus niet voldaan. Hierdoor kan de opgeëiste persoon niet worden gelijk gesteld met een Nederlander. Het gelijkstellingsverweer slaagt dus niet.

7.Slotsom

De rechtbank stelt vast dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW. Verder staan geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg en is geen sprake van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven. De rechtbank staat daarom de overlevering toe.
Hieruit volgt dat de afgifte van de in beslag genomen mobiele telefoon aan de uitvaardigende justitiële autoriteit kan worden bevolen.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 2, 5, 7, 49 en 50 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[de opgeëiste persoon]aan
Åklagarmyndigheten (Swedish Prosecution Authority), Zweden, voor de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB.
BEVEELTde afgifte van de in beslag genomen voorwerpen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit, te weten een telefoon, Apple Iphone, zwart (goednummer PL1500-2025300172-3388314).
Deze uitspraak is gedaan door
mr. B.M. Vroom-Cramer, voorzitter,
mrs. M. Scheeper en C.M.S. Loven, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.C. Hooibrink, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op de zitting van 27 november 2025.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie artikel 23 Overleveringswet.
2.Zie artikel 22, eerste en derde lid, OLW.
3.Hof van Justitie van de Europese Unie 12 december 2019, C-625/19 PPU, ECLI:EU:C:2019:1078 (
4.Rb Amsterdam 13 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2020:1129.
5.Rb Amsterdam 13 februari 2025, ECLI:NL:RBAMS:2020:1129.
6.Zie onderdeel e) van het EAB.