Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 augustus 2001, uitgereikt door UWV Gak te Nijmegen.
Eiser was sinds 14 februari 1983 in dienst bij [werkgever] ICT BV en diens rechtsvoorgangers. Bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 10 november 2000 is met ingang van 1 december 2000 de arbeidsovereenkomst van eiser ontbonden. Op 21 december 2000 heeft eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd per 1 december 2000.
Bij besluit van 16 januari 2001 heeft verweerder besloten dat eiser tot 1 maart 2001 geen recht heeft op een WW-uitkering.
Tegen dit besluit heeft mr. P.T.M. de Haan, advocaat te Rotterdam, namens eiser op 26 februari 2001 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het eerdergenoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit heeft mr. De Haan, voornoemd, namens eiser op 2 oktober 2001 beroep bij de rechtbank ingesteld, waarna de gronden van het beroep zijn uiteengezet in een aanvullend beroepschrift van 15 november 2001.
Verweerder heeft op 10 januari 2002 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 13 december 2002. Eiser is aldaar, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.A.M. Anedda, werkzaam bij UWV Gak te Nijmegen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de door eiser met zijn werkgever overeengekomen suppletieregeling gelijk dient te worden gesteld met het recht op onverminderde doorbetaling van loon als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de WW, zodat moet worden uitgegaan van de fictieve opzegtermijn als bedoeld in dit artikel.
De opzegtermijn bedraagt vier maanden, verkort met één maand wegens de ontbinding, waardoor eiser, mede gelet op de aanzegtermijn, tot 1 maart 2001 geen recht heeft op een WW-uitkering.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat, materieel gezien, de fictieve termijn voor opzegging al in acht is genomen. Hij heeft hiertoe aangevoerd hij in de beëindigingovereenkomst van 18 november 1999 met zijn werkgever overeen is gekomen om de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter te laten ontbinden per 1 december 2000 en dat hij al vanaf december 1999 is vrijgesteld van het verrichten van werkzaamheden. In feite betreft het een beëindiging middels opzegging, waarbij een opzegtermijn in acht is genomen van 18 november 1999 tot 1 december 2000.
Subsidiair is eiser van mening dat verweerder is uitgegaan van een onjuist bedrag aan inkomsten krachtens de suppletieregeling, nu eiser pas een suppletie ontvangt bij toekenning van een WW-uitkering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Blijkens de overeenkomst outplacement van 18 november 1999 is tussen eiser en Relan onder meer afgesproken dat indien eiser per 1 december 2000 geen nieuw dienstverband had, aan de kantonrechter zou worden verzocht om het dienstverband per 1 december 2000 te ontbinden. De WW-uitkering zou dan worden aangevuld gedurende zes maanden tot 100% en vervolgens zes maanden tot 90% van het laatst verdiende bruto maandsalaris.
De rechtbank kan de primaire stelling van eiser niet onderschrijven, nu onmiskenbaar sprake is van het eindigen van de dienstbetrekking door ontbinding, zoals bedoeld in artikel 16, derde lid, aanhef en onder b, van de WW. Van een (fictieve) opzegtermijn die reeds in acht is genomen is dan ook geen sprake.
Anders dan in de zaken waar namens eiser in het aanvullend beroepschrift naar is verwezen -waar ter beoordeling stond of er sprake was van een benadelingshandeling omdat geen vergoeding was gevraagd-, heeft eiser op grond van de met Relan gesloten overeenkomst wel recht op een vergoeding in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking, in de vorm van de suppletieregeling.
De vraag of de (periodieke) aanvulling van eisers WW-uitkering integraal moet worden aangemerkt als (fictief) loon gedurende een fictieve opzegtermijn beantwoordt de rechtbank bevestigend.
Op grond van de tekst van artikel 16, derde lid, van de WW worden de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking gelijkgesteld met doorbetaling van loon, tot aan het bedrag aan loon dat hij zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn, in casu drie maanden, zou zijn geëindigd.
De wetgever heeft beoogd om zoveel mogelijk inkomsten, die in verband met de beëindiging worden genoten, gelijk te stellen met het recht op doorbetaling van loon. Het begrip inkomsten omvat alles wat in het kader van de beëindiging van het dienstverband wordt betaald, met uitzondering van de in de wet genoemde zuivere proceskostenveroordeling.
De tussen eiser en Relan afgesproken suppletieregeling dient derhalve te worden aangemerkt als inkomsten in verband met de beëindiging van zijn dienstbetrekking.
Dat het geen vergoeding ineens betreft, maar een bedrag per maand waarover eiser pas na het verstrijken van de fictieve opzegtermijn kan beschikken indien en voor zover hem een WW-uitkering wordt toegekend maakt dit, gelet op het vorenstaande, niet anders.
Verweerder heeft het maximaal op grond van de suppletieregeling te ontvangen bedrag berekend op ƒ 82.290,-. Niet is gesteld noch is gebleken dat dit bedrag onjuist is.
Ingevolge artikel 16, derde lid, sub b, van de WW dient het bedrag toegerekend te worden aan de periode onmiddellijk volgende op de datum van de beschikking tot ontbinding, derhalve aan de periode van 11 november 2000 tot 1 maart 2001.
In het bestreden besluit heeft verweerder de vergoeding naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte toegerekend aan de periode 1 december 2000 tot en met 1 maart 2001, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de wet dient te worden vernietigd.
De rechtbank ziet evenwel aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand kan laten, nu eiser niet heeft bestreden dat zijn totale maandloon ƒ 12.652,47 bedroeg en de suppletie meer dan toereikend is om de fictieve termijn van opzegging te dekken.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322,-, zijnde kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit geheel in stand blijven;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 322,-;
wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 27,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J.N.A. Bootsma, mr. C.G. Peper en mr. A.J.H. van Suilen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten als griffier. In het openbaar uitgesproken op 7 maart 2003, door mr. J.N.A. Bootsma voornoemd in tegenwoordigheid van de griffier voornoemd.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen zes weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 10 maart 2003