Rechtbank [woonplaats]
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 116297 / KG ZA 04-503
Datum vonnis: 10 augustus 2004
1. [X],
wonende te [woonplaats],
2. [Y],
wonende te [woonplaats],
eisers bij dagvaarding van 29 juli 2004,
procureur mr. I.M.M. Verhaak,
[Z],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. G.H.J. Spee.
Het verloop van de procedure
Eisers -hierna zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk te noemen: [X]- hebben gedaagde -hierna te noemen: [Z]-
ter terechtzitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding, met dien verstande dat zij ter zitting hun eis hebben vermeerderd, zoals hierna vermeld. [Z] heeft zich daar niet tegen verzet. [Z] heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. De raadslieden van partijen hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities.
Zij hebben daarbij producties in het geding gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald op heden.
1. [X] huurt sedert 5 oktober 1999 van Stichting Volkshuisvesting [woonplaats] -hierna genoemd: VHV- de woning aan
de [adres] te [woonplaats].
2. VHV heeft in 2003 een procedure tegen [X] aangespannen bij de kantonrechter te Arnhem strekkende tot ontbinding van de huurovereenkomst. Blijkens het proces-verbaal van comparitie van partijen, die gehouden is op 9 januari 2004, heeft de kantonrechter de behandeling van de zaak aangehouden, oorspronkelijk voor vier maanden.
3. In maart 2004 is [X], naar aanleiding van een advertentie van [Z] op viavia.nl over woningruil in contact getreden met [Z]. Destijds huurde [Z] de woning aan de [adres] in [woonplaats] van de woningcorporatie De Goede Woning te [woonplaats] -hierna te noemen: De Goede Woning.
4. Partijen zijn de ruil van hun huurwoningen overeengekomen. [X] wilde graag in [woonplaats] wonen omdat hij uit het westen van het land komt, terwijl [Z] vanwege zijn kinderen graag in [woonplaats] wilde wonen. Ter uitvoering daarvan hebben partijen vervolgens aanvragen ter goedkeuring van de woningruil ingediend bij respectievelijk VHV en De Goede Woning.
In april 2004 heeft De Goede Woning (telefonisch) aan (onder meer) [X] laten weten dat zij met de woningruil niet instemt.
5. Op 15 mei 2004 heeft [X] de woning aan de [adres] te [woonplaats] betrokken, en is [Z] naar de woning aan de [adres] te [woonplaats] verhuisd.
6. [X] heeft zich op 25 mei 2004 laten inschrijven in de Gemeentelijke Basisadminstratie persoongegevens van de gemeente [woonplaats], op het adres [adres] te [woonplaats].
7. VHV heeft in de tegen [X] aangespannen procedure bij akte van 21 juni 2004 aan haar vordering tot ontbinding van de huurovereenkomst tevens ten grondslag gelegd dat [X] in strijd met het bepaalde in artikel 6 lid 2 van het bij de huurovereenkomst van toepassing verklaarde huurreglement, niet zelf de woning bewoont.
8. [Z] heeft bij brief van 28 juni 2004 de huur van de woning aan de [adres] te [woonplaats] opgezegd.
9. VHV is bereid om [Z] te accepteren als huurder van de woning aan de [adres] te [woonplaats]. De Goede Woning blijft bij haar weigering om [X] als huurder te aanvaarden van de woning aan de [adres] te [woonplaats].
1. Na ter zitting zijn eis te hebben vermeerderd vordert [X]
-kort weergegeven- dat [Z] de woning aan de [adres] te [woonplaats] ontruimt, met machtiging om zo nodig de ontruiming met behulp van de sterke arm zelf te bewerkstelligen. [X] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op grond van de tussen hem als huurder en VHV als verhuurder met betrekking tot de woning in [woonplaats] bestaande huurovereenkomst recht en belang heeft in de woning aan de [adres] te [woonplaats] terug te keren nu
De Goede Woning, anders partijen bij het sluiten van de overeenkomst veronderstelden, niet met de woningruil instemt.
2. [Z] betwist dat partijen de woningruilovereenkomst zijn aangegaan onder de voorwaarde van goedkeuring door de wederzijdse verhuurders. Volgens [Z] is tussen partijen een onvoorwaardelijke ruilovereenkomst totstandgekomen, waaraan op 15 mei 2004 uitvoering is gegeven. Volgens [Z] nam hij het risico dat VHV hem niet als nieuwe huurder zou accepteren, en nam [X] het risico dat De Goede Woning hem niet als nieuwe huurder zou aanvaarden.
De motivering van de beslissing
1. In geschil is of [X] de ontruiming van [Z] kan bewerkstelligen nu De Goede Woning heeft laten weten niet in te stemmen met de tussen [X] en [Z] overeengekomen woningruil.
2. [X] heeft ter zitting verklaard dat partijen bij het sluiten van de woningruilovereenkomst wisten dat het risico bestond dat de respectieve verhuurders daarmee niet zouden instemmen, maar dat zij daar verder in het kader van de totstandkoming van de woningruilovereenkomst in het geheel niet bij hebben stilgestaan. Daaruit moet volgen dat van een (uitdrukkelijke of stilzwijgende) garantie van instemming met de woningruil door De Goede Woning geen sprake is geweest, en dat evenmin kan worden gezegd dat partijen de woningruilovereenkomst (uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend) van een opschortende of ontbindende voorwaarde afhankelijk hebben willen maken. Ook het feit dat [X] ter zitting heeft verklaard “de gok” te hebben genomen door naar [woonplaats] te verhuizen, hoewel hij (sinds april) wist dat De Goede Woning met de woningruil niet instemde, duidt niet op het bestaan van een (opschortende of ontbindende) voorwaarde. Ingeval van een opschortende voorwaarde zou de werking van de verbintenis om tot ruil van de woningen over te gaan immers juist niet zijn aangevangen, en in het geval van een ontbindende voorwaarde zou deze juist zijn vervallen. Een verhuizing op 15 mei, terwijl de vereiste instemming door De Goede Woning was geweigerd (“de gok”), valt daarmee niet goed te rijmen.
3. Partijen hebben aan de tussen hen gesloten (onvoorwaardelijke) woningruilovereenkomst uitvoering willen geven. De omstandigheid dat De Goede Woning niet met de woningruil heeft ingestemd,
levert, gelet op het hiervóór onder 2 overwogene, geen tekortkoming van [Z] in de nakoming van de woningruilovereenkomst op,
die ontbinding daarvan op de voet van art. 6:265 BW zou kunnen rechtvaardigen. Van ongedaanmakingsverbintenissen (art. 6:271 BW) is dus geen sprake, en evenmin doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 6: 22 BW. Daarop stuit de vordering reeds af.
4. Ook overigens moet de vordering falen. VHV heeft in de procedure voor de kantonrechter de ontbinding gevorderd van de huurovereenkomst. Dit brengt mee dat, nu [X] in dit kort geding zijn vordering (mede) baseert op de bestaande huurovereenkomst,
het voor toewijzing van de vordering in hoge mate aannemelijk moet zijn dat de kantonrechter de huurovereenkomst niet zal ontbinden.
De voorzieningenrechter acht dit niet het geval. [X] heeft niet weersproken dat hij op grond van artikel 6 lid 2 van het huurreglement de woning zelf dient te bewonen. [X] heeft het gehuurde metterwoon verlaten. Hij is verhuisd naar [woonplaats] en hij heeft zich aldaar laten inschrijven in het bevolkingsregister. Aldus heeft hij in strijd gehandeld met artikel 6 lid 2 van het huurreglement. Aangenomen moet worden dat dit een voldoende ernstige tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert,
die ontbinding van de huurovereenkomst kan rechtvaardigen.
Het is dan ook niet in hoge mate aannemelijk dat de kantonrechter de huurovereenkomst in stand zal laten. Dat VHV misbruik maakt van procesrecht door de grondslag van haar ontbindingsvordering te vermeerderen met een beroep op artikel 6 lid 2 van het huurreglement, zoals [X] stelt, valt niet in te zien. Het staat VHV in beginsel immers vrij om (de grondslag van) haar vordering te wijzigen zolang de kantonrechter nog geen eindvonnis heeft gewezen (art. 130 Rv).
5. Uit al het hiervóór overwogene volgt dat de vordering van [X] niet vatbaar is voor toewijzing.
6. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [X] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
weigert de gevorderde voorzieningen;
veroordeelt [X] in de kosten van dit kort geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Z] bepaald op € 944,00 waarvan te betalen aan de griffier van deze rechtbank (op rekeningnr. 1923.25.752 ten name van arrondissement 553 Arnhem)
a. € 703,00 voor salaris procureur,
b. € 180,75 voor in debet gesteld griffierecht,
en het restant ad € 60,25 aan mr. Spee wegens het eigen aandeel in het griffierecht;
verklaart voor wat betreft de kostenveroordeling dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier mr. M.J. Daggenvoorde uitgesproken op 10 augustus 2004.