Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 97863 / HA ZA 03-474
Datum uitspraak: 20 oktober 2004
[eiseres],
wonende te [gedaagde],
eiseres,
procureur en advocaat mr. F.G.W.M. Huijbers te Nijmegen,
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ‘s Gravenhage,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. A.C. de Die te 's-Gravenhage,
2. de stichting
STICHTING DE GELDERSE ROOS,
gevestigd te Wolfheze,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat prof. mr. W.R. Kastelein te Utrecht,
3. de stichting
STICHTING ZIEKENHUISVOORZIENINGEN GELDERSE VALLEI,
gevestigd te Ede,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat prof. mr. W.R. Kastelein te Utrecht,
4. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat prof. mr. W.R. Kastelein te Utrecht,
5. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat prof. mr. W.R. Kastelein te Utrecht,
6. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat prof. mr. W.R. Kastelein te Utrecht,
7. [gedaagde],
wonende te [woonplaats],
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. A.C. de Die te 's-Gravenhage,
gedaagden.
In het navolgende worden de partijen kortweg [eiseres], de Staat, de Gelderse Roos, de Gelderse Vallei, [gedaagde 4], [gedaagde 5], [gedaagde 6] en [gedaagde 7] genoemd.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het incidenteel vonnis van 16 juli 2003 wordt naar dat vonnis verwezen. Daarna zijn de volgende processtukken gewisseld:
* een conclusie van antwoord van de zijde van de Gelderse Roos, de Gelderse Vallei, [gedaagde 4], [gedaagde 5] en [gedaagde 6];
* een conclusie van repliek;
* een conclusie van dupliek van de zijde van de Gelderse Roos, de Gelderse Vallei, [gedaagde 4], [gedaagde 5] en [gedaagde 6];
* een conclusie van dupliek van de zijde van de Staat en [gedaagde 7].
Vervolgens hebben de partijen hun standpunten doen bepleiten. De pleitnotities zijn als gedingstuk overgelegd. Ten slotte is vonnis bepaald.
1.1 Op 18 februari 1996 is [eiseres] in verzekering gesteld op het politiebureau te Arnhem op verdenking van het plegen van strafbare feiten gericht tegen een haar bekende familie, zoals het meerdere malen gooien van (bak-)stenen door de ruiten van hun woning, het opzettelijk beschadigen van hun auto, het bekladden van de woning van hun dochter met verf, het plegen van telefoonterreur, bedreiging en smaad.
1.2 Aansluitend is [eiseres] in bewaring gesteld. Op 21 februari 1996 heeft de rechter-commissaris in strafzaken van de rechtbank te Arnhem (hierna kortweg ‘de R-C’ genoemd) tot deskundige benoemd dr. [betrokkene], verbonden aan de toenmalige districts-psychiatrische dienst (thans de forensisch psychiatrische dienst geheten en hierna aangeduid met ‘FPD’). [betrokkene] - of door een andere, door hem aan te wijzen psychiater/psycholoog - diende zo spoedig mogelijk een multidisciplinair onderzoek te doen naar de persoonlijkheid van [eiseres] en de eventuele achtergronden van haar delinquent gedrag alsmede een onderzoek in te stellen naar, samengevat, de geestelijke vermogens van [eiseres] (hierna aangeduid als pro justitia-onderzoek). In deze beschikking heeft de R-C voorts bepaalt dat het onderzoek per 21 februari 1996 aanving en diende plaats te vinden daar waar de deskundige dit nodig achtte.
1.3 Bij brieven van 21 februari 1996 is deze beschikking van de R-C gezonden aan [eiseres] respectievelijk aan [gedaagde 7] van de FPD. Aan [gedaagde 7] is daarbij verzocht om [eiseres] zo spoedig mogelijk te bezoeken. Het doel van dit consultbezoek was een eerste psychiatrische beoordeling van [eiseres], teneinde haar geschiktheid om in detentie te verblijven in te schatten, de noodzaak van zorg- of hulpverlening te onderzoeken en daarover aan de R-C te rapporteren.
1.4 [gedaagde 7] heeft [eiseres] op 22 februari 1996 in de politiecel bezocht. Op dezelfde dag heeft hij de R-C geadviseerd [eiseres] voor nadere observatie en diagnostiek op te laten nemen. De R-C heeft geïnformeerd bij [gedaagde 4], als psychiater werkzaam bij het psychiatrisch ziekenhuis te Wolfheze (thans een onderdeel van de Gelderse Roos en hierna Wolfheze genoemd) of [eiseres] daar kon worden opgenomen, hetgeen op dat moment nog niet het geval was. Vervolgens heeft de R-C telefonisch contact gehad met de psychiater [gedaagde 6], verbonden aan de Bennekomse vestiging van de Gelderse Vallei. [gedaagde 6] heeft ingestemd met opname van [eiseres] op de psychiatrische afdeling aldaar (hierna: de paaz).
1.5 Op 23 februari 1996 heeft de R-C [eiseres] als verdachte verhoord. In het proces-verbaal daarvan is (onder meer) opgenomen:
"Verdachte verklaart:
U houdt mij de schorsingsvoorwaarden voor. Ik ga daarmee accoord. Ik ben bereid om mij in het kader van een schorsing tot bewaring vrijwillig te laten opnemen op de psychiatrische afdeling van het streekziekenhuis in Bennekom."
Diezelfde dag is [eiseres] opgenomen op de paaz te Bennekom.
1.6 Op 29 februari 1996 heeft [gedaagde 7] aan de R-C een briefrapport met betrekking tot de toestand van [eiseres] uitgebracht. In het rapport staat (onder meer) dat [eiseres] instemde met een vrijwillige opname. [gedaagde 7] heeft in het rapport de volgende differentiaal diagnostiek vermeld:
"1. Uitsluiten ruimte-innemend proces in cerebro
2. Geïsoleerd paranoid waansysteem, met sexueel getinte betrekkingsideeën.
3. Dyssociatieve stoornis
4. Bijkomende persoonlijkheidsstoornis."
Onder het kopje 'Beleid' staat in het rapport vermeld:
"In overleg met de R.C. vrijwillige opname. Mw. [gedaagde 4] van "Wolfheze" heeft hierin bemiddeld: pat.e is op 24 [moet zijn: 23; rb] februari opgenomen op de Paaz te Bennekom, bij coll. [gedaagde 6].
Vraagstelling in deze: nadere diagnostiek.
Pat.e is opgenomen in het kader van schorsing. Mocht zij vetrekken dan zijn er afspraken voor een justitiële opname in "Wolfheze" waar P.J. rapportage zal worden verricht. (...) "
Van zijn briefrapport heeft [gedaagde 7] een kopie verzonden aan [gedaagde 6].
1.7 Op de paaz is [eiseres] geobserveerd en onderzocht door, onder meer, [gedaagde 6] en de psychologe [betrokkene 2]. Op 14 maart 1996 heeft [gedaagde 6] een rapportage uitgebracht, gericht aan de huisarts van [eiseres] en in afschrift verzonden aan de opname-coördinator van Wolfheze, aan [gedaagde 4] en aan [gedaagde 7]. In zijn rapport heeft [gedaagde 6] de volgende diagnose gesteld:
"(...) bij patiente is sprake van een geïsoleerd paranoïd waansysteem, naast persoonlijkheidsproblematiek waarin paranoïdie eveneens een groot aandeel lijkt te hebben.( ...) Een ruimte-innemend proces in cerebro kon worden uitgesloten. Tijdens de observatieperiode werden geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van een dissociatieve stoornis."
[gedaagde 6] heeft zijn rapportage besloten met het advies [eiseres] langduriger te observeren, na de opmerking dat in de observatieperiode onvoldoende inzicht werd verkregen, zowel uit observaties als uit psychologisch onderzoek, over wat zich in [eiseres] afspeelde.
1.8 De R-C heeft bij beschikking van 21 maart 1996 de voorwaarde voor de schorsing van de bewaring van [eiseres] - op grond waarvan zij op de paaz te Bennekom verbleef - gewijzigd. Na (onder meer) te hebben overwogen dat [eiseres] uiterlijk 2 april 1996 in Wolfheze kon worden opgenomen voor het pro justitia-onderzoek, dat zij tot die tijd in een ziekenhuis diende te verblijven en dat zij blijkens telefonische mededelingen van haar raadsman daarmee instemde heeft de R-C beslist:
"dat verdachte mee blijft werken aan opname in het streekziekenhuis te Bennekom en zal meewerken aan opname en observatie in het psychiatrisch ziekenhuis te Wolfheze, terwijl zij zich voorts zal houden aan de aanwijzingen en voorschriften door medewerkers van die instellingen te geven."
1.9 Aansluitend aan haar opname op de paaz werd [eiseres] op 26 maart 1996 opgenomen in Wolfheze. Die opname heeft geduurd tot 2 mei 1996, de dag waarop door de R-C de bewaring werd opgeheven. In Wolfheze is [eiseres] onderzocht door, onder meer, [gedaagde 4] en de psycholoog [gedaagde 5]. Op 14 juni 1996 hebben [gedaagde 4] en [gedaagde 5] op basis van lichamelijk, psychiatrisch en psychologisch onderzoek alsmede verpleegkundige observatie een 20 pagina's tellende pro justitia-rapportage aan de R-C uitgebracht. Aan het einde daarvan hebben zij, samengevat en zakelijk weergegeven, aangegeven dat [eiseres] lijdt aan een paranoïde waanstoornis welke met haar persoonlijkheid samenhangt en op oudere leeftijd is ontstaan. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat [eiseres] leed aan een ziekelijke stoornis van haar geestvermogens, op grond waarvan inzicht in de wederrechtelijkheid van haar daden en de mogelijkheid haar wil te bepalen bij [eiseres] ontbraken, waardoor het haar ten laste gelegde, indien bewezen, haar niet zou kunnen worden toegerekend. Zij hebben tot slot geadviseerd [eiseres] op de voet van art. 37 Sr in een psychiatrisch ziekenhuis te laten plaatsen, in verband met de naar hun mening grote kans op recidive.
1.10 Op 6 september 1996 heeft de met de behandeling van de strafzaak belaste officier van justitie aan de Crisisdienst van het RIAGG te Nijmegen (onder meer) geschreven:
(...)
De familie [betrokkene 3] (de slachtoffers) ervaart tot op de dag van vandaag nog steeds intensieve overlast o.a. in de vorm van telefoontjes, het bestellen van taxi's en het afleveren van bloemen en gebak. Middels een vangapparaat op hun telefoon kunnen de vele telefoontjes door de PTT in kaart worden gebracht (ter illustratie bijgevoegd faxbericht d.d. 12 augustus 1996). De overlast duurt nu circa anderhalf jaar. Alleen in de periode van 23 februari 1996 tot en met 2 mei 1996, 12.00 uur (periode waarin mevrouw [eiseres] voor pro-justitia onderzoek en onder voorwaarden van de Rechter-Commissaris in psychiatrische ziekenhuizen verbleef) is er geen overlast geweest.
Hoewel er op zich een panklare strafzaak ligt gaat de voorkeur onzerzijds uit naar een andere afdoening, namelijk door middel van een Rechterlijke Machtiging in welk geval de strafzaak voorwaardelijk zal worden geseponeerd.
Wilt u de mogelijkheden bezien en mij berichten?"
1.11 [eiseres] is vervolgens door de Crisisdienst van het RIAGG uitgenodigd voor een gesprek op 14 oktober 1996. Op 2 december 1996 heeft de psychiater [betrokkene 5] van die dienst aan de officier van justitie onder andere het volgende geschreven:
Wij zagen cliënte verspreid over twee contacten. Verder hebben wij de zeer uitvoerige documentatie bestudeerd.
(...)
Psychiatrisch onderzoek:
(...) Er zijn geen psychotische kenmerken. (...) Dit gedrag past psychodynamisch gezien bij een paranoïde tendens.
Conclusie en overweging:
Gezien de anamnese, de levensgeschiedenis en het psychiatrische onderzoek kunnen wij thans geen psychiatrisch ziektebeeld vaststellen. Ook is er geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis.
Wel zijn er bij herhaling paranoïde tendensen vastgesteld, maar die hoeven niet per se een psychopathologisch kaliber te hebben.
Het komt wel voor dat er focale stoornissen, eventueel waanstoornissen bestaan, die buiten het gezichtsveld van de behandelaren, zelfs cliënten vallen. Het is de vraag, indien het haar ten laste gelegde bewezen wordt, of men dit als een waanstoornis kan betitelen. Betrokkene had en heeft een relatie met het slachtoffergezin en in zekere zin kan haar gedrag 'functioneel' zijn. Een variant dissociatieve stoornis zou dan ook overwogen moeten worden.
Al met al zijn er thans te weinig zichtbare psychopathologie en
gedragsstoornissen aanwezig om door ons een rechterlijke machtiging
te laten uitschrijven. (...)"
1.12 Op 16 december 1996 is vanuit de afdeling psychiatrie van het Radboudziekenhuis te Nijmegen aan de RIAGG Crisisdienst over [eiseres] (onder meer) geschreven:
"Op 14/11/'96 zagen ondergetekenden bovengenoemde patiënte. Zij had met ons een afspraak om een aantal onduidelijkheden te bespreken, welke voortvloeiden uit de ingewikkelde gang van zaken n.a.v. een verwijzing naar onze polikliniek op verzoek van patiënte zelf.
(...)
Onze psychiatrische bevindingen tot dusverre: wij hebben geen psychotische verschijnselen bij patiënte kunnen vaststellen. Er bestaat inderdaad, zoals patiënte ook zelf aangeeft, een verhoogde mate van achterdocht. Deze is niet wanend van karakter, daar patiënte genegen is om hier kritisch naar te kijken, over kan nadenken en ook kan aangeven waarom er een ernstige achterdocht is ontstaan. Wij zijn van mening dat wij op basis van onze bevindingen niet konden concluderen tot een waanstoornis. (...)"
1.13 Bij brief van 17 april 1997, gericht aan de Raad van Bestuur van Ziekenhuis de Gelderse Vallei te Bennekom, heeft [eiseres] een klacht ingediend. In die brief heeft zij (onder meer) vermeld:
"(...)
Voor de handelwijze van alle opgesomde punten en nalatigheid stel ik het ziekenhuis "de Gelderse Vallei" en Dr. H.G. [gedaagde 6] en Mw. [betrokkene 6] persoonlijk en/of hun werkgevers) dan ook volledig aansprakelijk voor de somma van f 250.000,00 (tweehonderd vijftig duizend gulden) voor alle materiele en immateriële (letsel en psychische) schade die is ontstaan en in de toekomst nog zullen ontstaan.
Ook stel ik bovengenoemde personen aansprakelijk voor zowel de buitengerechtelijke- en de processuele kosten alsmede de wettelijke rente om een volledige rehabilitatie van mij als persoon te verkrijgen. (...)"
1.14 Ook aan de Raad van Bestuur van het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis te Wolfheze heeft [eiseres] een klachtbrief gestuurd. In die brief, gedateerd 15 mei 1997, staat (onder andere) vermeld:
"(. .)
Voor de handelwijze van alle opgesomde punten en nalatigheid stel ik het APZ te Wolfheze voor de somma van f 500.000,00 (vijfhonderd duizend gulden) en de behandelaars ieder persoonlijk te weten Mw. [gedaagde 4] psychiater, [betrokkene 7], psycholoog en Mw. [betrokkene 8], psychiater in opleiding dan ook aansprakelijk voor de somma van f. 500.000,00 (vijfhonderd duizend gulden) voor alle materiele -en immateriële (letsel en psychische) schade die is ontstaan en in de toekomst nog zullen ontstaan.
Ook stel ik bovengenoemde personen een ieder en het APZ te Wolfheze aansprakelijk voor zowel de buitengerechtelijke- en de processuele kosten alsmede de wettelijke rente om een volledige rehabilitatie van mij als persoon te verkrijgen. (...)"
1.15 De klachtencommissie van de Gelderse Vallei heeft de klacht van [eiseres] in behandeling genomen. Op 16 juni 1997 heeft (onder andere) [gedaagde 6] daarover aan de secretaris van de commissie geschreven:
"Bij dezen willen we reageren op uw brief dd. 5 juni 1997.
Deze brief heeft betrekking op de klacht zoals deze gemeld werd bij de commissie door Mevrouw [eiseres].
(...)
Met betrekking tot haar klachten genoemd onder de hoofdletters:
(...)
Hopende u zo voldoende geïnformeerd te hebben, (...)".
1.16 Op 4 augustus 1998 heeft [eiseres] bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle (RTC) klachten ingediend tegen vijf psychiaters, waaronder [gedaagde 7], [gedaagde 6] en [gedaagde 4]. Ook tegen [gedaagde 5] heeft zij een klacht ingediend, bij het College van Toezicht (CvT) van het Nederlands Instituut van Psychologen (NIP).
1.17 De klacht tegen [gedaagde 7] is op 19 februari 2000 door het RTC gegrond verklaard en gevolgd door het opleggen van een waarschuwing. Tegen deze beslissing is geen hoger beroep aangetekend.
1.18 Bij onherroepelijk arrest van het gerechtshof van 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2000 is een aantal van de onder 1.1 genoemde feiten bewezen verklaard. Het hof heeft de conclusie van het pro justitia-onderzoek van [gedaagde 4] en [gedaagde 5] niet overgenomen en heeft [eiseres] veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden.
1.19 Op 5 januari 2001 heeft [eiseres] opnieuw brieven over de kwestie geschreven, gericht aan de Raad van Bestuur van het Algemeen Psychiatrisch Ziekenhuis Wolfheze en aan de Raad van Bestuur van Ziekenhuis de Gelderse Vallei. In beide brieven staat (onder meer):
(...)
U zult begrijpen dat ik u en uw behandelaars onverkort aansprakelijk acht voor de geleden materiële en immateriële schadevergoeding (...)
(...)
Teneinde niet in het geding te komen met een eventuele verjaring kom ik op de kwestie terug en houd ik dus u onverkort aansprakelijk voor alle materiele en immateriële schade alsmede voor de buitengerechtelijke en processuele kosten en de wettelijke rente. In dit kader verwijs ik u naar alle eerder gevoerde correspondentie. (...)".
1.20 Het College van Beroep (CvB) van het NIP heeft op 23 februari 2001 de beslissing van het CvT van 9 februari 2000 op de klacht tegen [gedaagde 5], waartegen zowel [eiseres] als [gedaagde 5] beroep hadden aangetekend, vernietigd. Deze zaak is geëindigd zonder oplegging van enige maatregel aan [gedaagde 5].
1.21 In zijn beslissingen van 7 juni 2001 heeft het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (CTG) in het door [eiseres] ingestelde hoger beroep de door het RTC afgewezen klachten tegen [gedaagde 6] en [gedaagde 4] alsnog (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
1.22 Bij brief van 8 augustus 2001 aan de Raad van Bestuur van Ziekenhuis de Gelderse Vallei heeft [eiseres], onder andere, geschreven:
“(...)
Bij deze houd ik u dan ook overkort aansprakelijk voor alle materiele en immateriële schade, buitengerechtelijke en processuele-kosten en wettelijke rente. Ten einde niet in herhaling te hoeven treden verwijs ik u en uw medewerkers c.q. de heer [gedaagde 6] en mevrouw [betrokkene 6], in dit kader naar alle eerder gevoerde correspondentie waarin uitvoerig de aansprakelijkheid is uiteengezet.
(...)
1.23 Op 29 januari 2002 heeft de raadsman van [eiseres] aan de raadsvrouwe van [gedaagde 6] geschreven dat [gedaagde 6] door [eiseres] aansprakelijk wordt gesteld voor de schade die [eiseres] stelt te hebben geleden door de rapportage van [gedaagde 6].
2.1 [eiseres] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
a. voor recht zal verklaren dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [gedaagde 4], [gedaagde 5], [gedaagde 6] en [gedaagde 7];
b. gedaagden hoofdelijk, onder de bepaling dat de betaling door de één de anderen (mede) bevrijdt, zal veroordelen tot betaling van ? 50.000,-- als voorschot op de schadevergoeding;
c. gedaagden hoofdelijk, onder de bepaling dat de betaling door de één de anderen (mede) bevrijdt, zal veroordelen tot betaling van de door eiseres geleden en nog te lijden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet,
met veroordeling van de gedaagden in de kosten van dit geding.
2.2 Het onrechtmatig handelen van [gedaagde 7], [gedaagde 6], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] bestaat er volgens [eiseres] in, samengevat en zakelijk weergegeven, dat zij ondeugdelijke rapportages - zowel qua vorm als qua inhoud - over haar hebben opgesteld.
Daarnaast verwijt zij [gedaagde 6] dat deze haar in het intake-gesprek op de paaz niet goed over de aard en het doel van haar verblijf heeft geïnformeerd.
[gedaagde 4] verwijt zij tevens dat deze haar onbehoorlijk heeft bejegend en zij haar ten onrechte en te lang op een gesloten afdeling van Wolfheze heeft laten verblijven, dat deze buiten de haar verleende opdracht om en met schending van haar geheimhoudingsverplichting heeft getracht een opname- althans behandelplaats bij de afdeling psychiatrie van het St. Radboudziekenhuis te Nijmegen te regelen en dat deze [eiseres] niet de juiste verzorging van het armletsel (dat zij bij de arrestatie had opgelopen) heeft bezorgd. Volgens haar treft [gedaagde 5] mede het verwijt dat deze haar privacy en zijn geheimhoudingsverplichting jegens haar heeft geschonden door tijdens een therapeutische sessie met andere patiënten dermate expliciet over [eiseres] te vertellen dat één van die patiënten onmiddellijk wist dat het om [eiseres] ging.
2.3 De Staat, de Gelderse Vallei en de Gelderse Roos zijn naar de mening van [eiseres] hoofdelijk aansprakelijk voor de door genoemde behandelaars veroorzaakte schade, als werkgever (art. 6:170 BW) althans als opdrachtgever (art. 6:171 BW).
2.4 De te vergoeden schade bestaat volgens [eiseres] uit immateriële schade en uit de kosten, onder andere van rechtsbijstand, die [eiseres] heeft gemaakt in het kader van de tuchtrechtelijke en strafrechtelijke procedures. Zij meent dat haar strafzaak langer dan nodig heeft geduurd, doordat de ondeugdelijke rapportage(s) daarvan deel uitmaakten. Zij stelt onnodig gegriefd, getraumatiseerd en gestigmatiseerd te zijn door de ondeugdelijke conclusies uit de rapporten en de daaropvolgende opnames op de paaz en in Wolfheze.
2.5 De gedaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd
De beoordeling van het geschil
3. Er is aanleiding de vorderingen tegen enerzijds [gedaagde 7] en de Staat en anderzijds [gedaagde 6], [gedaagde 4], [gedaagde 5], de Gelderse Vallei en de Gelderse Roos afzonderlijk te beoordelen.
De vorderingen tegen [gedaagde 7] en de Staat
4. De Staat heeft terecht het uitgangspunt betrokken dat hij in zijn hoedanigheid van werkgever dan wel opdrachtgever van [gedaagde 7] aansprakelijk kan zijn voor diens onrechtmatig handelen als districtspsychiater in dienst van dan wel als hulppersoon ten behoeve van de Staat. De Staat en [gedaagde 7] betwisten dat daarvan sprake is geweest.
5. [eiseres] grondt het onrechtmatig handelen van [gedaagde 7] op de stelling dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door ondeugdelijk over haar te rapporteren. Dat volgt volgens [eiseres] uit de beslissing van de tuchtrechter waarin is geoordeeld dat het door [gedaagde 7] uitgebrachte briefrapport niet aan de eis van inzichtelijkheid en consistentie voldoet. Nu de rapportage ondeugdelijk is bevonden kan [gedaagde 7] zich er volgens [eiseres] niet op beroepen dat het onderzoek, en de daarop gebaseerde inhoudelijke conclusie, wel deugdelijk is geweest. Door het eigen tekortschieten van [gedaagde 7] is althans dat niet meer te controleren, zo stelt [eiseres].
6. [eiseres] kan in deze redenering niet worden gevolgd. [gedaagde 7] had kort gezegd als opdracht om de detentiegeschiktheid van [eiseres] te beoordelen. Met het tuchtrechtelijk oordeel dat hij daarover heeft gerapporteerd op een wijze die niet voldoet aan de professionele standaard, is niet gegeven dat [gedaagde 7] bij het uitvoeren van zijn opdracht ook inhoudelijk heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot mocht worden verwacht. De beslissing van de tuchtrechter biedt voor een dergelijk oordeel geen enkel aanknopingspunt. Daarin valt immers geen kritiek te lezen op de differentiaal diagnose van [gedaagde 7] als zodanig. Met die diagnose heeft [gedaagde 7] slechts vier mogelijke, nader te onderzoeken verklaringen gegeven voor het gedrag van [eiseres] waarvan zij toen werd verdacht, zonder daarover enig definitief oordeel te geven. Uit niets is gebleken dat [gedaagde 7] redelijkerwijs niet tot een dergelijke differentiaal diagnose had kunnen komen. [eiseres] heeft in relatie daarmee niets van belang aangevoerd op grond waarvan aannemelijk zou kunnen zijn dat [gedaagde 7] tot uitgangspunt had moeten nemen dat er in psychologisch of psychiatrisch opzicht niets aan haar schortte. Uit de door [eiseres] overgelegde brieven van de Crisisdienst van het RIAGG en het St. Radboud ziekenhuis (zie 1.10 en 1.11) volgt dat evenmin. Die hebben betrekking op een veel latere beoordelingsperiode. Alleen deskundig tegenonderzoek uitgevoerd in de relevante periode van de door de R-C bevolen bewaring zou mogelijk de stelling van [eiseres] hebben kunnen staven dat er toen met haar niets aan de hand was en dat [gedaagde 7] inhoudelijk is tekort geschoten. Een dergelijk tegenonderzoek – dat [eiseres] eerst en vooral in het kader van het tegen haar lopende gerechtelijk vooronderzoek had kunnen aanvragen – is niet voorhanden. Dit een en ander moet tot de conclusie leiden dat [eiseres], op wie op dat punt ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast rust, onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld omtrent inhoudelijk onzorgvuldig handelen van [gedaagde 7] zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Reeds op die grond moet de tegen [gedaagde 7] en de Staat ingestelde vordering worden afgewezen.
7. Voorts ontbreekt tussen het handelen van [gedaagde 7] en de gevolgen waarop [eiseres] zich beroept het noodzakelijke causaal verband. [eiseres] zou ook zonder de aan [gedaagde 7] verweten onzorgvuldigheden verdachte zijn geweest en gebleven in de strafzaak. In die positie diende zij hoe dan ook een (psychiatrisch) pro justitia-onderzoek te ondergaan. De beslissing daartoe nam de R-C reeds voordat [gedaagde 7] enige bemoeienis met de zaak kreeg. Dat de strafzaak langer heeft geduurd dan zonder het handelen van [gedaagde 7] is niet aannemelijk. Bovendien moet worden geconstateerd dat [eiseres] zelf heeft ingestemd met haar vrijwillige opname in een psychiatrisch ziekenhuis in het kader van de schorsing van de bewaring. Dat het handelen van [gedaagde 7] haar mede tot die instemming heeft bewogen is niet gesteld of gebleken. Opmerking verdient in dat verband dat [gedaagde 7] schriftelijk pas bij brief van 29 februari 1996 heeft gerapporteerd, terwijl de instemming met de schorsing van de bewaring is gegeven op 23 februari 1996. Bij deze stand van zaken kan niet worden aangenomen dat de verdere strafrechtelijke en psychiatrische lotgevallen van [eiseres] zonder het handelen van [gedaagde 7] anders zouden zijn geweest. Ook op deze grond moet de vordering tegen [gedaagde 7] en de Staat worden afgewezen.
De vorderingen tegen [gedaagde 6], [gedaagde 4], [gedaagde 5], de Gelderse Vallei
en de Gelderse Roos
8. [gedaagde 6], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] hebben in de eerste plaats opgeworpen dat de vorderingen van [eiseres] tegen hen zijn verjaard, nu [gedaagde 6] eerst bij brief van 29 januari 2002 aansprakelijk is gesteld en [gedaagde 5] en [gedaagde 4] op geen enkele wijze persoonlijk aansprakelijk zijn gesteld vóór het uitbrengen van de dagvaarding. In alle drie de gevallen zijn aldus, gerekend vanaf de tijdstippen van het gestelde onrechtmatig handelen, meer dan vijf jaar verstreken.
9. Dit beroep op verjaring op grond van artikel 3:310 BW slaagt. Daarbij wordt tot uitgangspunt genomen de stelling van [gedaagde 6] c.s. dat de verjaringstermijn jegens [gedaagde 6] uiterlijk op 26 maart 1996 is aangevangen en dat die tegen [gedaagde 4] en [gedaagde 5] uiterlijk op 14 juni 1996 is gaan lopen. Deze stelling baseren zij daarop dat [eiseres] zich, ook volgens haarzelf, vanaf het begin heeft verzet tegen de omstandigheden en de duur van haar opnames en onderzoeken waaruit haar schade beweerdelijk zou zijn voortgevloeid en dat zij dus vanaf dat moment met de schade en de in haar ogen daarvoor aansprakelijke personen bekend was. Dit een en ander heeft [eiseres] niet weersproken. Tussen de hiervoor genoemde tijdstippen en de brief van 29 januari 2002 ([gedaagde 6]) dan wel het uitbrengen van de dagvaardingen ([gedaagde 5] en [gedaagde 4]) zijn meer dan vijf jaren verstreken. In de tussenliggende periode zijn jegens hen geen stuitingshandelingen verricht. Het noemen van hun namen in klachtbrieven aan hun werkgevers/opdrachtgevers (zie de hiervoor onder 1.13 en 1.14 genoemde en geciteerde brieven) is in dit verband ontoereikend. Stuiting van de verjaring moet geschieden door een schriftelijke mededeling aan (een bevoegde vertegenwoordiger van) de schuldenaar zelf (HR 1 december 2000, NJ 2001, 45). Het staat vast dat tijdige schriftelijke mededelingen aan [gedaagde 6] c.s. zelf niet zijn gedaan. Geen feiten of omstandigheden zijn gesteld waaruit afgeleid kan worden dat de werkgevers/opdrachtgevers van [gedaagde 6] c.s. bevoegd waren [gedaagde 6] c.s. terzake te vertegenwoordigen. Dat ligt niet reeds in de rechtsbetrekking tussen die werkgevers/opdrachtgevers en [gedaagde 6] c.s. besloten. Behoudens bijzondere wetsbepalingen kan een werkgever/opdrachtgever evenmin als een centraal aansprakelijkheidsadres worden beschouwd. Niet gesteld of gebleken is verder dat [gedaagde 6] c.s. jegens [eiseres] op enigerlei wijze de schijn hebben gewekt dat hun werkgevers/opdrachtgevers bevoegd waren hen terzake te vertegenwoordigen. Of [gedaagde 6] c.s. op de een of andere wijze kennis hebben genomen van de klachtbrieven aan hun werk- of opdrachtgevers is niet relevant, omdat zij – als van hun kennisname al zou moeten worden uitgegaan; [gedaagde 6] c.s. hebben het betwist – deze brieven, die niet aan hen waren gericht, niet als een daadwerkelijke aansprakelijkstelling van henzelf hoefden op te vatten, maar hoogstens als een aankondiging dat zij mogelijk ook zelf door middel van een aan hen gerichte brief aansprakelijk gesteld zouden gaan worden.
Het instellen van de tuchtrechtelijke procedures heeft evenmin de verjaring gestuit, omdat dat geen daden van rechtsvervolging zijn geweest. Tuchtrechtelijke procedures hebben niet tot doel de vaststelling van civielrechtelijke aansprakelijkheid van beroepsbeoefenaars (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 537).
Het argument ten slotte dat [gedaagde 6] c.s. uit die tuchtprocedures hadden moeten afleiden dat ‘de kwestie’ nog niet was afgelopen en dat zij daarom niet in hun verdedigingsbelangen zijn geschaad, snijdt geen hout. Als eenmaal een verjaringstermijn is gaan lopen dan is voor een geslaagd beroep op verjaring niet méér nodig dan het enkel verlopen van de tijd. Een nadere inhoudelijke toets mag daarbij niet worden aangelegd. De vorderingen tegen [gedaagde 6], [gedaagde 4] en [gedaagde 5] zelf moeten dus worden afgewezen.
10. De Gelderse Vallei en de Gelderse Roos hebben het verweer gevoerd dat [eiseres] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de tegen hen ingestelde vorderingen, omdat er geen contractuele relatie is geweest tussen hen enerzijds en [eiseres] anderzijds en er ook geen beroep op de Wet inzake de geneeskundige behandelingsovereenkomst mogelijk is. Daaraan voegt de Gelderse Vallei nog toe dat [gedaagde 6] niet bij haar in dienst was, maar bij de Gelderse Roos en dat hij op detacheringsbasis voor haar werkzaam is geweest, zodat zij niet aansprakelijk kan zijn geweest voor zijn eventuele onrechtmatig handelen.
11. Deze verweren slagen niet. De Gelderse Vallei en de Gelderse Roos miskennen dat zij ook in een buitencontractuele verhouding, waar hen door de R-C is verzocht te rapporteren over [eiseres], in hun hoedanigheid van werkgever dan wel (onder)opdrachtgever aansprakelijk kunnen zijn voor een jegens [eiseres] begane onrechtmatige daad door degene(n) die als ondergeschikte of niet-ondergeschikte hulppersoon door hen bij de uitvoering van de opgedragen taak feitelijk is ingeschakeld. Het maakt dus ook niet uit dat [gedaagde 6] niet in dienst is geweest van de Gelderse Roos: hij was in elk geval haar hulppersoon.
12. Nu [eiseres] ontvankelijk is in haar tegen de Gelderse Vallei en de Gelderse Roos ingestelde vorderingen moet beoordeeld worden of de door hen ingeschakelde werknemers/hulppersonen onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [eiseres] hebben gehandeld. In dat geval zouden ook de Gelderse Vallei en de Gelderse Roos daarvoor aansprakelijk kunnen zijn. Daaraan doet niet af dat de rechtsvorderingen van [eiseres] tegen die werknemers/hulppersonen zelf ([gedaagde 6], [gedaagde 4] en [gedaagde 5]) zijn verjaard. Dat onrechtmatig handelen baseert [eiseres], gelijk in het geval van [gedaagde 7], op de ten aanzien van [gedaagde 6] c.s. door de tuchtrechter gegeven oordelen, terwijl zij daarnaast (zie onder 2.2) aan [gedaagde 6] c.s. elk afzonderlijk een aantal verwijten maakt. Aan die verwijten gaat de rechtbank voorbij. De gestelde gebeurtenissen waarmee die verwijten samenhangen staan gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan niet vast. [eiseres] heeft nagelaten die gebeurtenissen nader feitelijk te onderbouwen, met vaststelbare en dus voor bewijslevering vatbare concrete feiten en omstandigheden, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Aan bewijslevering wordt dan ook niet toegekomen.
13. Daarmee blijft over de vraag naar de betekenis van de tuchtrechtelijke oordelen. Die valt in twee delen uiteen. Niet alleen is dan aan de orde of met die oordelen tevens een negatief inhoudelijk oordeel is gegeven over de rapportages van [gedaagde 6] c.s., ook moeten die eventuele oordelen van de tuchtrechter nog worden betrokken op het door de burgerlijke rechter aan te houden toetsingscriterium van de redelijk bekwaam en redelijk handelende beroepsgenoot in gelijke omstandigheden. De rechtbank laat dat alles in het midden, omdat tussen de door [eiseres] gestelde en benoemde schadeposten en het beweerde onrechtmatig handelen het vereiste causaal verband ontbreekt, dan wel die schadeposten op grond van de wet niet voor vergoeding in aanmerking komen.
14. Dat geldt allereerst voor de gevorderde kosten van de tuchtprocedures. Uitgangspunt is (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 537) dat een tuchtrechtelijke procedure, gelet op het specifieke doel daarvan, niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid. [eiseres] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld waarom op dit uitgangspunt in deze procedure een uitzondering moet worden gemaakt.
15. Ten aanzien van de gevorderde kosten van de strafprocedure geldt ten principale dat die niet door enig handelen van [gedaagde 6] c.s. zijn veroorzaakt. [eiseres] was nu eenmaal al verdachte in een strafzaak vóórdat [gedaagde 6] c.s. op het toneel verschenen en de R-C had reeds besloten tot een multidisciplinair pro justitia onderzoek. Daardoor zou [eiseres] hoe dan ook met deze component te maken hebben gekregen. De kosten van de (al dan niet langere duur van de) strafzaak houden daarmee dus geen verband en tot vergoeding daarvan zijn [gedaagde 6] c.s. ook niet op andere gronden gehouden. Dat de door [eiseres] gewraakte diagnoses van [gedaagde 6] c.s. in de strafzaak tot extra werk voor haar advocaten hebben geleid is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat [eiseres], ook al zou het om ‘tactische’ redenen zijn geweest, in de strafzaak uiteindelijk juist een beroep op de conclusies van [gedaagde 6] c.s. heeft gedaan is met haar stelling, die aan deze schadepost is verbonden, ook bepaald onverenigbaar.
16. Dan de gestelde immateriële schade. Gelet op de stellingen van [eiseres] kan deze vordering slechts gebaseerd zijn op de in artikel 6:106 lid 1 en onder b BW genoemde grondslagen: lichamelijk letsel, aantasting in de eer of goede naam dan wel een andere wijze van aantasting in de persoon.
Dat [eiseres] lichamelijk letsel (aan haar arm) heeft opgelopen omdat [gedaagde 4] haar medische zorg heeft onthouden, heeft zij als een bijkomend verwijt gepresenteerd. Daarover heeft de rechtbank (onder 12) reeds geoordeeld dat dit verwijt onvoldoende feitelijk is onderbouwd.
Met betrekking tot de twee andere grondslagen heeft [eiseres] aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat zij voor de rest van haar leven getraumatiseerd en gestigmatiseerd is, dat zij zich in haar menselijke waardigheid aangetast voelt, dat zij heeft gekampt met gevoelens van onmacht, dat het haar grote moeite kost om de onjuiste conclusies van [gedaagde 6] c.s. recht te zetten, dat zij zich gekrenkt en onnodig gegriefd voelt, dat zij levensvreugde heeft gederfd en dat zij achterdochtiger is geworden. Hiermee heeft [eiseres] echter geen voldoende concrete gegevens aangevoerd waaruit kan volgen dat zij in haar persoon is aangetast. Daarvoor is in het algemeen nodig dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel, al dan niet in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, is of had kunnen zijn vastgesteld, of dat op zijn minst deskundige (medische) hulp is gezocht, zo volgt uit een aantal uitspraken van de Hoge Raad, in onderlinge samenhang bezien (onder meer HR 9 mei 2003, RvdW 2003, 92, HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662, HR 19 december 2003, NJ 2004, 348 en HR 9 juli 2004, RvdW 2004, 98). Een dergelijke vaststelling is bij [eiseres] niet gedaan; evenmin heeft zij zich onder deskundige (medische) behandeling gesteld. Opmerking verdient in dit verband dat daartoe in de visie van [eiseres] zelf kennelijk ook geen aanleiding is. Een belangrijke grief van haar is immers dat zij ten onrechte met de psychiatrie in aanraking is gekomen, terwijl er psychiatrisch niets met haar aan de hand was en is. Verder volgt uit al hetgeen [eiseres] heeft aangevoerd niet dat zij op andere wijze – dan door het toebrengen van psychisch letsel – in haar persoon is aangetast, zoals wel het geval was in de casus die ter beoordeling voorlag in het laatstgenoemde arrest van de Hoge Raad.
17. Blijft over de gestelde aantasting in eer en goede naam. Op grond van wat [eiseres] zelf nog heeft gezegd op de pleitzitting begrijpt de rechtbank dat dit aspect zwaar voor haar weegt en dat zij toekenning van smartengeld op deze grond beschouwt als volledige rehabilitatie.
De rechtbank kan [eiseres] hierin niet volgen. De door haar gepleegde strafbare feiten waarvoor zij door de strafrechter is veroordeeld zijn immers niet meer uit te wissen. [eiseres] verliest uit het oog dat dit eigen gedrag van haar de aanleiding is geweest tot wat zij de ‘aanraking met het psychiatrisch circuit' noemt. Dat is niet veroorzaakt door enig handelen van [gedaagde 6] c.s. en met de opnames op de paaz en in Wolfheze heeft zij bovendien zelf ingestemd. Niet aangenomen kan worden dat die opnames, hoezeer zij ook als negatief en stigmatiserend zijn ervaren door [eiseres], op zichzelf een publiekelijke schande zijn en daarom een aantasting van de eer en goede naam van [eiseres] hebben opgeleverd. Maar als daarover al anders zou moeten worden geoordeeld dan geldt wat hiervóór reeds is overwogen: het ging om opnames op verzoek van de R-C waarin [eiseres] zelf had toegestemd en waaraan zij ook op elk moment zelf een einde had kunnen maken. Causaal verband tussen de opnames en de gestelde aantasting van eer of goede naam ontbreekt daarom.
18. Voor zover het [eiseres] gaat om aantasting van eer en goede naam doordat de diagnoses onjuist zijn geweest geldt het volgende. De rapporten waarin die diagnoses zijn neergelegd zijn slechts bekend binnen de beperkte kring van juristen en psychiaters/psychologen die zich met [eiseres] hebben beziggehouden naar aanleiding van de door haar gepleegde strafbare feiten. Daarom kan niet worden gezegd dat de inhoud van die rapporten publiekelijk de eer en goede naam van [eiseres] hebben kunnen aantasten. Bovendien geldt ook hier dat [eiseres] zich zelf in de strafzaak van de conclusies uit het pro justitiarapport heeft bediend. Ook al zou dat om tactische redenen zijn geweest kan niet worden aangenomen dat zij zich erop kan beroepen dat zij in haar eer en goede naam is aangetast door conclusies waarop zij zich zelf ter verdediging heeft beroepen.
19. Op grond van het voorgaande moeten ook de vorderingen tegen de Gelderse Roos en de Gelders Vallei worden afgewezen.
20. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de aan de zijde van [gedaagde 7], de Staat en aan de zijde van [gedaagde 6], [gedaagde 4], [gedaagde 5], de Gelderse Roos en de Gelderse Vallei gevallen kosten, die van het vrijwaringsincident daaronder begrepen. Daartoe behoren ook de kosten van de Staat en [gedaagde 7] in de vrijwaringsprocedure met rolnummer 03-1587, waarin [gedaagde 6], [gedaagde 4], [gedaagde 5], de Gelderse Roos en de Gelderse Vallei zullen worden veroordeeld als in die procedure vonnis moet worden gewezen. Laatstgenoemden hadden er, nadat [eiseres] de procedure in de hoofdzaak had aangespannen, immers voldoende belang bij [gedaagde 7] en de Staat in vrijwaring op te roepen. Nu de vorderingen in de hoofdzaak zijn afgewezen zijn die kosten dus ook door [eiseres] veroorzaakt (HR 26 maart 1993, NJ 1993, 613).
de rechtbank, recht doende
1. wijst het gevorderde af;
2. veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 7] en de Staat bepaald op € 950,00 voor vast recht en op € 3.084,00 voor salaris procureur;
3. veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, daaronder begrepen de kosten van het incident tot vrijwaring, tot op heden aan de zijde van [gedaagde 6], [gedaagde 4], [gedaagde 5], de Gelderse Roos en de Gelderse Vallei bepaald op € 950,00 voor vast recht en op € 3.855,00 voor salaris procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover te rekenen vanaf twee weken na het wijzen van dit vonnis;
4. veroordeelt [eiseres] tevens, in het geval in de vrijwaringsprocedure met rolnummer 03-1587 vonnis zal worden gewezen, aan [gedaagde 6], [gedaagde 4], [gedaagde 5], de Gelderse Roos en de Gelderse Vallei te betalen de proceskosten van [gedaagde 7] en de Staat in die vrijwaringsprocedure waarin zij dan zullen worden veroordeeld;
Dit vonnis is gewezen door de mrs. R.J.B. Boonekamp, R.A. van der Pol en J.T.G. Roovers, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2004.
De griffier: De voorzitter: