Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 122819 / HA ZA 05-143
Datum vonnis: 6 juli 2005
mr. [eiser],
handelend in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid YONG XIN B.V.,
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 17 januari 2005,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. van der Linden,
advocaat eerst mr. H. Van der Linden, thans mr. A.J. Israëls,
beiden te Culemborg.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 23 maart 2005 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is op 20 mei 2005 een comparitie van partijen gehouden. In verband daarmee heeft de curator bij brief van 14 april 2005 nog enkele producties in het geding gebracht, met kopie aan de advocaat van de wederpartij. Mr. A.J. Israëls heeft bij faxbrief van 18 mei 2005 aan de rechtbank meegedeeld dat [gedaagde] zonder opgave van redenen niet ter comparitie aanwezig zal zijn en dat hij niet gemachtigd is 'namens cliënt ter comparitie aanwezig te zijn.' [gedaagde], noch zijn advocaat, zijn ter comparitie verschenen. De curator is wel verschenen. Het proces-verbaal van de comparitie bevindt zich bij de stukken. Daarna is vonnis bepaald.
1.1 De curator heeft bij dagvaarding overgelegd een fotokopie van een volledig getypt geschrift, met de aanduiding 'Schuldbekentenis' (hierna: de schuldbekentenis). Deze schuldbekentenis is door de schuldeiser en de schuldenaar getekend, en luidt als volgt:
"De ondergetekende: [gedaagde], [adres]
Hierna te noemen: "schuldenaar"
erkent wegens op 1 februari 1992 ter leen ontvangen gelden schuldig te zijn aan:
[betrokkene 1]
[adres]
Geboren: [geboortedatum]
hierna te noemen: "schuldeiser"
een hoofdsom van fl. 30.000,-- (zegge: DERTIGDUIZEND GULDEN) en die lening te hebben aangegaan onder de volgende
1. Van de hoofdsom moet een rente worden betaald van 6 1/2 % per jaar achteraf ingegaan 1 juni 1992 en (jaarlijks) verschijnende, voor het eerst op 1 juni 1993.
2. De hoofdsom is met drie maanden tevoren gedane schriftelijke opzegging opeisbaar, doch niet voor 1 januari 1994 en ook bij overlijden van de schuldeiser en is ten alle tijde in zijn geheel aflosbaar.
3. De schuldenaar is verplicht op de renteverschijndagen af te lossen een bedrag groot Fl. 3.750,--. De schuldenaar is bevoegd op de renteverschijndagen (extra) af te lossen, mits dit geschiedt in ronde sommen van fl. 100,-- (zegge: eenhonderd gulden) of veelvouden daarvan.
4. De hoofdsom is ten alle tijde onmiddellijk opeisbaar: bij niet prompte voldoening der rente en/of aflossing op de verschijndagen, bij faillissement of overlijden van de schuldenaar, bij diens aanvrage tot het verkrijgen van surseance van betaling, bij inbeslagneming van zijn onroerende - of roerende goederen, indien hij emigreert, onder curatele wordt gesteld of op een andere wijze het beheer over zijn goederen verliest.
5. Alle betalingen geschieden zonder korting of schuldvergelijking, voorzover niet anders nader wordt overeengekomen ten huize van de schuldeiser, zullende de schuldenaar in gebreke zijn door het enkel verloop van de bepaalde termijn zonder vereiste van ingebrekestelling door bevel of soortgelijke akte.
6. Alle kosten op de betaling, op de opzegging en de invordering van hoofdsom of renten vallende, die van eventuele rechtskundige bijstand aan de schuldeiser daaronder begrepen, komen ten laste van de schuldenaar. Mede-ondergetekende schuldeiser verklaart vorenstaande schuldbekentenis op vorenstaande condities te hebben aangenomen. Aldus in 2-voud getekend te Druten op 1 februari 1992. Goed voor fl. 30.000,-- (dertigduizend gulden).
1.2 Blijkens uittreksel uit het handelsregister van 10 maart 2005 was [gedaagde] sedert 1 januari 1992 (mede) vennoot in de VOF met de handelsnaam 'Van Hulst Autorijschool/VOF Rijschool [gedaagde]'. De bedrijfsomschrijving luidt: de uitoefening van een rijschool voor motoren, personen-en vrachtauto's. Vermeld is verder dat op 25 oktober 2001 is geregistreerd dat de onderneming is opgeheven met ingang van 1 januari 2001.
1.3 Bij brief van 3 april 2001 heeft de accountant van [gedaagde] & Partners onder meer het volgende aan de directie geschreven:
"De heer [betrokkene 1] heeft zijn eenmanszaak [gedaagde] & Partners ingebracht in [gedaagde] Engineering B.V. naar de toestand per 1 januari 1993. Vervolgens heeft [gedaagde] Engineering haar onderneming verkocht aan [gedaagde] & partners B.V. tegen een koopsom ad ƒ728.016. Alle aandelen van [gedaagde] Engineering B.V. zijn in handen van de heer [betrokkene 1]. De aandelen van [gedaagde] & Partners B.V. zijn in handen van [gedaagde] Engineering B.V..
(.....)
Lening u/g de heer [gedaagde]
Dit betreft een lening ad ƒ 30.000,-- verstrekt aan de heer [gedaagde] de dato 1 februari 1992 waarbij vanaf 1 juni 1992 6 1/2 % rente betaald wordt en jaarlijks vanaf 1 juni 1993 ƒ3.750, afgelost moet worden. Aflossing heeft nog niet plaatsgevonden. De totale rente tot en met 1999 bedraagt ƒ18.389."
1.4 Er is op 1 juni 1994 een bedrag van € 3.403,35 betaald.
1.5 Bij aan Rijschool Van Hulst, p/a [adres] gerichte brief van 21 juni 1999 heeft [gedaagde] & Partners B.V. het volgende geschreven:
"Hiermede belasten wij u overeenkomstig de schuldbekentenis d.d. 1 februari 1992.
1 juni 1992 - 1 juni 1993 fl 1.950,00
1 juni 1993 -1 juni 1994 fl 2.076,75
1 juni 1994 -1 juni 1995 fl 2.211,73
1 juni 1995 -1 juni 1996 fl 2.355,50
1 juni 1996 -1 juni 1997 fl 2.508,61
1 juni 1997- 1 juni 1998 fl 2.671,67
1 juni 1998 -1 juni 1999 fl 2.845,33
Totaal Rente fl 16.619,59
Aflossing over 2 jaar fl 7.500,00
Totaal te betalen fl 24.119,56
Openstaande lening fl 22.500,00. Dit bedrag wordt overeenkomstig het kontrakt dat door u is opgesteld in het jaar 2002 volledig inclusief rente afgelost.
Wij verzoeken u het totaalbedrag binnen (..) dagen na factuurdatum te voldoen."
1.6 Bij vonnis van deze rechtbank van 29 oktober 2003 is Yong Xin BV, voorheen genaamd [gedaagde] & Partners BV, failliet verklaard met benoeming van eiser tot curator. Op 4 december 2003 heeft de curator [gedaagde] tot betaling aangemaand. Er heeft minnelijk overleg plaatsgevonden, dat echter niet tot betaling heeft geleid.
1.7 De rechter-commissaris in het faillissement van Yong Xin BV heeft de curator gemachtigd tot het voeren van deze procedure.
Het geschil en de beoordeling daarvan
2. De curator vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van € 23.329,40, te vermeerderen met de overeengekomen rente van 6,5% per jaar. De grondslag van de vordering vormt de nakoming van een overeenkomst van geldlening die op 1 februari 1992 tussen [gedaagde] als schuldenaar en [betrokkene 1] als schuldeiser is aangegaan, en die is neergelegd in de onderhandse akte van schuldbekentenis van 1 februari 1992. Bij oprichting heeft [betrokkene 1] de vordering in [gedaagde] Engineering BV ingebracht. Die vennootschap heeft haar onderneming verkocht aan [gedaagde] & Partners BV, thans gefailleerd. De vordering bestaat uit een restant hoofdsom (€ 10.210,05) en contractuele rente per 1 december 2004 (€ 13.119,35), een en ander overeenkomstig de als productie 1 overgelegde renteberekening.
3. Als meest verstrekkende verweer heeft [gedaagde] aangevoerd dat de vordering tussen 1992 en 1999 is verjaard, en dat 'de aanmaning van 21 juni 1999 en de aanmaning van de curator' de vordering niet hebben gestuit. Daaromtrent wordt als volgt geoordeeld.
4. De vordering van de curator betreft de nakoming van een in 1992 gesloten overeenkomst van geldlening, op grond waarvan op [gedaagde] een verbintenis tot betaling van een bedrag van € 23.239,40 (restant hoofdsom en kosten) rust. De juistheid van het gevorderde bedrag is op zichzelf niet in geschil en staat daarmee vast. Op grond van art. 3:307 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. De vraag is dus wanneer de vordering opeisbaar is geworden.
5. Uit het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van de onder 1.1 genoemde onderhandse akte volgt dat over de hoofdsom jaarlijks per 1 juni over het voorafgaande jaar ('achteraf') de overeengekomen rente van 6,5% moet worden betaald alsmede een aflossing van ƒ 3.750,00, voor het eerst op 1 juni 1993. Blijkens artikel 4 van die akte is de hoofdsom te allen tijde onmiddellijk opeisbaar bij niet prompte voldoening van de rente en/of aflossing op de verschijndagen, te weten per 1 juni van ieder jaar. Op de comparitie heeft de curator ter toelichting op de als productie 1 bij dagvaarding overgelegde renteberekening verklaard dat de laatste termijnbetaling (van € 3.403,35) dateert van 1 juni 1994 en dat op 1 juni 1995 niet aan de aflossingsverplichting (over het voorafgaande jaar) is voldaan. Dat er daarna nog bedragen zijn betaald is door [gedaagde] niet gesteld en daarvan is evenmin anderszins gebleken. Dat betekent dat uit de artikelen 1,3 en 4 van de schuldbekentenis, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat de verschuldigde hoofdsom met ingang van 1 juni 1995 opeisbaar is geworden, zodat de verjaringstermijn van art. 3:307 lid 1 BW op 1 juni 1995 is gaan lopen en is voltooid op 1 juni 2000, tenzij de lopende verjaring voordien is gestuit.
6. Op grond van art. 3:317 lid 1 BW wordt de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. Tussen de partijen is niet in geschil dat de onder 1.5 genoemde brief van 21 juni 1999 aan Rijschool van Hulst - de handelsnaam van de VOF waarvan [gedaagde] één van de twee vennoten was - als een zodanige aanmaning kan worden aangemerkt. Die aanmaning heeft de lopende verjaring gestuit, in die zin dat een nieuwe termijn van vijf jaar is gaan lopen die op 21 juni 2004 zou zijn voltooid. Het staat vast dat de curator op 4 december 2003 een aanmaning tot betaling heeft verzonden, als gevolg waarvan de lopende verjaringstermijn wederom is gestuit en zou zijn voltooid op 4 december 2008. Binnen die lopende verjaringstermijn is op 17 januari 2005 gedagvaard, waardoor stuiting als bedoeld in art. 3:316 lid 1 BW heeft plaatsgevonden en artikel 3:324 BW van toepassing is. Het beroep op verjaring faalt derhalve.
7. [gedaagde] ontkent de gestelde overeenkomst van geldlening. De curator heeft zich daarop beroepen op de onder 1.1 genoemde onderhandse akte. Voor zover die akte de erkenning bevat dat [gedaagde] (in de akte per abuis aangeduid als [gedaagde]) op 1 februari 1992 ter leen een bedrag van ƒ 30.000,-- heeft ontvangen van [betrokkene 1], komt aan die verklaring op de voet van art. 157 lid 2 Rv dwingende bewijskracht toe. Behoudens tegenbewijs staat daarmee de juistheid van hetgeen de akte op dit punt vermeldt vast. Zodanig tegenbewijs is niet door [gedaagde] aangeboden en in zoverre staat daarmee tussen de partijen vast dat [gedaagde] wegens op 1 februari 1992 ter leen ontvangen gelden van [betrokkene 1] een hoofdsom van ƒ 30.000,--- heeft ontvangen.
8. Dat ligt anders ten aanzien van de in de akte vastgelegde verbintenissen. Ten aanzien daarvan heeft de curator zich primair op het standpunt gesteld dat de akte een meerzijdige rechtshandeling betreft waarop het bepaalde in art. 157 lid 2 Rv van toepassing is en niet het bepaalde in art. 158 Rv. Dat standpunt stuit af op HR 13 maart 1964, NJ 1964, 188. Het doet niet ter zake of de akte in de vorm van een tweezijdige overeenkomst werd gegoten en door alle betrokken partijen werd getekend. Van belang is slechts of in de akte verplichtingen werden aangegaan of vastgelegd van weerszijden dan wel van slechts één van de ondertekenaars. Dat laatste doet zich hier voor omdat in de akte enkel een verplichting van [gedaagde] is vastgelegd en wel een verbintenis tot voldoening van een geldsom, te weten periodieke, jaarlijkse, betaling van contractuele rente en aflossing uit hoofde van de overeenkomst van geldlening. De akte is niet door de debiteur geheel met de hand geschreven en evenmin voorzien van een goedkeuring die de geldsom voluit in letters vermeldt. Bij gebreke daarvan volgt uit art. 158 lid 1 Rv dat art. 157 lid 2 Rv dan toepassing mist.
9. Ter comparitie heeft de curator echter subsidiair aangevoerd dat de betreffende schuld is aangegaan in het kader van het bedrijf van [gedaagde], zodat art. 158 lid 1 Rv niet van toepassing is (art. 158 lid 2 Rv). Daartoe heeft hij gesteld dat hij van [betrokkene 1] heeft vernomen dat het geld door [gedaagde] is geleend om een autobus of vrachtauto te kopen voor zijn rijschool. [gedaagde] heeft, door zonder opgaaf van redenen niet op de comparitie te verschijnen, die stelling onweersproken gelaten, zodat deze als vaststaand wordt aangemerkt. Dat [gedaagde] in die tijd vennoot was van een VOF die een rijschool uitoefende met de handelsnaam 'Rijschool [gedaagde]/Van Hulst Autorijschool' volgt uit het ter zake overgelegde uittreksel uit het handelsregister, waarvan de juistheid evenmin is bestreden. Het verweer slaagt derhalve. Dat betekent dat art. 158 lid 1 Rv niet van toepassing is, en dat ook in zoverre de dwingende bewijskracht als bedoeld in art. 157 lid 2 Rv aan de onderhandse akte van schuldbekentenis toekomt. Tegenbewijs is niet aangeboden. De in de akte vastgelegde verbintenissen staan daarmee tussen vast.
Is de gefailleerde vennootschap vorderingsgerechtigd?
10. Tegenover het bij antwoord gevoerde verweer (onder 2, eerste twee gedachtenstreepjes) volgt uit de hoofdregel van art. 150 Rv dat op de curator de last rust te bewijzen dat de failliete vennootschap gerechtigde is tot de onderhavige vordering. In dat verband heeft de curator ten behoeve van de comparitie de brief van 14 april 2005 geschreven en daarbij als productie overgelegd de brief van de accountant van [gedaagde] & Partners BV van 3 april 2001.Volgens de brief van de accountant en de daarop door de curator in zijn brief gegeven toelichting heeft [betrokkene 1] de door hem onder de naam [gedaagde] & partners gedreven eenmanszaak per 1 januari 1993 ingebracht in [gedaagde] Engineering BV, welke vennootschap haar onderneming heeft verkocht aan [gedaagde] & Partners BV, (later geheten Yong Xin BV). Volgens de accountant is de lening opgenomen op de balans van [gedaagde] & Partners per 31 december 1999, waaraan de curator toevoegt dat dit ook in alle eerdere en latere jaren het geval is geweest. Door niet te verschijnen op de comparitie heeft [gedaagde] ook deze door de curator gestelde feiten onbestreden gelaten, zodat deze als vaststaand moeten worden aangemerkt. Daarmee is, behoudens tegenbewijs, genoegzaam bewezen dat de op 29 oktober 2003 gefailleerde vennootschap als gerechtigde tot de vordering kan worden aangemerkt. [gedaagde] heeft echter geen dit bewijs ontzenuwenden feiten en omstandigheden aangevoerd en overigens ook geen tegenbewijs aangeboden. Zijn verweer faalt daarom en als vaststaand heeft te gelden dat het onderhavige vorderingsrecht aan de op 29 oktober 2003 gefailleerde vennootschap toebehoort.
11. Het vorenstaande voert tot de slotsom dat de verweren van [gedaagde] falen en dat de vordering van de curator dient te worden toegewezen. Nu de vordering blijkens het als productie 1 overgelegde overzicht is berekend tot 1 december 2004, is de contractuele rente toewijsbaar vanaf 1 december 2004.
12. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [gedaagde] de proceskosten te dragen.
De rechtbank, recht doende,
veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curator te betalen de somma van € 23.329,40 (zegge: drieentwintigduizenddriehonderdnegenentwintig euro en veertig eurocent), te vermeerderen met de overeengekomen rente à 6,5% per jaar vanaf 1 december 2004;
veroordeelt [gedaagde] voorts in de kosten van de procedure, tot aan dit vonnis aan de zijde van de curator begroot op € 586,93 voor verschotten en op € 1.158,00 voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol, rechter, en uitgesproken in het openbaar op woensdag 6 juli 2005.