ECLI:NL:RBARN:2007:BA5538

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
117594
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens verlies van zelfwerkzaamheid en behoefte aan huishoudelijke hulp na ongeval

In deze zaak vorderde eiseres schadevergoeding wegens verlies van zelfwerkzaamheid na een ongeval. De rechtbank Arnhem oordeelde dat eiseres behoefte had aan huishoudelijke hulp, onderhoudswerkzaamheden aan de woning en tuinonderhoud. De schade bestond uit reeds verschenen en toekomstige schade, die schattenderwijs moest worden begroot. De rechtbank benoemde een deskundige, Nohlmans, die de beperkingen van eiseres onderzocht en concludeerde dat zij 2,1 uur per week huishoudelijke hulp nodig had. Eiseres stelde dat haar behoefte aan hulp 3 uur per week was, maar de rechtbank volgde de deskundige in zijn bevindingen. De rechtbank oordeelde dat de kosten voor huishoudelijke hulp, bezorging van boodschappen en verlies van zelfwerkzaamheid moesten worden vergoed. De totale schade werd vastgesteld op € 26.227,58 voor verschenen schade en € 37.965,-- voor toekomstige schade. Goudse, de gedaagde, werd veroordeeld tot betaling van € 64.192,58, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten aan de zijde van eiseres werden begroot op € 5.576,28. De rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 117594 / HA ZA 04-1640
Vonnis van 11 april 2007
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. M.C.J. Peters te Arnhem,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. H.A. Kragt te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiseres] en Goudse genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 13 april 2005
- het deskundigenbericht
- de conclusie na deskundigenbericht tevens houdende wijziging (vermeerdering) van eis van [eiseres]
- de antwoordconclusie na deskundigenbericht van Goudse.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. In voornoemd tussenvonnis is Nohlmans, registerarbeidsdeskundige bij Terzet tot deskundige benoemd. Aan hem is gevraagd te onderzoeken, kort gezegd, of en zo ja in welke omvang sprake is van beperkingen bij de activiteiten en werkzaamheden in de huishouding alsmede om/aan/in de woning van Boorsma. De bevindingen van Nohlmans zullen hierna worden betrokken in de beoordeling van de diverse voorliggende schadeposten.
2.2. De rechtbank stelt bij de beoordeling van de verschillende schadeposten het volgende voorop. Het gaat hier om schade wegens verlies van zelfwerkzaamheid. In het geval van eiseres vertaalt zich die voornamelijk in behoefte aan huishoudelijke hulp, behoefte aan hulp bij onderhoudswerkzaamheden aan de woning en behoefte aan hulp bij tuinonderhoud. Deels gaat het om reeds verschenen, deels om toekomstige schade. Dit soort schade moet uit de aard der zaak schattenderwijs worden begroot, waarbij noodzakelijkerwijs op veel aspecten zal moeten worden geabstraheerd van de concrete omstandigheden van eiseres, al was het maar omdat die omstandigheden in de loop van de tijd fluctueren. Zo vindt bijvoorbeeld in dit geval geen jaarlijkse correctie plaats voor het feit dat de kinderen groter worden en uiteindelijk het huis uit gaan, hetgeen op de behoefte aan bijvoorbeeld huishoudelijke hulp van invloed is. Het doel van het inschakelen van een arbeidsdeskundige is uitsluitend het mogelijk maken van een zo veel mogelijk beredeneerde schatting, waarbij ook een zekere objectivering plaatsvindt door aansluiting te zoeken bij de behoefte die gemiddeld genomen in een bepaald soort gezinssituatie bestaat. Bij de beoordeling van het deskundigenbericht dient het uitgangspunt (schattenderwijs begroten van – deels – toekomstige schade) dus niet uit het oog te worden verloren. De onderhavige procedure biedt daarom geen ruimte voor bewijslevering op alle (detail)punten waarop eiseres met de deskundige van mening verschilt. Zoals uit het hiernavolgende zal blijken acht de rechtbank zich door het rapport van de deskundige voldoende voorgelicht om de vereiste schatting te maken. Zij ziet derhalve geen reden een comparitie te gelasten om de deskundige zijn rapport nader te laten toelichten.
Kosten huishoudelijke hulp
Behoefte huishoudelijke hulp
2.3. Partijen twisten allereerst over de omvang van de behoefte aan huishoudelijke hulp. Nohlmans heeft daarover in zijn rapport geconcludeerd:
“A: Betrokkene kan onderdelen van haar huishoudelijk werk niet meer verrichten als gevolg van de klachten, die zijn vertaald in een belastbaarheidpatroon door beide medisch adviseurs. Ten aanzien van de specifieke werkzaamheden waar het om gaat verwijs ik naar rubriek 8 van deze rapportage alsmede ook naar de bijlage waarin de berekeningen zijn gevoegd. De behoefte aan huishoudelijke hulp komt op 2,1 uur per week.”
2.4. In de ‘Resultaten Urenbegroting’ (bijlage 4 bij het rapport van Nohlmans) heeft Nohlmans uiteengezet hoe hij op dat aantal uren hulpbehoefte is gekomen. Hij is er van uitgegaan dat er – overeenkomstig het gemiddelde – door alle gezinsleden samen 60,5 uur per week aan huishoudelijke taken wordt besteed. Vervolgens heeft Nohlmans het aantal uren per categorie huishoudelijke activiteit uiteengezet dat gemiddeld door een vrouw in een gezinssituatie als die van [eiseres] aan huishoudelijke taken wordt besteed. Dat aantal bedraagt 36,4 uur per week. Onder het kopje ‘AD’ heeft hij vervolgens per huishoudelijke activiteit opgenomen of en zo ja, in hoeverre [eiseres], het ongeval weggedacht, afwijkt van dat gemiddelde aantal uren. Nohlmans komt daarbij uit op 27,2 uren per week die [eiseres] aan de huishouding zou besteden. Onder het kopje ‘Uitv %’ is de uitval van [eiseres] voor de betreffende huishoudelijke activiteiten in percentages uitgedrukt, gevolgd door een kopje “uitval” waarin het aantal uren uitval is aangegeven. De totale uitval van [eiseres] bedraagt volgens Nohlmans 24,8 uur per vier weken, omgerekend 6,2 uur per week. Daarbij is rekening gehouden met 2,5 uur per week in verband met boodschappen, hetgeen volgens Nohlmans echter kan worden opgelost door boodschappen te laten bezorgen en de gezinsleden daarvoor in te schakelen. Er bestaat dan nog behoefte aan 3,7 uur per week huishoudelijke hulp. Daarvan is 1,6 uur per week toe te rekenen aan de beperkingen die [eiseres] voor het ongeval had. Dit betekent dat 2,1 uur per week is toe te rekenen aan het ongeval, aldus Nohlmans.
2.5. Goudse sluit zich aan bij die conclusie van Nohlmans. Volgens [eiseres] is het rapport van Nohlmans op meerdere onderdelen onjuist en bedraagt haar behoefte aan huishoudelijke hulp 3 uur per week. Zij heeft haar kritiek op het deskundigenbericht zeer gedetailleerd verwoord in een bijlage bij de conclusie na deskundigenbericht (productie 42). Grofweg kan deze kritiek worden onderscheiden in op- en aanmerkingen op het vastgestelde aantal uren dat [eiseres] per week aan de huishouding besteedde en in op- en aanmerkingen op het percentage uitval van [eiseres].
2.6. Wat betreft de bijstelling naar beneden van het aantal uren dat [eiseres] voor het ongeval aan de huishouding besteedde – 27,2 uur ten opzichte van een gemiddelde van 36,4 uur – volgt uit het rapport van Nohlmans dat een flink aantal uren in mindering wordt gebracht op het gemiddelde (1.1 en 7.4 uren) in verband met de ‘verzorging volwassen huisgenoten’ en ‘verzorging kinderen ouder dan 0 jaar’ (categorie 5). Nohlmans schrijft hierover in zijn rapport (p. 15) dat die onderdelen betrekking hebben op verzorging van zieke of gehandicapte huisgenoten of kinderen, waarvan in dit geval geen sprake is. Volgens [eiseres] is die vermindering niet reëel omdat er daardoor maar erg weinig tijd overblijft voor de fysieke verzorging van de kinderen. Feit is echter dat het gezin van [eiseres] bestaat uit kinderen van (in 2006) 20, 17, 12 en 9 jaar oud. De noodzakelijke fysieke verzorging moet, gelet op de leeftijd en de zelfstandigheid die aan in ieder geval de oudste kinderen kan worden toegedicht, beperkt worden geacht. De rechtbank zal Nohlmans hierin dan ook volgen. Het resterende ‘gat’ van 0,7 uur ten opzichte van het gemiddelde valt te herleiden tot diverse andere posten waarop is gekort, deels vanwege het aandeel van de gezinsleden (zie p. 15 onder 8) in de betreffende taak. De rechtbank wijst er nog op dat diverse posten ten opzichte van het gemiddelde naar boven toe zijn bijgesteld omdat [eiseres] daaraan volgens Nohlmans meer tijd zou besteden dan gemiddeld. De rechtbank ziet geen reden om wat betreft het aantal uren dat door [eiseres] wekelijks aan de huishouding werd besteed te twijfelen aan de bevindingen van Nohlmans.
2.7. Wat betreft de uitvalpercentages heeft Nohlmans in zijn rapport uitvoerig beschreven welke belasting gemoeid is met de diverse huishoudelijke taken (onder 6.2.), wat de fysieke belasting van de diverse huishoudelijke taken is (p. 14) en ten slotte in welk opzicht en ten aanzien van welke huishoudelijke taken [eiseres] – op basis van de beperkingen voor en na het ongeval – beperkt is in de uitoefening van de diverse taken. Vervolgens heeft Nohlmans die door hem vastgestelde feitelijke uitval vertaald naar een percentage. Naar het oordeel van de rechtbank heeft Nohlmans zijn bevindingen daarmee deugdelijk gemotiveerd. Dat [eiseres] het niet eens is met de door Nohlmans geconstateerde beperkingen en meent dat zij veel meer beperkingen ondervindt, maakt niet dat de bevindingen van Nohlmans niet juist zijn. In dit verband merkt de rechtbank op dat de door Nohlmans vastgestelde hulpbehoefte (2,1 uur per week) maar in zeer geringe mate afwijkt van de behoefte die [eiseres] zelf stelt te hebben (3 uur per week). De opvattingen van [eiseres] en Nohlmans liggen dan ook niet ver uiteen. De rechtbank ziet ook op dit onderdeel geen reden om te twijfelen aan de bevindingen van Nohlmans en zal uitgegaan van een behoefte aan huishoudelijke hulp van 2,1 uur per week. Daarbij is er rekening mee gehouden dat de 2,5 uur per week die gemoeid is met het doen van boodschappen op een andere wijze dan door huishoudelijke hulp zal worden opgelost, waarover hierna (rov. 2.12.) meer.
Tarieven
2.8. Bij de berekening van de kosten in verband met de behoefte aan huishoudelijke hulp moeten twee periodes worden onderscheiden: de periode sinds het ongeval tot heden, waarin [eiseres] geen huishoudelijke hulp heeft ingeschakeld omdat zij daarvoor de financiën niet had en de noodzakelijke huishoudelijke hulp is verricht door haar gezinsleden, familie en vrienden en de periode daarna, waarin zij, zo heeft zij onbestreden gesteld, huishoudelijke hulp zal gaan inschakelen zodra zij daarvoor een vergoeding van Goudse zal ontvangen. De rechtbank stelt het ingangsmoment van die laatste periode (gemakshalve) op 1 april 2007.
2.9. Partijen twisten erover of [eiseres] over de eerste periode schade heeft geleden in verband met haar behoefte aan huishoudelijke hulp. Volgens Goudse is dat niet het geval, simpelweg omdat [eiseres] geen kosten heeft gemaakt. Die redenering gaat niet op. Niet in geschil is immers dat [eiseres] behoefte had en heeft aan huishoudelijke hulp en dat, wanneer zij daarvoor de middelen had gehad, zij professionele hulp had ingeschakeld. Professionele hulp zou in de gegeven omstandigheden - zo blijkt ook zonder meer uit het rapport van Nohlmans - normaal en gebruikelijk zijn geweest. Dat zij zich tot op heden noodgedwongen zonder professionele hulp heeft gered, betekent niet dat zij geen aanspraak kan maken op een vergoeding van de kosten voor mantelzorg. De door [eiseres] hiervoor gerekende uurtarieven (variërend van € 11,-- tot € 12,15) komen de rechtbank te hoog voor, het door Goudse voorgestelde uurtarief van € 4,-- echter te laag. Een uurtarief van € 7,-- acht de rechtbank een redelijk tarief voor verleende mantelzorg. De totale schade over de eerste periode - ingaande op 1 april 2000 (de ingangsdatum die [eiseres] in haar eigen berekeningen hanteert) tot 1 april 2007 - komt dan neer op 7 jaar x 48 weken per jaar x 2,1 x € 7,-- = € 4.939,20.
2.10. Partijen twisten over de hoogte van het uurtarief van een professionele hulp met ingang van 1 april 2007. [eiseres] stelt het uurtarief (vanaf 1 januari 2007) op
€ 12,15. Volgens [eiseres] komt dit tarief overeen met de maximale eigen bijdrage die zij voor gesubsidieerde thuishulp kwijt zou zijn. Voor het eerdere, in haar dagvaarding tot uitgangspunt genomen, uurtarief van € 8,-- zou zij slechts een ‘zwarte’ hulp kunnen krijgen. Goudse meent dat € 8,-- volstaat, maar zij heeft niet bestreden dat daarmee slechts een ‘zwarte’ hulp kan worden gefinancierd. Dat kan naar het oordeel van de rechtbank niet van [eiseres] worden gevergd. Dat een ‘witte’ hulp, al dan niet via de gesubsidieerde thuiszorg voor een lager tarief dan het door [eiseres] genoemde kan worden gevonden, heeft Goudse niet aangevoerd. Daarom zal van een uurtarief van € 12,15 worden uitgegaan.
2.11. [eiseres] heeft de looptijd van deze schade gesteld op in totaal 25 jaar, tot 1 mei 2025, in welk jaar zij (geboren op 12 april 1955) 70 wordt. Volgens Goudse zou [eiseres] op haar 65e vanwege haar pre-existente klachten al zijn aangewezen op hulp, zodat de looptijd 20 jaar moet bedragen. Goudse heeft echter niet nader onderbouwd dat de pre-existente klachten, die [eiseres] vooral in haar energie beperkten, van dien aard zijn dat zij daardoor na haar 65e beperkt zou zijn in het verrichten van diverse huishoudelijke werkzaamheden. De totale looptijd van de vordering wordt daarom gesteld op 25 jaar. Dit betekent dat de tweede periode, waarin professionele hulp zal worden ingeschakeld, loopt van 1 april 2007 tot en met (gemakshalve) 1 april 2025, derhalve 18 jaar. Uitgaande van die looptijd, een uurtarief van € 12,15 (gedurende 2,1 uur per week, 48 weken per jaar), rekening houdend met de meest recente sterftekansen en een rekenrente van 3% komt de rechtbank op een totale schade over de tweede periode van afgerond
€ 16.500,--. De totale schade in verband met de behoefte aan huishoudelijke hulp bedraagt hiermee € 21.439,20.
Bezorging boodschappen
2.12. Partijen twisten erover of [eiseres] de kosten in verband met de bezorging van boodschappen in rekening mag brengen. Goudse vindt van niet en meent dat haar echtgenoot en gezinsleden de boodschappen voor hun rekening moeten nemen. De rechtbank gaat daarin niet mee. Op zichzelf is het niet onredelijk om van gezinsleden te vergen dat zij een aandeel in de huishouding op zich nemen. Feit is echter dat dit reeds op diverse onderdelen gebeurt en dat Nohlmans daarmee ook rekening heeft gehouden in zijn rapport. De kosten in verband met de (andere) oplossing die Nohlmans heeft bedacht, te weten het laten bezorgen van de boodschappen, zal dan ook door Goudse moeten worden vergoed. Partijen twisten er over of er een of twee keer per week boodschappen dienen te worden bezorgd. De rechtbank gaat mee in de stelling van [eiseres] dat, waar zij normaal gesproken 2,5 uur per week aan boodschappen zou besteden, het niet onredelijk is om twee maal per week boodschappen te laten bezorgen, te meer nu gelet op de versheid en houdbaarheid van diverse producten niet valt te plannen om eens per week alles te laten bezorgen. Er zal worden uitgegaan van € 10,- per week in verband met bezorgkosten, gedurende 48 weken per jaar. Hoewel niet is gesteld dat thans gebruik wordt gemaakt van een bezorgingsdienst, zal de rechtbank deze schadepost toch laten ingaan op 1 april 2000 om dezelfde redenen als bij de hiervoor toegekende mantelzorg. De verschenen schade in verband met de boodschappen bedraagt 7 jaar x 48 weken x € 10,-- = € 3.360,--. Uitgaande van die looptijd, het tarief van € 10,-- (gedurende 48 weken per jaar), de meest recente sterftekansen en een rekenrente van 3% komt de rechtbank op een contante waarde van de toekomstige schade van afgerond € 6.465,--. De totale schade in verband met de kosten voor het bezorgen van boodschappen komt daarmee op € 9.825,--.
Eigen schuld
2.13. In haar conclusie van antwoord heeft Goudse een beroep gedaan op eigen schuld van [eiseres], eruit bestaande dat zij heeft nagelaten een persoonsgebonden budget aan te vragen waarmee zij (een deel van) de kosten vergoed zou kunnen krijgen. Nadien, zowel bij akte voorafgaand aan de comparitie van partijen als in de akte na deskundigenbericht heeft [eiseres] uiteengezet dat de hoogte van de eigen bijdrage die zij, wanneer zij een PGB zou aanvragen, zou moeten betalen dusdanig hoog zou zijn geweest, dat dit niet lonend was. Goudse heeft hier niets tegenover gesteld. De rechtbank zal dan ook uitgaan van de stelling van [eiseres]. Daarop stuit het beroep op eigen schuld af.
Schilderwerk, tuinonderhoud, onderhoud kurkvloer (verlies zelfwerkzaamheid)
2.14. Wat betreft de vraag naar de beperkingen die [eiseres] als gevolg van het ongeval zou ondervinden in verband met schilderwerk, tuinonderhoud en onderhoud kurkvloer heeft Nohlmans in zijn rapport geconcludeerd:
“B: De klachten c.q. beperkingen verhinderen dat betrokkene geen schilderwerkzaamheden meer aan haar woning verricht, haar tuinonderhoud en ook de kurkvloer niet meer schoonmaakt.
C: Ten aanzien van de vraag omtrent de kosten die het laten uitvoeren van de tuinierswerkzaamheden alsmede ook het verven en behangen is niet beantwoord. Als reden hiervoor is aan te merken dat betrokkene op basis van beperkingen voor het ongeval dusdanig waren dat zij daarmee eerder genoemde werkzaamheden niet kon uitvoeren, zonder de toen aanwezige beperkingen te overschrijden. Dit impliceert dat er daarom ook geen extra kosten gemaakt worden, welke zijn terug te voeren op het haar overkomen ongeval. De opmerkingen c.q. vragen hebben niet geleid tot een wijziging van het eerder ingenomen standpunt.”
2.15. Goudse kan zich in deze conclusie vinden en betoogt op grond daarvan dat wat betreft het verlies aan zelfwerkzaamheid geen schade is geleden. De rechtbank volgt Goudse daarin niet. Dat [eiseres] deze werkzaamheden voor het ongeval verrichtte – zij het verspreid en gedoseerd – heeft Goudse niet zozeer bestreden. Dat [eiseres] hier wellicht – theoretisch gezien – niet toe in staat was volgens Nohlmans, kan wel zo zijn, maar de praktijk heeft uitgewezen dat de fysieke beperkingen die [eiseres] voor het ongeval ondervond, in hoofdzaak energieverlies, haar er niet van weerhielden deze werkzaamheden te verrichten. Dat zij deze werkzaamheden vanwege de beperkingen die zij als gevolg van het ongeval ondervindt niet meer kan verrichten, heeft Goudse niet bestreden. De conclusie moet op grond daarvan luiden dat [eiseres], zoals zij stelt, op dit punt wel degelijk schade lijdt als gevolg van het ongeval, ook al valt dit niet in te passen in theoretische belastbaarheidspatronen.
2.16. [eiseres] heeft de kosten in verband met het schilderswerk gesteld op
€ 1.370,-- per jaar. Ter onderbouwing daarvan heeft zij een offerte van een schildersbedrijf overgelegd. De kosten in verband met onderhoud van de tuin stelt zij op € 290,-- per jaar en de kosten in verband met het schoonmaken van de kurkvloer op € 120,-- per jaar. Ter onderbouwing van de kosten in verband met onderhoud van de tuin voert zij aan dat dit een redelijke vergoeding is voor extra werkzaamheden van partner/kinderen. De rechtbank zal wat betreft de kosten van deze werkzaamheden aansluiting zoeken bij de aanbeveling in verband met kosten zelfwerkzaamheid van het Nationaal Platform Personenschade. Voor het verlies aan zelfwerkzaamheid – waaronder de rechtbank de hiervoor genoemde werkzaamheden schaart – wordt uitgegaan van € 1.000,-- per jaar x factor 1,3 (vrijstaande woning) = € 1.300,--. Wat betreft de tuinwerkzaamheden acht [eiseres] zich nog voor de helft in staat de werkzaamheden te verrichten die zij voorheen ook deed. De rechtbank zal daarom van de berekende jaarschade een percentage van 85% nemen, hetgeen neerkomt op een schade van € 1.105,-- per jaar. Weliswaar valt dit normbedrag lager uit dan de door [eiseres] begrote schade maar de rechtbank is van oordeel dat met dit normbedrag kan worden volstaan omdat zonder nadere toelichting van [eiseres], die ontbreekt, niet valt in te zien dat zij meer kosten moet maken dat het gemiddelde. De schade zal, om dezelfde redenen als de hiervoor toegewezen kosten in verband met mantelzorg, worden toegewezen vanaf 1 april 2000. De verschenen schade bedraagt 7 x € 1.105,-- = € 7.735,--. De contante waarde van deze schade bedraagt, uitgaande van voornoemde jaarschade, een looptijd van nog 18 jaar van 1 april 2007 tot 1 april 2025, de meest recente sterftekansen en een rekenrente van 3%, afgerond € 15.000,--. De totale schade in verband met het verlies aan zelfwerkzaamheid bedraagt daarmee € 22.735,--.
Kosten schoolbrengen [jopngste kind]
2.17. [eiseres] stelt dat zij als gevolg van het ongeval niet in staat was haar jongste zoon met de fiets naar school te brengen zodat zij hem met de auto heeft moeten brengen. Uit het schrijven van neuroloog Smits van 9 oktober 2003 (productie 12 bij dagvaarding) volgt dat [eiseres] heeft aangegeven dat zij als gevolg van haar klachten niet lang in een bepaalde houding kan zitten en daardoor niet lang kan fietsen. Deze bevindingen heeft Goudse niet bestreden. De autokosten in verband met het naar school brengen van de jongste zoon van [eiseres] zullen dan ook worden toegewezen. De rechtbank zal echter niet uitgaan van de door [eiseres] gestelde 16 kilometer per dag omdat deze afstand geen steun vindt in de stukken. In het rapport van Edixhoven op pagina 4 onder IV (productie 17 bij dagvaarding) wordt gesproken over 1,5 kilometer en in het eigen onkostenoverzicht van [eiseres] (productie 24 bij dagvaarding) wordt gerekend aan de hand van 3 kilometer, 4 maal per dag. Omdat een duidelijke onderbouwing van de afstand ontbreekt, zal de rechtbank deze schattenderwijs vaststellen op in totaal 6 kilometer per dag. Deze schade komt daarmee neer op (50% van 200 schooldagen = ) 100 x 6 kilometer x € 0,20 cent x 7 jaar = € 840,--.
Administratiekosten
2.18. [eiseres] vordert kosten in verband met postzegels, telefoonkosten en dergelijke tot een bedrag van € 1.500,--. Goudse voert terecht aan dat zonder nadere onderbouwing niet zonder meer kan worden aangenomen dat die kosten het gevorderde bedrag belopen. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing zal enkel het door Goudse erkende bedrag van € 500,-- worden toegewezen.
Smartengeld
2.19. [eiseres] heeft bij conclusie na deskundigenbericht haar eis in die zin gewijzigd dat zij het gevorderde smartengeld heeft verhoogd van € 7.500,-- naar € 15.000,--. Aan die eisvermeerdering legt [eiseres] ten grondslag dat, kort gezegd, de onwillige houding van [gedaagde] in het schaderegelingsproces een hogere smartengeldvergoeding rechtvaardigt. Goudse heeft zich tegen deze eisvermeerdering als zodanig niet verzet zodat de vordering, zoals deze na eisvermeerdering is komen te luiden, aan de rechtbank voorligt. Goudse heeft zich wel tegen de hoogte van de vordering verzet. Volgens haar is een vergoeding van € 3.500,-- passend.
2.20. Vaststaat dat als gevolg van het ongeval sprake is van een blijvende invaliditeit van 2 % waardoor [eiseres] in fysieke zin wezenlijk beperkt is op diverse vlakken. Gelet daarop en op het in vergelijkbare gevallen door rechters in Nederland toegewezen smartengeld acht de rechtbank een vergoeding van € 4.000,-- passend bij de immateriële schade die [eiseres] als gevolg van het ongeval lijdt en heeft geleden. De gang van zaken in het schaderegelingsproces laat de rechtbank hierbij buiten beschouwing omdat dit met zich zou brengen dat de rechtbank allereerst zou moeten vaststellen of en zo ja, in welke mate Goudse zich in het schaderegelingsproces onredelijk heeft opgesteld. Uit hetgeen partijen in dit verband over en weer naar voren hebben gebracht, kan dit immers niet zonder meer worden afgeleid. Het voert te ver om dit in het kader van de vaststelling van de hoogte van smartengeld te doen, nog daargelaten in hoeverre dit van wezenlijk belang zou zijn bij de bepaling van de hoogte van het smartengeld. [eiseres] legt aan de eisvermeerdering immers kennelijk (conclusie na deskundigenbericht onder 21) ten grondslag dat de handelwijze van Goudse geestelijk letsel heeft veroorzaakt bij [eiseres]. Zij heeft dat gestelde geestelijk letsel echter op geen enkele wijze nader onderbouwd of met stukken gestaafd.
Buitengerechtelijke kosten
2.21. Tegen de door [eiseres] gevorderde buitengerechtelijke kosten ad
€ 1.697,38 heeft Goudse geen bezwaar gemaakt, zodat deze kosten zullen worden toegewezen.
Fiscale schade
2.22. [eiseres] heeft – in het lichaam van haar dagvaarding – gevraagd om een vergoeding van de fiscale schade. Goudse bestrijdt dat die zal ontstaan omdat er netto zal worden uitgekeerd. [eiseres] heeft onvoldoende gegevens overgelegd om de toewijsbaarheid van de gevraagde belastinggarantie te beoordelen. Nu [eiseres] daarnaast de fiscale schade in het petitum van haar dagvaarding niet tot uitdrukking heeft gebracht, zal deze belastinggarantie niet worden toegewezen.
Overige kosten
2.23. De eenmalige kosten, die door [eiseres] worden gesteld op € 648,--, en de onkosten tot en met 31 maart 2000, die [eiseres] heeft gesteld op € 2.508,--, heeft Goudse niet betwist zodat deze zullen worden toegewezen.
Totale schade
2.24. De totale verschenen schade komt neer op:
Kosten huishoudelijke hulp € 4.939,20
Kosten bezorging boodschappen € 3.360,--
Verlies zelfwerkzaamheid € 7.735,--
Kosten schoolbrengen € 840,--
Administratiekosten € 500,--
Smartengeld € 4.000,--
Buitengerechtelijke kosten € 1.697,38
Overige kosten € 3.156,-- +
Totale schade € 26.227,58
2.25. Goudse heeft geen bezwaar gemaakt tegen de door [eiseres] gevorderde ingangsdatum van de wettelijke rente vanaf 28 augustus 1999 zodat dit over de verschenen schade zal worden toegewezen.
2.26. De totale toekomstige schade komt neer op:
Kosten huishoudelijke hulp € 16.500,--
Kosten bezorging boodschappen € 6.465,--
Verlies zelfwerkzaamheid € 15.000,-- +
Totale schade € 37.965,--
2.27. De ingangsdatum van de wettelijke rente over de toekomstige schade zal worden gesteld op 1 april 2007.
2.28. Aan voorschotten is door Goudse betaald € 8.630,24. Dit bedrag zal in mindering moeten gebracht op – ex artikel 6:44 BW – eerst de kosten en de verschenen rente en, indien daarna nog een bedrag resteert, op de hoofdsom.
Proceskosten
2.29. [eiseres] vordert een integrale vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten. Ter onderbouwing van die vordering wijst zij ook in dit verband op de onredelijke houding van Goudse tijdens het schaderegelingsproces, waardoor de kosten zijn opgelopen die volgens haar een afwijking van het liquidatietarief rechtvaardigt.
2.30. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor heeft overwogen over de vaststelling van de schuldvraag inzake het verloop van het schaderegelingsproces. De vraag of en zo ja, in welke mate het Goudse valt aan te rekenen dat het schaderegelingsproces traag is verlopen en niet tot op een oplossing in der minne heeft geleid valt niet eenvoudig te beantwoorden. Dat sprake is van bijzondere omstandigheden die een integrale vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten rechtvaardigen, is onvoldoende komen vast te staan. De proceskosten zullen dan ook volgens het liquidatietarief worden vergoed.
2.31. Goudse zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 83,78
- vast recht 1.940,00
- salaris procureur 3.552,50 (2,5 punten × tarief EUR 1.421,00)
Totaal EUR 5.576,28
3. De beslissing
De rechtbank
3.1. veroordeelt [gedaagde] (Goudse) om aan [eiseres] te betalen een bedrag van EUR 64.192,58, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over EUR 26.227,58 vanaf 28 augustus 1999 tot de dag van volledige betaling en over
EUR 37.965,-- vanaf 1 april 2007 tot de dag van volledige betaling, met dien verstande dat op achtereenvolgens die rente en de hoofdsom op de voet van artikel 6:44 BW nog in mindering moet worden gebracht het door Goudse betaalde voorschot van EUR 8.630,24,
3.2. veroordeelt [gedaagde] (Goudse) in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] tot op heden begroot op EUR 5.576,28,
3.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
3.4. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. A.E.B. ter Heide en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2007.