zaaknummer / rolnummer: 145323 / HA ZA 06-1611
Vonnis van 20 februari 2008
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur en advocaat mr. R.L. Beckers te Westervoort,
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur en advocaat mr. D.J.P.M. Vermunt te Arnhem,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur en advocaat mr. D.J.P.M. Vermunt te Arnhem,
3. société anonyme
ING LUXEMBOURG S.A.,
gevestigd te L-2965 Luxembourg,
gedaagde,
niet verschenen,
4. [gedaagde 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde 1], [gedaagde 2], ING en [gedaagde 4] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 21 november 2007
- de akte van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
Ten aanzien van de verstekverlening jegens ING en [gedaagde 4]
2. De verdere beoordeling
2.1. [eiser] heeft ingevolge het vorige tussenvonnis de gelegenheid gekregen bescheiden over te leggen waaruit blijkt dat kort gezegd de dagvaarding conform de geldende voorschriften was betekend aan ING en [gedaagde 4].
2.2. [eiser] heeft in zijn akte verklaard dat jegens [gedaagde 4] geen exploot is uitgebracht en dat jegens ING geen stukken zijn gevonden waaruit blijkt dat ING op correcte wijze is opgeroepen. Uit deze toelichting leidt de rechtbank af dat het exploot van dagvaarding in het geheel niet is betekend aan deze gedaagden. Dat betekent dat er ten onrechte verstek is verleend jegens ING en [gedaagde 4] nu moet worden aangenomen dat het exploot van dagvaarding hen niet heeft bereikt.
Ten aanzien van [gedaagde 1] en [gedaagde 2]
3.1. [gedaagde 2] is de moeder van [naam dochter] (hierna te noemen: [dochter]) en [gedaagde 1]. [gedaagde 1] is de dochter van [naam vader gedaagde 1] (hierna: [naam vader gedaagde 1]), de (ex-) echtgenoot van [gedaagde 2].
3.2. Op 10 december 2003 is [dochter] overleden aan de gevolgen van een verkeersongeval. Ook haar zoon [naam zoon] is hierbij om het leven gekomen. Haar enige wettelijke erfgenaam was op dat moment haar (andere) zoon [naam zoon]. [naam zoon] is de zoon van [naam vader] (hierna: [naam vader]). Het huwelijk tussen [dochter] en [naam vader] is op 4 april 2002 ontbonden door echtscheiding.
3.3. Na de begrafenis van [dochter] heeft een bijeenkomst plaatsgevonden bij [naam vader] thuis, waarbij [eiser], [naam vader gedaagde 1], [gedaagde 1], de gezinsvoogd van [eiser] [XXX] en [XXX] aanwezig waren. [XXX] was de adviseur van [gedaagde 2]. Tijdens deze bijeenkomst werd [eiser] gezegd dat de nalatenschap schulden omvatte en dat hij deze schulden van de nalatenschap zou moeten betalen, indien hij de nalatenschap van [dochter] zou aanvaarden. Ook werd [eiser] gezegd dat hij zou worden ontheven van zijn verplichting om deze schulden te betalen indien [naam vader] de nalatenschap namens [eiser] zou verwerpen.
3.5. Uit de akte van 15 januari 2004, ingeschreven in het boedelregister van de rechtbank Arnhem, blijkt dat [naam vader] als wettelijk vertegenwoordiger van [eiser] namens [eiser] de nalatenschap heeft verworpen. [gedaagde 2] en [gedaagde 1] hebben als opvolgend erfgenamen de nalatenschap van [dochter] aanvaard.
3.6. [naam vader gedaagde 1] is op 12 juli 2004 om het leven gekomen door brandstichting in zijn woning. Tijdens het justitieel onderzoek naar de brandstichting zijn in de woning van [naam vader gedaagde 1] documenten ontdekt waaruit bleek dat [dochter] op een rekening bij de ING bank, rekeningnr. 535576 te Luxemburg een vermogen had van (op 13 juli 2004)
€ 243.061,34. Ook bleek dat [dochter] een kapitaalverzekering – genoemd de ‘ING Life Protected Best Strategy’ – had afgesloten bij ING Life te Luxemburg. Het totale tegoed op die polis bedroeg ruim € 402.235,29. Bij voortijdig overlijden van [dochter] waren haar wettige erfgenamen als begunstigden aangewezen. [dochter] beschikte dus over een vermogen van
€ 645.296,72. [naam vader] en [eiser] waren niet op de hoogte van dit vermogen van [dochter].
3.7. De ING bank Luxemburg heeft na ontvangst van de verklaring van erfrecht en na advies van haar ‘Comité d’Affaires’ alle tegoeden van [dochter] overgeboekt naar de rekeningen die door [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in Luxemburg werden gehouden.
3.8. Het Bureau Financiële Recherche van de Politie Gelderland-Midden heeft in opdracht van de officier van justitie nader onderzoek ingesteld naar de strafbare feiten valsheid in geschrifte en oplichting met betrekking tot de afhandeling van de nalatenschap van [dochter]. Hiervoor is een afzonderlijk rechtshulpverzoek naar de justitiële autoriteiten in Luxemburg verzonden.
4.1. [eiser] vordert dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis voor recht zal verklaren dat gedaagden – daarbij gaat het nog om [gedaagde 1] en [gedaagde 2] – elk voor zich en gezamenlijk jegens [eiser] onrechtmatig hebben gehandeld, dat [eiser] vermogensschade heeft geleden als gevolg van dit onrechtmatig handelen, dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk moeten worden gehouden voor deze schade en dat de omvang van deze schade nader dient te worden vastgesteld bij staat met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de kosten van dit geding.
4.2. Aan zijn vordering legt [eiser] ten grondslag dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hem hebben misleid wat betreft de omvang van de nalatenschap van [dochter], waardoor [eiser] de nalatenschap heeft verworpen. Zou [eiser] hebben geweten van het batig saldo dan zou hij de nalatenschap hebben aanvaard.
4.3. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] voeren verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
5.1. Ter zitting hebben beide partijen verklaard dat zij vinden dat eerst de beslissing van het hof in de kort gedingprocedure moet worden afgewacht. De rechtbank heeft daartoe in haar vorige vonnis overwogen dat de meest gerede partij in de gelegenheid is het arrest van het hof in het geding te brengen. Hoewel zij daartoe voldoende in de gelegenheid zijn geweest, hebben partijen dit echter nagelaten. Mede gelet op de verhouding tussen de beslissing in een kort gedingprocedure en die in een bodemprocedure (artikel 257 Rv), ziet de rechtbank geen aanleiding om de beslissing in de onderhavige bodemprocedure aan te houden tot dat een van partijen de beslissing van het hof in de kort gedingprocedure heeft overgelegd.
5.2. Tegen het hen verweten misleiden van [eiser] hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] aangevoerd dat [eiser] in zijn dagvaarding niet duidelijk maakt in hoeverre zij hem onder valse voorwendselen ertoe hebben gebracht de nalatenschap van [dochter] te verwerpen, welke (actieve) rol zij zouden hebben gespeeld bij het opstellen van de boedelbeschrijving en op welke grond zij gehouden zouden zijn de juistheid van deze boedelbeschrijving te controleren. Het zou vooral of uitsluitend aan het optreden van [XXX] zijn te wijten dat [eiser] de nalatenschap heeft verworpen, aldus [gedaagde 1] en [gedaagde 2].
5.3. De rechtbank stelt voorop dat onder bepaalde omstandigheden denkbaar is dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1], door tegenover [eiser] te zwijgen over het in de nalatenschap van zijn moeder aanwezige vermogen in de wetenschap dat dat ertoe zou leiden dat [eiser] de nalatenschap zou doen verwerpen en zij als enig erfgenamen aanspraak konden maken op de nalatenschap, onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld, namelijk in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
Het ligt echter op de weg van [eiser] om in dat gegeven kader voldoende concrete feiten en omstandigheden te stellen. Dit heeft [eiser] evenwel niet althans in onvoldoende mate gedaan.
Immers, uit de stellingen van [eiser] zoals hij die in de dagvaarding en ter comparitie heeft ingenomen valt allereerst niet op te maken dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ten tijde van het overlijden bekend waren met het vermogen van [dochter]. Dat [gedaagde 2] een jaar voor het overlijden dit vermogen aan haar dochters had geschonken brengt niet noodzakelijkerwijs met zich dat [dochter] daarover een jaar later nog beschikte. Voorts is gesteld noch gebleken dat en, zo ja, wanneer en op welke wijze [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ermee bekend zijn geraakt dat [eiser] een onjuist beeld van de nalatenschap geschetst heeft gekregen en dat hij om die reden de nalatenschap heeft verworpen. Over de positie en de wetenschap van [gedaagde 2] wordt in dit verband in het geheel niets gesteld. Over [gedaagde 1] heeft [eiser] wel verklaard dat zij aanwezig was bij een bijeenkomst waar hem papieren werden getoond waaruit bleek dat zijn moeder schulden had en hem werd gezegd dat hij bij aanvaarding van de nalatenschap voor die schulden zou opdraaien, maar wie hem dit heeft gezegd weet hij niet meer en dat [gedaagde 1] dit bewust heeft meegekregen heeft hij niet verklaard. [gedaagde 1] heeft over die bijeenkomst verklaard dat zij daar aanwezig was en dat zij rekeningen heeft meegenomen waaruit bleek hoe groot de schuld van haar zus was, maar de rest zou [XXX] hebben afgehandeld. Dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] ten slotte zozeer op de hoogte zijn van het systeem van erfrecht dat het hen bekend was dat het gevolg van de verwerping door [eiser] van de nalatenschap van zijn moeder tot gevolg had dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] als enig erfgenamen overbleven, heeft [eiser] evenmin gesteld.
5.4. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet anders kan dan concluderen dat door [eiser] onvoldoende is gesteld om tot het oordeel te kunnen komen – zouden de feiten en omstandigheden die daarvoor nodig zijn al komen vast te staan – dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] onrechtmatig in de hiervoor onder 5.3 bedoelde zin hebben gehandeld. Ook overigens zijn geen concrete feiten en omstandigheden gesteld of gebleken waaruit afgeleid moet worden dat [gedaagde 2] en [gedaagde 1] [eiser] op onrechtmatige wijze ertoe hebben gebracht de nalatenschap te verwerpen, in hun voordeel. De vordering van [eiser] zal dan ook worden afgewezen.
5.5. Aan het voorgaande voegt de rechtbank nog het volgende toe. Voorafgaand aan de comparitie van partijen zijn door [eiser] stukken aan de rechtbank en de wederpartij toegezonden, waaronder het vonnis in kort geding en (een deel van) het proces-verbaal van het politieonderzoek naar valsheid in geschrifte en oplichting door verdachte [XXX] al dan niet tezamen met anderen met betrekking tot de afhandeling van de nalatenschap van [dochter]. Enige verdere toelichting op deze stukken ontbreekt. Daardoor is het de rechtbank niet duidelijk welke informatie uit die stukken door [eiser] in zijn stellingen wordt betrokken en is dit ook voor de wederpartij niet duidelijk, waardoor zij niet in staat zijn daarop deugdelijk te reageren. Deze stukken zijn daarom bij de beoordeling van de vordering buiten beschouwing gelaten. Immers, zoals ook voortvloeit uit artikel 149 Rv, dient de partij die een beroep wil doen op zodanige feiten en omstandigheden, dit op een zodanige wijze te doen dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen hij zich dient te verweren (vgl. HR 23 oktober 1992, NJ 1992, 814).
5.6. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden begroot op:
- vast recht EUR 248,00
- salaris procureur 1.130,00 (2,5 punten × tarief EUR 452,00)
Totaal EUR 1.378,00
6. De beslissing
De rechtbank
6.1. verklaart het jegens ING en [gedaagde 4] verleende verstek vervallen;
6.2. wijst de vorderingen van [eiser] jegens [gedaagde 1] en [gedaagde 2] af;
6.3. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] tot op heden begroot op EUR 1.378,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2008.