ECLI:NL:RBARN:2008:BL1608

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/244 en 07/245
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met boetes; fiscale kwalificatie van eigen bijdrage voor privégebruik auto

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 juni 2008 uitspraak gedaan over de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) die aan eiser zijn opgelegd, evenals de bijbehorende boetes. Eiser, die in de jaren 2000 en 2001 in loondienst was bij [B] B.V., had een auto ter beschikking gesteld gekregen door zijn werkgever, die deze auto had geleased bij [C] B.V. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser een eigen bijdrage aan zijn werkgever had betaald voor het gebruik van de auto, maar dat deze bijdrage niet als vergoeding voor privégebruik kon worden aangemerkt. In plaats daarvan oordeelde de rechtbank dat de eigen bijdrage moest worden gezien als een vooruitbetaling op de koopsom van de auto na afloop van de leasetermijn.

De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen en boetes beoordeeld en geconcludeerd dat de Belastingdienst voldoende bewijs had dat de aangiften van eiser onjuist waren. Eiser had geen afschriften van zijn aangiften overgelegd en de rechtbank oordeelde dat hij niet had aangetoond dat hij de auto correct had opgegeven in zijn aangiften. De rechtbank vond het aannemelijk dat de eigen bijdrage van eiser was gebruikt om de fiscale bijtelling te nivelleren, maar dat dit niet in overeenstemming was met de wetgeving. De rechtbank heeft de boetes verlaagd tot nihil, omdat er geen sprake was van opzet aan de zijde van eiser, hoewel zijn gemachtigde op de hoogte was van de fiscale gevolgen van de leaseconstructie.

De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen ongegrond verklaard, de boetes gegrond verklaard en deze tot nihil verminderd. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het griffierecht. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
registratienummers: AWB 07/244 en 07/245
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 6 juni 2008
inzake
[X], wonende te [Z], eiser,
tegen
de inspecteur van de Belastingdienst Randmeren, kantoor Apeldoorn, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser de volgende navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) met boetes opgelegd:
- een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2000 (aanslagnummer [00].H.07) d.d. 22 december 2005 berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 160.511 (€ 72.836), alsmede een vergrijpboete van ƒ 5.596 (€ 2.539);
- een navorderingsaanslag IB/PVV over het jaar 2001 (aanslagnummer [00].H.17) d.d. 22 december 2005 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 163.563 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.247, alsmede een vergrijpboete van € 2.693.
Verweerder heeft bij uitspraken op bezwaar van 27 november 2006 de navorderings-aanslagen en boetes gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen tijdig beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 april 2008 te Arnhem.
Namens eiser is daar verschenen [gemachtigde] bijgestaan door [gemachtigde], beiden werkzaam bij [A]. Namens verweerder zijn verschenen [gemachtigde], [gemachtigde], [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser was in de jaren 2000 en 2001 in loondienst werkzaam bij [B] B.V. (hierna: de werkgever). Eiser is directeur enig aandeelhouder van deze vennootschap.
De werkgever heeft in de betreffende jaren aan eiser een personenauto ter beschikking gesteld. Dit betrof een BMW 525 TDS met het kenteken [11-AA-BB] (hierna: de auto) met een cataloguswaarde van ƒ 106.650 (€ 48.395). Eiser heeft de auto zowel voor zakelijke als voor privédoeleinden gebruikt.
De werkgever heeft de auto geleased bij [C] B.V. (hierna: [C]).
[C] is een leasemaatschappij die is opgericht door de heer [D]. [D] was destijds tevens mede-eigenaar van het garagebedrijf [E] B.V. In 1986 heeft [D] de aandelen in [C] verkocht aan [F]. [F] verzorgt voor [C] de administratieve en financiële afhandeling van de leasecontracten. In 2000 is [D] uitgetreden uit het garagebedrijf [E] B.V. Sindsdien zijn de aandelen in [E] B.V. in handen van de zonen van [D], te weten [G] en [H]. [E] B.V. levert de auto’s ter zake van de door [C] afgesloten leasecontracten.
Sommige leasecontracten van [C] kenmerken zich door een korte leaseperiode, een hoge leaseprijs en een lage restwaarde van de auto. Na afloop van de leaseperiode kan de berijder de auto – na tussenkomst van [E] B.V. – overnemen voor een bedrag dat (nagenoeg) gelijk is aan de (berekende lage) restwaarde van de auto.
In het onderhavige geval is sprake van een dergelijk leasecontract. De duur van het tussen de werkgever en [C] gesloten leasecontract was 28 maanden en de leaseprijs bedroeg € 4.967,05 per maand. Ter zake van de lease heeft eiser in de jaren 2000 en 2001 een bedrag van respectievelijk € 9.679 en € 9.983 als eigen bijdrage aan de werkgever betaald. Na afloop van de leaseperiode heeft eiser de auto van [E] B.V. gekocht voor een bedrag van € 4.891,63. De handelswaarde van de auto bedroeg op dat moment € 20.700.
Eiser heeft geen afschriften van de door hem ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2000 en 2001 overgelegd. Volgens door verweerder overgelegde stukken heeft eiser in zijn aangifte IB/PVV 2000 geen melding heeft gemaakt van de aan hem ter beschikking gestelde auto.
In zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2001 heeft eiser in zijn aangifte een bijtelling voor het privégebruik van de auto opgenomen van:
Bruto bedrag bijtelling € 12.099 (25% x € 48.395)
Af: vergoeding aan werkgever € 9.983
Aangegeven bedrag bijtelling € 2.116
In de aangifte IB/PVV over het jaar 2000 heeft eiser zijn belastbaar inkomen berekend op ƒ 139.181. De aangifte IB/PVV voor het jaar 2001 is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 153.580 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.247.
Met dagtekening 26 februari 2002 respectievelijk 28 februari 2003 zijn – conform de ingediende aangiften – de primitieve aanslagen IB/PVV over de jaren 2000 en 2001 opgelegd.
De Belastingdienst/FIOD-ECD heeft in 2004 een strafrechtelijk onderzoek ingesteld bij [C] naar de door haar aangeboden leasecontracten met de voornoemde kenmerken.
In het kader van dit onderzoek is een aantal personen gehoord, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Volgens die processen-verbaal zijn onder meer de volgende verklaringen afgelegd.
Verklaring [D] (oprichter [C]) d.d. 24 augustus 2004
“(…)
(Nadat hem is getoond bijlage D-001 pagina’s 007, 010, 011 zijnde een kopie van een offerte inzake “een willekeurige Mercedes E 240, Elegance automaat, d.d. 18-07-2002”, met op bladzijde 007 onderaan, de tekst: “[I], Business-unit manager” en een handtekening door de tekst “[C] ([C]) B.V.” en op de bladzijde 010 onder andere twee verschillende leaseprijzen per maand. Op dit stuk komt wederom de naam [I] voor. Op bladzijde 011 is een berekening gemaakt van een netto-voordeel ad € 15.098,07. En hem gevraagd om commentaar?)
“Kijk hier op pagina 10 van uw bijlage D/1, wat ik doe is het volgende: voor de berekening ga ik uit van de normale lease-prijs voor de zaak met een looptijd van 48 maanden, eventueel variërend in verband met het gereden aantal kilometers. Dat lease bedrag mag het de zaak kosten en geen cent meer. De zaak bedoel ik de gene die de auto least.
De normale lease prijs is inclusief alle autokosten, ik bedoel dus de lease-prijs zoals die normaal is opgebouwd. Autokosten zijn de rente, aanschafprijs en restwaarde, benzinekosten, verzekeringen en belasting en zo.
Dan heb je dus 48 maal de normale lease-prijs = bedrag “X”.
Vervolgens neem ik de fiscale cataloguswaarde die gehanteerd wordt voor de fiscale bijtelling voor de werknemer, maal, toentertijd, 20%, nu 25%, en gedeeld door 12 om naar het maandbedrag toe te rekenen.
De zaak draagt dan af aan de leasemaatschappij zijn eigen kosten plus de bijdrage in de autokosten. Dus de normale leaseprijs door de zaak en de bijdrage van de werknemer die op het netto loon wordt ingehouden van de werknemer.
Dan vraag je hoeveel maanden moet ik betalen. Daar reken je looptijd bij uit en je hebt het te betalen maandbedrag
(…)
Met dit systeem heb je alleen maar winnaars. De werkgever verdient er geld aan omdat zijn maandbedrag lager is namelijk berekend naar 26 maanden in plaats van 48 maanden en de werknemer rijdt altijd in een nieuwe auto. De auto wordt tenslotte al na 26 maanden ingeruild in plaats van 48. En ik heb meer omzet. De werknemer kan de auto tenslotte overnemen voor de lage prijs, hij heeft al 26 maanden betaald om de auto over te nemen aan het einde van de periode.
Dit systeem gebruik ik al sinds 1978 en ik heb er wel met duizend cliënten en hun accountants over gesproken. (…)
De accountant van de klant zit ook altijd bij de bespreking. Ik zeg erbij dat de inspecteur hoogstens kan zeggen dat de eigen bijdrage is afgetrokken van die 20% en dat dat eventueel niet toelaatbaar zou zijn. Ook zeg ik erbij dat ze dan de heffingsrente moeten betalen als het teruggedraaid wordt, maar dan zeg ik: ach je bent wel een creatieve fiscale ondernemer.
(…)
U vraagt mij wat er aan het einde van contractperiode gebeurd. Die werknemer heeft al die tijd betaald om die restwaarde van de auto te laten zakken. Hij heeft eigenlijk de auto al voor een groot deel betaald. Als u kijkt op uw pagina 10 van bijlage D/1 ziet u een gecalculeerde restwaarde en een veel lager bedrag als afgesproken restwaarde. Die werknemer heeft al die tijd betaald om die auto voor die restwaarde over te nemen. Het belangrijkste in dit systeem is dat hij niets uit dienstbetrekking heeft gekregen, hij heeft zelf betaald voor die auto.
De werknemer betaalt uiteindelijk het restant, je zou het een financiering voor die werknemer kunnen noemen. Hij gebruikt de zaak als doorgeefluik maar omdat hij het via de zaak doet mag hij het aftrekken van zijn privé gebruik auto.
(…)
De eigen bijdrage in de autokosten zoals wij die hanteren is bedoeld voor de nivellering van de fiscale 20% bijtelling. En diezelfde bijdrage van de werknemer wordt vervolgens gebruikt voor de betaling van de leaseprijs. De leaseprijs wordt daardoor veel hoger, zodat de restwaarde van de auto omlaag gaat met de eigen bijdrage van de werknemer.
(…)
Het systeem heb ik samen bedacht met ene [J] in 1978.
(…)
Voor verdere veiligheid ga ik vervolgens ook nog eens met de accountant of de fiscaal adviseur van de klant praten. Ik stel als voorwaarde aan de klant dat zijn accountant meekomt bij het gesprek anders doe ik het niet.
(…)
Er zijn ook veel accountants die zelf klanten aanleveren voor dit systeem. (…) Eén ervan is [A] in [Z]. (…)
Als er een nieuwe klant wordt aangeleverd, ga ik er zelf heen. Ik wil niet dat andere mensen dit systeem uitleggen want als het niet goed wordt uitgelegd, wordt het niet goed uitgevoerd en ontstaan er problemen. Bij bestaande klanten kan [I] het wel uitvoeren, dan is al bij iedereen bekend hoe het precies werkt. (…)”
Verklaring [G] (mede-eigenaar [E] B.V.) d.d. 23 augustus 2004
“(…)
Bij het aangaan van het contract kun je naar een bepaald resultaat toerekenen door te spelen met de duur van het contract en de restwaarde van de auto. Zo kun je zorgen dat de klant voor de inkomstenbelasting op nul uitkomt, ik bedoel dat de bijtelling van de klant voor het privé gebruik auto wordt genivelleerd door de bijdrage van de klant voor de aanschaf van de auto. Zo komt de klant uit op een bijtelling van nihil of bijna nihil en kan hij eventueel aan het einde van de contractsperiode de auto voor de resterende waarde, zijnde de restwaarde plus eventuele kosten, overnemen. Gedurende de contractsperiode heeft de klant tenslotte al betaald voor de overname van de auto.
(…)
[I] heeft tegen mij gezegd dat accountantskantoor [A] spontaan klanten aanlevert bij ons voor deze constructie.
(…)
(Nadat hem is gevraagd wat is precies het begrip “versnelde afschrijving” in de context van de lease contracten?)
Sneller afschrijven dan normaal. Omdat hier kortlopende contracten afgesloten worden heb je een versnelde afschrijving. De afschrijving over het eerste jaar is enorm. U vraagt mij of het bedrijfseconomisch geaccepteerd is, maar dat is het natuurlijk wel omdat het al betaald is. Door de betaling van die leaseprijs is die waarde van de auto al afgeschreven. De auto kan sneller afgeschreven worden omdat de klant al de leaseprijs heeft betaald.
Verklaring [K] (business unit manager [C]) d.d. 23 augustus 2004
“(Getoond wordt bijlage D-001 pagina’s 007, 010, 011 zijnde een kopie van een offerte inzake een willekeurige Mercedes E 240, Elegance automaat, d.d. 18-07-2002, met op bladzijde 007 onderaan, de tekst: “[I], Business-unit manager” en een handtekening door de tekst “[C] ([C]) BV” en op de bladzijde 010 onder andere twee verschillende leaseprijzen per maand. Op dit stuk komt wederom de naam [I] voor. Op bladzijde 011 is een berekening gemaakt van een netto-voordeel ad € 15.098,07. Wie heeft dit stuk opgemaakt en ondertekend?)
“Dit stuk is door mij opgemaakt.
(…)
De leaseprijzen op paginanummer 10 zijn in de linkerkolom de gewone leaseprijzen en de rechterkolom betreft de versnelde leaseprijzen. De reden dat iemand een hoger bedrag aan lease per maand betaalt is dat hij of zij na afloop van de leasetermijn de auto kan overnemen tegen de restwaarde. Hij heeft immers al vooruitbetalingen gedaan op de aankoopsom.
(…)
De extra stortingen door de klant worden door ons afgeschreven op de restwaarde, zodat wij toewerken naar een lagere restwaarde (…) De leaseprijs (…) wordt op de factuur als één bedrag vermeldt zijnde de leaseprijs per maand.
(…)
De reden dat [C] factureert aan [E] en [E] de auto voor hetzelfde bedrag doorverkoopt, is omdat het contractueel is vastgelegd dat [E] elke auto van [C] tegen restwaarde kan overnemen. (…)”.
Verklaring eiser d.d. 24 augustus 2004
“(…)
(Getoond worden de bijlagen D-004B en D-010. Gehoorde wordt medegedeeld dat dit overzicht D-004B is opgemaakt aan de hand van gegevens met betrekking tot auto’s die door [C] B.V. zijn verkocht aan [E] B.V. zoals bijlage D-010. Een van de auto’s (auto nummer 22 kenteken [11-AA-BB]) is voor € 4.891,63 aan [X] verkocht terwijl de handelswaarde op dat moment € 20.700,- was.
“De prijs van € 4.891,63 zegt me niets op dit moment, maar het zal wel kloppen. Ik weet niet hoe het kan dat er een groot verschil met de handelswaarde is. Dat ik de auto zo goedkoop heb kunnen overnemen kan ik alleen verklaren uit het totaal van de hele lease overeenkomst. Ik wil gewoon rijden en reken niet precies wat het me allemaal kost. Ik heb nog een jaar gereden in de BMW. Toen heb ik hem ingeruild. Ik weet niet wat ik er toen voor gekregen heb. Het zou zo € 16.000,- kunnen zijn. Het kan iets meer of iets minder zijn. Het was wel aanzienlijk meer dan de € 5.000,- die ik er voor betaald heb.
(…)
Ik heb alleen telefonisch wat contact gehad met [C]. Ik heb de mensen nooit in persoon gesproken.
(…)
Ik heb de offerte volgens mij alleen met m’n accountant besproken.
(…)
[L] vult mijn aangiftebiljetten in, na opdracht van mij. (…) Ik lever de gegevens aan de accountant. Ik ga er vanuit dat de accountant de biljetten goed invult.
(…)
Ik teken blind bij mijn accountant als het betrekking heeft op belastingen”.
In een op 18 juli 2002 gedateerde voorbeeldofferte afkomstig van [C] – betreffende een Mercedes E 240 Elegance Automaat – wordt de werking van de leaseconstructie alsmede de door de werkgever en werknemer te behalen (fiscale) voordelen uiteengezet.
Na de verhoren is door [M] (ambtenaar van de Belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar) met dagtekening 29 december 2004 een proces-verbaal van ambtshandeling opgemaakt waarin de bevindingen van het strafrechtelijke onderzoek zijn samengevat. Hierin verklaart hij onder meer als volgt:
“(…)
Kenmerkend bij de vermoedelijke fraude is (…):
1. de werknemer betaalt onder de noemer vergoeding aan de werkgever een bedrag aan deze werkgever vermoedelijk een vooruitbetaling op de latere aanschaf van de geleasde auto;
2. de berijder brengt de vergoeding die hij aan zijn werkgever heeft betaald in mindering op de forfaitaire bijtelling “privé gebruik auto van de werkgever” waardoor de bijtelling doorgaans bijna of geheel wordt genivelleerd.
3. er vindt een versnelde afschrijving plaats op de lease-auto’s door [C] B.V.;
4. [C] B.V. verkoopt aan het einde van de leaseperiode de betreffende auto aan [E] B.V. voor een (voorgecalculeerde) boekwaarde;
5. [E] B.V. verkoopt de auto (vrijwel) direct weer door aan de persoon die voorheen tijdens de leaseperiode de auto heeft bereden tegen een (bijna) gelijke prijs als waarvoor [E] B.V. de auto’s heeft overgenomen van [C] B.V.”.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het strafrechtelijke onderzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de door eiser aan zijn werkgever betaalde eigen bijdragen niet aangemerkt kunnen worden als vergoeding voor het gebruik voor privé-doeleinden van de auto, maar moeten worden aangemerkt als vooruitbetaling op de koopsom om de auto na afloop van het leasecontract van [E] B.V. te kunnen overnemen.
Door middel van de onderhavige navorderingsaanslagen heeft verweerder de in de jaren 2000 en 2001 in aftrek gebrachte eigen bijdragen gecorrigeerd. Tevens heeft verweerder vergrijpboetes van 50% van de nagevorderde IB/PVV opgelegd aan eiser omdat het volgens verweerder aan opzet van eiser is te wijten dat de aanslagen tot een te laag bedrag zijn vastgesteld.
3. Geschil
In geschil is of de navorderingsaanslagen en boeten terecht zijn opgelegd.
Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de volgende vragen.
1. Is er sprake van een nieuw feit op grond waarvan verweerder kan navorderen?
2. Kan de door eiser in verband met de ter beschikking gestelde auto aan zijn werkgever betaalde eigen bijdrage worden aangemerkt als een vergoeding voor het gebruik voor privé-doeleinden?
3. Is voor wat betreft de boeten sprake van opzet?
Eiser beantwoordt de eerste en derde vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. Verweerder daarentegen beantwoordt de eerste vraag en derde bevestigend en de tweede vraag ontkennend.
Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat hij in zijn procesbelangen is geschaad doordat hij geen inzage heeft verkregen in het gehele dossier. Voorts is eiser van mening dat de uitspraak op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid is gedaan doordat – zakelijk weergegeven – deze nogal summier is, daarin niet op al zijn grieven is ingegaan en verwezen is naar niet bestaande wetsartikelen.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het procesbelang
Eiser stelt dat hij in zijn procesbelangen is geschaad nu hij geen inzage heeft gehad in het gehele dossier.
Op grond van artikel 7:4, tweede lid, Awb en artikel 67m AWR geldt dat verweerder aan eiser inzage dient te verlenen in alle stukken die een rol hebben gespeeld bij het opleggen van de navorderingsaanslagen en de boeten. Eiser heeft geen gegevens aangedragen waaruit kan worden opgemaakt dan wel afgeleid dat verweerder hieraan niet heeft voldaan.
Hierbij overweegt de rechtbank voorts dat het feit dat eiser door de Belastingdienst/FIOD-ECD als verdachte is gehoord, meebrengt dat hij normaliter uit dien hoofde afschriften zal hebben ontvangen van alle relevante stukken in het onderzoek. Eiser heeft geen feiten en omstandigheden gesteld die tot de conclusie moeten leiden dat hiervan in het onderhavige geval geen sprake is geweest.
Ten aanzien van de motivering van de uitspraak op bezwaar
Eiser is van mening dat de uitspraak op bezwaar niet met de nodige zorgvuldigheid is gedaan doordat – zakelijk weergegeven – deze nogal summier is, niet op al zijn grieven is ingegaan en verwezen is naar niet bestaande wetsartikelen. De uitspraak op bezwaar kan daarom niet in stand kan blijven.
Ingevolge artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een vormvoorschrift door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist, in stand worden gelaten indien blijkt dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. In het onderhavige geval is geen sprake van ernstige vormverzuimen zodat artikel 6:22 van de Awb van toepassing is en het besluit in stand kan blijven.
Ten aanzien van de navordering
Artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen bepaalt dat indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag ten onrechte achterwege is gelaten of tot een te laag bedrag is vastgesteld, de inspecteur de te weinig geheven belasting kan navorderen. Een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in de gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een nieuw feit dient beoordeeld te worden of de navordering voortvloeit uit feiten die bij het opleggen van de primitieve aanslagen reeds bij verweerder bekend waren of redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. Op verweerder rust de bewijslast dat sprake is van een nieuw feit.
Volgens vaste rechtspraak mag verweerder bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die een belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot een nader onderzoek is verweerder in beginsel niet gehouden.
Wel is hij tot een nader onderzoek gehouden, indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen.
Eiser heeft geen afschriften van de door hem ingediende aangiften IB/PVV over de jaren 2000 en 2001 overgelegd. Tegenover de met stukken onderbouwde betwisting door verweerder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij in de aangifte over het jaar 2000 melding heeft gemaakt van de aan hem ter beschikking gestelde auto. Over het jaar 2001 heeft eiser in zijn aangifte een bijtelling voor het privégebruik van de auto opgenomen van € 2.116 (zijnde € 12.099 minus € 9.983). Gelet hierop hoefde verweerder in redelijkheid niet aan de juistheid van de aangifte te twijfelen en was er derhalve geen aanleiding om in afwijking van voormelde hoofdregel een nader onderzoek in te stellen. Eerst uit het door de FIOD ingestelde onderzoek bleek dat aanleiding bestond om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen. Aangezien verweerder ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslagen nog niet bekend was met de uitkomsten van dat strafrechtelijk onderzoek, beschikt hij over het voor navordering vereiste nieuwe feit.
Ten aanzien van de fiscale kwalificatie van de eigen bijdrage van eiser
Ingevolge artikel 42, derde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) wordt ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen - van de auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat.
Artikel 3.145 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) luidt, voor zover relevant, als volgt (wettekst 2001):
“1. Indien aan de belastingplichtige ook voor privé-doeleinden een auto ter beschikking is gesteld, wordt het voordeel op jaarbasis gesteld op ten minste 25% van de waarde van de auto.
(...)
7. Het voordeel wordt in aanmerking genomen voor zover het uitgaat boven de vergoeding die de belastingplichtige voor het gebruik voor privé-doeleinden is verschuldigd. (...)”
Op eiser rust de bewijslast aannemelijk te maken dat de door hem aan zijn werkgever betaalde eigen bijdrage kan worden aangemerkt als vergoeding voor het privégebruik van de aan hem ter beschikking gestelde auto. De rechtbank acht eiser hierin niet geslaagd.
Uit (1) de door eiser, [D], [G] en [K] bij de Belastingdienst/FIOD-ECD afgelegde verklaringen omtrent de opzet van de leaseconstructie,(2) de cijfermatige uitwerking van de leaseconstructie zoals uiteengezet in de voorbeeldofferte van 18 juli 2002 en (3) de aankoop van de auto door [E] B.V. direct na afloop van de leaseperiode voor een bedrag van € 4.891,63 gevolgd door de doorverkoop van de auto aan eiser op dezelfde dag voor hetzelfde bedrag gekoppeld aan de doorverkoop voor een veel hogere waarde, kan naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen andere conclusie worden getrokken dan dat de eigen bijdrage van eiser dient te worden aangemerkt als een vooruitbetaling op de koopsom voor de auto na afloop van de leasetermijn.
Hetgeen door eiser is aangevoerd is van onvoldoende gewicht om te concluderen dat de bijdrage geheel dan wel gedeeltelijk kan worden aangemerkt als een vergoeding voor het privégebruik van de auto. Eiser heeft in dit kader ook geen stukken overgelegd. Ten aanzien van de door de gemachtigde ter zitting afgelegde verklaring overweegt de rechtbank dat nu deze verklaring op alle relevante punten afwijkt van hetgeen door eiser zelf is verklaard, hieraan geen waarde kan worden toegekend.
De rechtbank gaat voorbij aan het bewijsaanbod van eiser aangezien hij – ook desgevraagd ter zitting – op geen enkele wijze inzichtelijk heeft gemaakt welke feiten of omstandigheden hij nader wil bewijzen.
Ten aanzien van de opgelegde vergrijpboetes
Eiser stelt zich op het standpunt dat de opgelegde vergrijpboetes geheel dienen te vervallen. In de door eiser ingenomen stelling ter zake van de pleitbaarheid van zijn standpunt ligt naar het oordeel van de rechtbank besloten dat eiser de opzet betwist. De rechtbank dient derhalve te beoordelen of sprake is van het door verweerder bij het opleggen van de vergrijpboetes gestelde (voorwaardelijk) opzet.
Van opzet is slechts sprake indien eiser zich bewust is geweest dat te weinig belasting zou zijn geheven, dan wel een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte onjuist was en hij de eventuele gevolgen daarvan op de koop toe heeft genomen.
Gelet op de onder de feiten vermelde verklaringen dient te worden aangenomen dat eisers gemachtigde volledig op de hoogte was van de fiscale gevolgen verbonden aan de onderhavige leaseconstructie. Uit de diverse verklaringen komt immers naar voren dat het kantoor van de gemachtigde zelf actief klanten heeft aangeboden voor deelname aan de leaseconstructie. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van opzet van de zijde van de gemachtigde.
Hoewel de opzet van de gemachtigde niet zonder meer aan eiser kan worden toegerekend, kan de omstandigheid dat eiser een adviseur heeft ingeschakeld, aan wie opzet kan worden verweten, samengaan met de mogelijkheid dat bij de eiser zelf (voorwaardelijk) opzet aanwezig is geweest. In dat verband kan van belang zijn of eiser de zorg heeft betracht die redelijkerwijs van hem kan worden gevergd bij de keuze van zijn adviseur en bij de samenwerking met die adviseur. In zijn arrest van 29 februari 2008, nr. 43.274, V-N 2008/12.10, heeft de Hoge Raad hieraan nadere invulling gegeven.
Gelet op de door eiser afgelegde verklaringen acht de rechtbank aannemelijk dat eisers aangiften over de jaren 2000 en 2001 door zijn gemachtigde zijn opgesteld en ingediend. Eiser heeft deze aangiften voor indiening niet gecontroleerd maar uitsluitend ondertekend.
De rechtbank acht dit niet zorgvuldig, maar vindt dit onvoldoende voor het aannemen van opzet bij eiser. Dat geen sprake is van opzet wordt ondersteund door de geloofwaardige verklaring van eiser dat zijn gemachtigde alles voor hem regelde. Dat de constructie aan eiser door zijn adviseur of een vertegenwoordiger van [C] is uitgelegd, is door verweerder niet aannemelijk gemaakt.
Van aan eiser toe te rekenen (voorwaardelijk) opzet is dan ook geen sprake. Verweerder heeft niet gesteld dat sprake is van grove schuld. De opgelegde boeten komen te vervallen. Het beroep is in zoverre gegrond.
5. Proceskosten
Eiser heeft verzocht om toekenning van de proceskosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep heeft moeten maken. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat dit verzoek niet dient te worden opgevat als een verzoek om een schadevergoeding in de zin van artikel 8:73 van de Awb.
Eiser komt niet in aanmerking voor een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar aangezien hij hierom niet tijdig heeft verzocht. De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiser in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
Eiser heeft niet gesteld andere kosten te hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep inzake de navorderingsaanslagen ongegrond;
- verklaart het beroep inzake de boeten gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar voorzover deze zien op de boeten;
- vermindert de boeten tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 6 juni 2008 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, mr. F.M. Smit en mr. E.C.G. Okhuizen, rechters, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.