ECLI:NL:RBARN:2009:BH9842

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 februari 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/3418
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van ambtenaar wegens valsheid in geschrifte en plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 februari 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ambtenaar, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem. Eiser was ontslagen wegens valsheid in geschrifte en plichtsverzuim. De rechtbank oordeelde dat eiser zich schuldig had gemaakt aan plichtsverzuim door in de periode van 29 juni 2006 tot en met oktober 2006 onder valse voorwendselen verlof op te nemen. Eiser had in totaal 24,5 dagen verlof opgenomen, waarbij hij had aangegeven dat dit nodig was voor de zorg voor zijn zieke vrouw. Echter, tijdens een gesprek met zijn leidinggevende gaf hij toe dat hij verlof had opgenomen om persoonlijke redenen en niet voor de zorg voor zijn vrouw. Dit leidde tot twijfels over de authenticiteit van een brief die hij had overhandigd, waarin de behandeling van zijn vrouw werd bevestigd. Eiser bekende later dat hij deze brief zelf had vervaardigd.

De rechtbank oordeelde dat het plichtsverzuim eiser volledig kon worden toegerekend, omdat hij geen medische gegevens had overgelegd die zijn toerekenbaarheid konden verminderen. De rechtbank benadrukte dat de rechterlijke toetsing van een disciplinaire straf gericht is op de vraag of de opgelegde straf, in dit geval ontslag, onevenredig is aan het plichtsverzuim. De rechtbank concludeerde dat de ernst van het plichtsverzuim, inclusief de valsheid in geschrifte, de opgelegde straf rechtvaardigde. Eiser had ook geen overtuigende argumenten aangedragen die zijn plichtsverzuim zouden kunnen verontschuldigen, zoals de werkdruk of persoonlijke omstandigheden. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en handhaafde het ontslag.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/3418
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 24 februari 2009
inzake
[A], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. S.G. Volbeda,
tegen
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 10 juli 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 18 januari 2007 heeft verweerder eiser op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaarden gemeente Arnhem (AGA) de straf van ontslag per 20 januari 2007 opgelegd.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de bezwarencommissie het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd. Daarbij is eiser subsidiair op grond van artikel 8:6 van de AGA (ongeschiktheid anders dan wegens ziekten en gebreken) per 20 januari 2007 ontslag verleend.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 16 januari 2009. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Volbeda, advocaat te Arnhem. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door [X] en [Y], beiden werkzaam bij de gemeente Arnhem.
3. Overwegingen
Eiser is werkzaam geweest als [functienaam] op de afdeling Technisch Beheer van de sector Informatie, Communicatie en Technologie van de gemeente Arnhem. Werkzaamheden die vanuit de helpdesk of de afdeling Applicatiebeheer worden doorgestuurd naar de afdeling Technisch Beheer werden door eiser ingepland. Hierbij bewaakte eiser de planning en afstemming met de interne klanten.
Eiser heeft in de periode van 29 juni 2006 tot en met oktober 2006 regelmatig en op het laatste moment verlof opgenomen. De reden die hij daarbij aangaf was de zorg voor zijn zieke vrouw dan wel afspraken in het ziekenhuis voor zijn vrouw waarbij hij aanwezig diende te zijn. In totaal heeft eiser in deze periode 24,5 dagen verlof opgenomen.
Op 13 november 2006 heeft eiser een gesprek gehad met zijn leidinggevende, de heer [Y], en mevrouw [Z], P&O-adviseur. In dit gesprek is eiser geconfronteerd met het feit dat er op de werkvloer twijfels bestaan over de ziekte van zijn vrouw en de reden van het opgenomen verlof. Eiser heeft hierop aangegeven dat hij de laatste weken verlof heeft opgenomen, niet omdat dit voor zijn vrouw nodig was, maar omdat hij tijd nodig had om alles op een rijtje te zetten en de batterij weer op te laden. Afgesproken is dat eiser een overzicht zal geven van de verlofdagen die hij ten behoeve van zijn vrouw heeft opgenomen.
Op 22 november 2006 heeft eiser zijn leidinggevende een brief van het Academisch Medisch Centrum Levercentrum te Amsterdam (hierna: AMC) van 20 november 2006 overhandigd met daarin een bevestiging dat eisers echtgenote op bepaalde dagen in behandeling is geweest. Eisers leidinggevende heeft hem meegedeeld dat zal worden nagegaan of de brief authentiek is.
Op 23 november 2006 heeft eiser tegenover zijn leidinggevende verklaard dat de brief van het AMC van 20 november 2006 niet echt is maar door hem zelf is vervaardigd.
Bij brief van 27 november 2006 heeft verweerder eiser op de hoogte gesteld om hem de straf van ontslag op te leggen. Tevens is eiser met onmiddellijke ingang geschorst met behoud van bezoldiging.
Ten aanzien van dit voornemen heeft eiser bij brief van 30 november 2006 zijn zienswijze gegeven.
Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder de bedrijfsarts gevraagd of bij eiser sprake is van (psychische) ziekten of gebreken op grond waarvan het plichtsverzuim eiser niet of in verminderde mate kan worden toegerekend.
In antwoord hierop heeft de bedrijfsarts bij brief van 2 januari 2007 onder verwijzing naar zijn spreekuurrapportage van 8 december 2006, waarin staat dat er geen sprake is van ziekte of gebrek en bijgevolg evenmin van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebrek, aangegeven dat naar zijn oordeel in medisch opzicht geen sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Vervolgens heeft verweerder het in rubriek 2 genoemde besluit van 18 januari 2007 genomen dat, na bezwaar, bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Daarbij is eiser subsidiair op grond van artikel 8:6 van de AGA (ongeschiktheid anders dan wegens ziekten en gebreken) per 20 januari 2007 ontslag verleend.
De rechtbank moet beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 16:1:1, eerste lid, van de AGA, voor zover hier van belang, kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt deswege disciplinair worden gestraft.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Op grond van artikel 8:13 van de AGA kan als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag worden verleend.
Aan het strafontslag ligt ten grondslag dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, daaruit bestaande dat eiser in de periode van 29 juni 2006 tot en met oktober 2006 onder opgaaf van valse redenen in totaal 24,5 dagen verlof heeft opgenomen en hij in dit verband een door hem valselijk opgemaakte brief van het AMC van 20 november 2006 aan zijn leidinggevende heeft overhandigd.
Niet in geschil is en ook voor de rechtbank staat vast dat eiser zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim.
Eiser heeft allereerst aangevoerd dat het plichtsverzuim hem verminderd kan worden toegerekend en dat aan hem dus geen straf had mogen worden opgelegd.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of de eiser verweten gedragingen zijn aan te merken als toerekenbaar plichtsverzuim een vraag is naar de juridische kwalificatie van een feitencomplex. Niet de psychiater, maar de rechter dient uiteindelijk die vraag te beantwoorden. Het spreekt vanzelf dat bij de beantwoording van die vraag de door de psychiater (en anderen) aangedragen gegevens en bevindingen van medische aard niet gemist kunnen worden. Echter, ook indien de psychiater een oordeel geeft over de toerekenbaarheid, ontslaat dit de rechter niet van een zelfstandige beoordeling terzake.
De rechtbank stelt vast dat uit de spreekuurrapportage van de bedrijfsarts van 24 november 2006 blijkt dat eiser door zijn huisarts is doorverwezen naar een medisch specialist voor nadere diagnostiek en behandeling en dat de bedrijfsarts aangaande de conclusies en het advies van deze specialist met de huisarts zal overleggen. Aangezien eiser op dat moment door zijn huisarts was doorverwezen naar de psychiater, wordt aangenomen dat met de medisch specialist de psychiater wordt bedoeld. Uit de spreekuurrapportage van de bedrijfarts van 8 december 2006 blijkt dat de medisch specialist geen ziekte of gebrek heeft kunnen vaststellen, maar het wel raadzaam achtte dat eiser zich onder psychologische behandeling zou stellen om beter te leren omgaan met stress en werkgerelateerde frustraties. In vervolg hierop heeft de bedrijfsarts verweerder op 2 januari 2007 bericht dat naar zijn oordeel in medisch opzicht geen sprake is van verminderde toerekeningsvatbaarheid.
Eiser heeft, hoewel hij daartoe in de gelegenheid is geweest, in het geheel geen medische gegevens overgelegd, ook niet in beroep.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op grond van de hem beschikbare medische gegevens heeft kunnen afzien van nader onderzoek naar de toerekenbaarheid van het plichtsverzuim. Op grond van die gegevens is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet is gebleken van verminderde toerekeningsvatbaarheid, zodat het plichtsverzuim hem ten volle kan worden toegerekend. Verweerder was dan ook bevoegd om eiser hiervoor disciplinair te straffen.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat de rechterlijke toetsing van een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf vervolgens gericht is op de vraag of de opgelegde straf van ontslag onevenredig is aan het plichtsverzuim.
Eiser is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Eiser heeft hiertoe aangegeven dat de oorzaak van het door hem gepleegde plichtsverzuim is dat hij de door hem beleefde spanningen op de werkvloer niet meer aankon.
De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Daarbij is van belang dat sprake is geweest van veelvuldig herhaald plichtsverzuim van ernstige aard door telkens opnieuw onder opgaaf van valse redenen verlof op te nemen. Daar komt bij dat eiser, nadat hij door de mand was gevallen, niet op zijn schreden is teruggekeerd, maar is gebleven bij zijn leugenachtige verklaring en om dit te verhullen zelfs zover is gegaan om valsheid in geschrifte te plegen. Dat laatste moet worden aangemerkt als zeer ernstig plichtsverzuim dat eiser zwaar moet worden aangerekend. De rechtbank is van oordeel dat elk onderdeel van het eiser verweten plichtsverzuim op zich reeds dermate ernstig is dat de opgelegde straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten.
Aan het vorenstaande doet onvoldoende af dat de oorzaak van het door eiser gepleegde plichtsverzuim - aldus eiser - is gelegen in het feit dat hij de door hem beleefde spanningen op de werkvloer niet meer aankon en dat ook volgens de bedrijfsarts tussen klachten/verzuim en werk(omstandigheden) een relatie bestond. Overigens heeft eisers leidinggevende verklaard dat hij medewerkers heeft aangesproken op hun functioneren en diverse malen de problematiek van planning versus uitvoering heeft aangekaart.
Aan het vorenstaande doet eveneens onvoldoende af dat eiser spijt heeft betuigd en zich onder behandeling heeft gesteld van een psycholoog. Hetzelfde geldt voor het feit dat eiser al meer dan 20 jaar bij verweerder in dienst is en zich niet eerder aan plichtsverzuim schuldig zou hebben gemaakt c.q. naar behoren zou hebben gefunctioneerd.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. A.M. Overbeeke, voorzitter, mrs. P.L. de Vos en M.J.P. Heijmans, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.A. Kajim-Panjer, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 24 februari 2009