zaaknummer / rolnummer: 160003 / HA ZA 07-1423
Vonnis van 14 oktober 2009
1. de naamloze vennootschap
ALLIANDER N.V. (voorheen genaamd Nuon Netwerk Services N.V.).,
gevestigd te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UPC NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
3. de naamloze vennootschap
KONINKLIJKE KPN N.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
4. de naamloze vennootschap
VITENS N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseressen,
advocaat mr. M. Kuilman,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE GEMEENTE NIJMEGEN,
zetelend te Nijmegen,
gedaagde,
advocaat mr. J.P. Hoegee.
Partijen zullen hierna de combipartners en de gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 mei 2009
- de akte van de gemeente
- de antwoordakte van de combipartners
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Op verzoek van de rechtbank heeft de gemeente zich uitgelaten over de vraag of zij vennoot was van de vennootschap onder firma Limos. Zij heeft gesteld dat dat niet het geval was en ter staving daarvan een uittreksel uit het Handelsregister overlegd. De gemeente heeft voorts ter voldoening aan het laatste tussenvonnis uiteengezet welke gronden van het complex op welk moment (en aan wie) zijn overgedragen. Daarnaast heeft de gemeente in haar akte nogmaals haar juridische visie op de kwestie gegeven. Tegen dit laatste maken de combipartners in hun antwoordakte bezwaar, met het verzoek aan de rechtbank op dat deel van de akte van de gemeente geen acht te slaan. Hierover wordt als volgt overwogen.
2.2. In de onderhavige zaak is een comparitie na antwoord gehouden. Nadien is het de partijen toegestaan hun standpunten nog eens toe te lichten en nader uit te werken bij re- en dupliek. Vervolgens hebben zij allebei ter gelegenheid van het door de combipartners verzochte pleidooi hun licht over de zaak laten schijnen. Tegen deze achtergrond is de zaak in het laatste tussenvonnis naar de rol verwezen voor - uitsluitend - uitlating bij akte door de gemeente op twee concrete punten, ter (nadere) vaststelling van de feiten. Bij deze stand van zaken is het in strijd met de goede procesorde dat een partij naast de gevraagde feitelijke informatie ongevraagd nogmaals - voor de vierde keer - haar juridische visie op de kwestie geeft. De rechtbank zal daarom slechts hetgeen de gemeente in de randnummers 1 tot en met 5 van haar akte heeft aangevoerd bij de verdere beoordeling van het geschil betrekken. Hetgeen de gemeente verder nog heeft aangevoerd, wordt buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor hetgeen de combipartners in hun antwoordakte hebben aangevoerd dat niet in directe relatie staat tot de feitelijke stellingen in de randnummers 1 tot en met 5 van de akte van de gemeente. Geen acht zal daarom worden geslagen op de stellingen van de combipartners in de randnummers 3, 5 en 8 tot en met 17 van de antwoordakte.
2.3. De combipartners menen dat uit het overgelegde uittreksel uit het Handelsregister, nu dat dateert van 3 juni 2009, niet blijkt wie destijds, ten tijde van de aanleg van het kabel- en leidingennetwerk, de vennoten waren van de vennootschap onder firma Limos. Er is echter geen aanleiding niet af te gaan op het overgelegde uittreksel. Hoewel dat van latere datum is dan de hier relevante periode, blijkt uit het uittreksel genoegzaam van de vennoten die er sinds de oprichting op 15 juni 2002 waren en er, kennelijk zonder dat tussentijds wijzigingen zijn opgetreden, nu nog steeds zijn. Op grond hiervan zal als vaststaand worden aangenomen dat de gemeente geen vennoot van de vennootschap onder firma Limos is of was.
2.4. Uit de door de gemeente overgelegde stukken blijkt dat en op welk moment zij de te bebouwen grond aan de vennootschap onder firma Limos heeft overgedragen en voorts dat zij de eigendom behouden heeft van de niet te bebouwen gronden (de openbare ruimtes). Deze stellingen zijn door de combipartners op zichzelf niet betwist, zodat van de juistheid daarvan zal worden uitgegaan.
2.5. Thans zal, met inachtneming van het voorgaande en hetgeen is overwogen en beslist in het laatste tussenvonnis, per schadepost (zie rov. 4.1 van het laatste tussenvonnis) worden beoordeeld of op de door de combipartners aangevoerde grondslagen (zie rov. 4.3 laatste tussenvonnis) de gevorderde schadevergoeding toewijsbaar is en zo ja, in hoeverre.
2.6. Namens de gemeente is ter comparitie erkend dat voor zover er kosten zijn gemaakt door de combipartners doordat hinder werd ondervonden door (het werk van) aannemers waarover de gemeente toezicht uitoefende, de gemeente daarvoor aansprakelijk is. In de conclusie van antwoord onder 18 heeft de gemeente voorts erkend dat de kosten genoemd onder post II moeten worden gezien in het licht van de brief van wethouder Depla van 19 mei 2004, zij het dat de hoogte wordt betwist. Bij conclusie van dupliek heeft de gemeente een overzicht ‘Beoordeling opgave meerwerk nutscombi Limos 2004’ overgelegd waarin de ‘meerwerkclaims’ van de combipartners over de weken 8 tot en met 30 zijn neergelegd, waarna in dat overzicht wordt vermeld wie daarvoor volgens de gemeente verantwoordelijk is: de gemeente of de op het terrein werkzame aannemer [aannemer]. Ten slotte wordt in het overzicht gemeld of met de betreffende claim wordt ingestemd en zo ja, in welke mate.
2.7. Aangaande deze kosten is de discussie daarmee beperkt tot de vraag of [aannemer] dan wel de gemeente verantwoordelijk is voor de veroorzaakte hinder door andere aannemers waardoor meerkosten zijn veroorzaakt. Naar het oordeel van de rechtbank hoeft die splitsing echter niet te worden gemaakt. Op grond van het navolgende kan de gemeente ook verantwoordelijk worden gehouden voor de door [aannemer] veroorzaakte hinder op het tracé van het kabel- en leidingennetwerk. Op grond van de stellingen en produkties van de partijen moet het ervoor worden gehouden dat dit netwerk overwegend in de (openbare) grond is aangelegd die eigendom van de gemeente is gebleven. Ter comparitie is namens de combipartners onweersproken gesteld dat, kort gezegd, afspraken over de kosten met de gemeente zijn gemaakt, omdat de kabels en leidingen in gemeentegrond kwamen te liggen. In hun laatste akte hebben de combipartners dit herhaald. Met hun standpunt strookt de stelling van de Gemeente dat zij (als eigenaar, naar moet worden aangenomen) vanaf week 1 van 2008 het terrein beschikbaar heeft gesteld aan de combipartners (nr. 15 conclusie van antwoord) en dat zij niet alle grond doch slechts de te bebouwen grond heeft overgedragen (laatste akte). Ook het e-mailbericht van [betrokkene] van 25 februari 2004 (zie onder 2.8 van het laatste tussenvonnis) wijst erop dat de kabels en leidingen in openbaar gebied zijn gelegd. Daarvan uitgaande is de gemeente - als grondeigenaar - bij uitstek in de positie ervoor te zorgen dat andere aannemers het werk van de combipartners niet belemmerden en daartegen zonodig op te treden of deze belemmeringen weg te nemen. Daarbij maakt het geen verschil of door haarzelf of door de projectontwikkelaar ingeschakelde aannemers de werkzaamheden van combipartners belemmerden. In zoverre is dan ook niet (meer) van belang of zij zelf vennoot was van de vennootschap onder firma Limos (de opdrachtgever van [aannemer]).
2.8. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat de kosten van Post II alle te brengen zijn onder de toezegging van de wethouder. De gemeente heeft door de aanwezigheid van haar eigen aannemers en het nalaten op te treden tegen door derden ingeschakelde aannemers deze kosten veroorzaakt, te meer waar de gemeente steeds heeft aangedrongen op zo spoedig mogelijke aanleg van de kabels en leidingen door de combipartners. De betwisting van de kosten van Post II is niet verder gemotiveerd dan met het hierboven weergegeven - en verworpen - standpunt dat die kosten moeten worden uitgesplitst. Rekening houdend met de niet door de gemeente weersproken ‘korting’ op deze schadepost van 13,14% wegens het aandeel van UPC, komt het toewijsbare bedrag ter zake van post II inclusief omzetbelasting op (€ 80.515,88 -/- € 10.579,79 =) € 69.936,09.
Posten I en III
2.9. Ter onderbouwing van post I, de verhoogde eenheidsprijs per extra meter, hebben de combipartners tijdens het pleidooi toegelicht dat, doordat de kabels en leidingen niet aan één stuk door konden worden uitgerold, er meer handelingen moesten worden verricht en er minder efficiënt kon worden gewerkt. Dit leidde volgens de combipartners tot een hogere eenheidsprijs.
2.10. Naast een betwisting van de grondslagen waarop de combipartners de door haar gevorderde posten I en III hebben gebaseerd, heeft de gemeente tegen de verhoogde eenheidsprijs per extra meter aangevoerd dat niet is gebleken dat extra kosten zijn gemaakt, laat staan dat de hoogte ervan duidelijk is geworden (conclusie van antwoord onder 18). Tijdens het pleidooi heeft de gemeente voorts nog herhaald wat zij al eerder in de correspondentie met de combipartners heeft aangevoerd tegen post I, waarop de brief van de combipartners van 25 januari 2005 een reactie vormt (zie onder 2.13 van het laatste tussenvonnis): kennelijk baseren de combipartners zich op prijsafspraken met Siers, onduidelijk is met welke prijs die ‘hogere prijs’ wordt vergeleken en er lijkt een overlap te zijn met werkzaamheden en kosten die de combipartners ook opvoeren onder post II.
2.11. Het verweer van de gemeente treft doel. Het had op de weg van de combipartners gelegen om ter gelegenheid van haar conclusie van repliek doch in ieder geval ter gelegenheid van het pleidooi deze schadepost nader te onderbouwen. Daar het gaat om een gestelde ‘hogere’ eenheidsprijs ligt het in de rede dat ter onderbouwing van die schadepost ten minste uiteengezet zou zijn met welke eenheidsprijs wordt vergeleken en voorts waardoor en waarmee die eenheidsprijs uiteindelijk méér dan is verdubbeld. In dit licht bezien hadden de combipartners niet mogen volstaan met het enkel noemen (bij repliek; randnummer 6) van de oorspronkelijke prijs van € 12,31 per meter. Ook had het op de weg van de combipartners gelegen om het reeds eerder gevoerde verweer dat sprake is van een dubbeltelling met post II gemotiveerd te weerleggen. De door combipartners overgelegde brief van 25 januari 2005 schept op dit punt geen duidelijkheid. Integendeel, veeleer lijkt daaruit te volgen dat post I mede betrekking heeft op kosten die zijn ontstaan doordat zich obstakels op het terrein bevonden. Daarmee lijkt een overlap met Post II niet uitgesloten. Dat schade is geleden ter hoogte van het met post I berekende bedrag, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Op die grond zal de vordering in zoverre worden afgewezen.
2.12. Ter onderbouwing van de coördinatiekosten (post III) hebben de combipartners in de dagvaarding toegelicht dat die kosten zien op de coördinatiekosten die verband houden met post II, de extra werkzaamheden (zie onder 33 dagvaarding) en op de coördinatietaken die de combipartners op zich hebben genomen terwijl deze uit hoofde van de wettelijke taak, door de gemeente verricht hadden moeten worden (zie onder 34 dagvaarding). Blijkens de categorisering van post II (zie pleitnotitie onder 29) zien de onder die post opgenomen coördinatiewerkzaamheden op ‘(iv) geen coördinatierol gemeente’ en ‘(v) actie voortkomend uit coördinatierol gemeente.’ Ter toelichting daarop hebben de combipartners aangevoerd dat die werkzaamheden voortvloeiden uit de slechte uitvoering van de wettelijke coördinatietaak door de gemeente (iv) en de coördinatiewerkzaamheden in verband met het verwijderen van obstakels (v).
2.13. Terecht heeft de gemeente ook ten aanzien van deze kostenpost aangevoerd dat niet aannemelijk is geworden dat die coördinatiekosten zijn gemaakt en dat geen sprake is van een dubbeltelling met de coördinatiekosten die al in post II zijn opgenomen. Het had op de weg van de combipartners gelegen om ten minste met bescheiden te onderbouwen hoe deze post is samengesteld en op inzichtelijke wijze de door de gemeente gestelde dubbeltelling met post II te weerleggen. Dit hebben zij niet gedaan. Integendeel, uit de toelichting in de dagvaarding op post III en de toelichting in de pleitnota op de in post II opgenomen coördinatiekosten lijkt het om dezelfde werkzaamheden te gaan. De al genoemde brief van 25 januari 2005 en de verklaring van [betrokkene 2] (zie 2.15 van het laatste tussenvonnis) lijken dit te bevestigen. De tijdens het pleidooi ingenomen stelling dat de coördinatiewerkzaamheden in post II zien op de coördinatiewerkzaamheden die de gemeente heeft nagelaten te verrichten en dat post III ziet op extra coördinatiewerkzaamheden die [betrokkene 2] heeft verricht, vindt geen steun in de voornoemde bescheiden noch in de eerdere toelichting aan de zijde van de combipartners. Ook met betrekking tot post III geldt kortom dat de combipartners niet aannemelijk hebben gemaakt dat die kosten daadwerkelijk zijn gemaakt en dat tot dat bedrag schade is geleden. Dit deel van de vordering zal dan eveneens op die grond worden afgewezen.
2.14. Op grond van al het voorgaande hoeft hetgeen de partijen overigens nog hebben aangevoerd, waaronder de gestelde grondslagen voor de vorderingen inzake posten I en III, geen bespreking meer. De slotsom is dat post II zal worden toegewezen en dat de posten I en III zullen worden afgewezen. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen worden afgewezen omdat onvoldoende is gebleken van werkzaamheden waarvoor een eventuele proceskostenveroordeling geen vergoeding pleegt in te sluiten. Tegen de gevorderde wettelijke rente is geen verweer gevoerd, zodat die zal worden toegewezen.
2.15. Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.1. veroordeelt de gemeente om aan Alliander N.V., Koninklijke KPN N.V. en Vitens N.V. te voldoen een bedrag van € 69.936,09 (zegge: negenenzestigduizend negenhonderdzesendertig euro en negen eurocent), vermeerderd met de rente vanaf 26 augustus 2004 tot aan de dag der algehele voldoening;
3.2. compenseert de proceskosten in die zin dat partijen hun eigen kosten dragen;
3.3. verklaart de veroordeling onder 5.1. uitvoerbaar bij voorraad;
3.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. de Vries, mr. C.M.E. Lagarde en mr. S.C.P. Giesen en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009. Bij afwezigheid van de voorzitter heeft de oudste rechter dit vonnis ondertekend.