zaaknummer / rolnummer: 192479 / KG ZA 09-758
Vonnis in kort geding van 5 januari 2010
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. J.M.E. van der Haar te Nijmegen,
DE GEMEENTE [woonplaats],
gevestigd te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. H.A.M. van Gerwen te Nijmegen.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gemeente worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pro forma aanhouding
- de brief van 18 december 2009 van de advocaat van [eiser], waarin zij verzoekt vonnis te wijzen
- de fax van 21 december 2009 van de gemeente.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De gemeente heeft, na daarvoor bij beschikking van 27 oktober 2009 van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem verlof te hebben verkregen, op 3 november 2009 conservatoir beslag laten leggen op de op naam van [eiser] geregistreerde blauwe personenauto van het merk [merk], [bouwjaar], met [kenteken] (hierna: de auto). Ook heeft de gemeente deze auto in gerechtelijke bewaring laten nemen door [bedrijf] te [woonplaats]. Aan haar verzoek tot het leggen van conservatoir beslag op de auto en het vervolgens in gerechtelijke bewaring nemen van die auto heeft de gemeente een vordering van € 8.000,-- op [eiser] ten grondslag gelegd, wegens sinds 1 oktober 2008 ten onrechte aan [eiser] en zijn ex-partner mevrouw [ ] [betrokkene] verstrekte uitkering. In het verzoekschrift heeft de gemeente - onder meer - het volgende geschreven:
“De ten onrechte verstrekte uitkering zal worden teruggevorderd op basis van artikel 58 lid 1 onder a Wet werk en bijstand. Verweerder is voor de vordering op mevrouw hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 59 lid 2 en 3 van de Wet werk en bijstand.”
“Door de invoering van de Vierde Tranche van de Algemene Wet bestuursrecht per 01 juli 2009 is een bekendgemaakt besluit tot terugvordering van ten onrechte verstrekte uitkering geen executoriale titel meer. Artikel 60 Wwb is conform de eveneens ingevoerde Aanpassingswet Vierde Tranche Algemene wet bestuursrecht gewijzigd. Artikel 4:87 Awb en artikel 4:414 e.v. Awb (bedoeld moet volgens de voorzieningenrechter zijn: artikel 4:114 e.v. Awb) mbt het bevel tot betaling zijn nu van toepassing. Door de in die bepalingen genoemde termijnen is het niet meer mogelijk onmiddellijk na betekening / bekendmaking besluit tot tenuitvoerlegging over te gaan. De gemeente dient het besluit bekend te maken, een betalingstermijn van 6 weken te geven en daarna pas kan de gemeente het dwangbevel uitvaardigen.”
“De gemeente heeft gegronde vrees, dat dhr. [eiser] zal trachten de auto te verduisteren, zodra de vordering aan hem is bekendgemaakt, om aan verhaal door de gemeente trachten te ontkomen. De auto heeft hij inmiddels al te koop gezet op “Marktplaats”.
2.2. Bij besluit van 26 november 2009 heeft het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente (hierna: het College) het recht op uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb) van [eiser] met ingang van 1 januari 2009 ingetrokken. Daarnaast heeft het College de door [eiser] sinds die datum ten onrechte of te veel ontvangen bijstand teruggevorderd. Ook heeft het College in dat besluit [eiser] verzocht om binnen 6 weken de totale openstaande schuld ten bedrage van € 11.272,58 aan de gemeente terug te betalen onder vermelding van ‘terugbetaling uitkering’.
2.3. Op 30 november 2009 heeft [eiser] bij het College bezwaar ingediend tegen het hiervoor genoemde besluit van 26 november 2009.
3.1. [eiser] vordert samengevat - de gemeente, op straffe van een dwangsom, te veroordelen om het op zijn auto gelegde conservatoir beslag en de gerechtelijke bewaring van deze auto op te heffen.
3.2. [eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat het beslag en de gerechtelijke bewaring vexatoir en onrechtmatig jegens hem zijn. Ook legt hij daaraan ten grondslag dat de vordering van de gemeente op hem ondeugdelijk is. Hij stelt dat hij géén gezamenlijke huishouding voert met zijn ex-vrouw [ ] [betrokkene]. Hij betwist verder dat de gemeente gegronde vrees voor verduistering van de auto behoefde te hebben. Volgens [eiser] zet half autobezittend Nederland tegenwoordig zijn auto op Marktplaats om bieders op de auto te krijgen en op die manier de waarde van de auto te betalen. Hij stelt ten slotte de auto dringend nodig te hebben omdat hij altijd zijn kinderen van 7, 5 en 2 jaar oud naar school, de kinderopvang en zwemles brengt. Zijn ex-vrouw zou daartoe niet in staat zijn. Ook daarom zou het beslag jegens hem uiterst vexatoir zijn.
3.3. De gemeente voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De vraag die in dit kort geding moet worden beantwoord is of het door de gemeente gelegde conservatoir beslag op de op naam van [eiser] staande auto en de gerechtelijke bewaring daarvan moeten worden opgeheven.
4.2. Ingevolge het bepaalde in artikel 705 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) dient het beslag onder meer te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert – met inachtneming van de beperkingen van de kort geding procedure – aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk is. De voorzieningenrechter zal evenwel hebben te beslissen aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen. In dit verband verdient opmerking dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering voor de door het beslag ontstane schade zal kunnen worden aangesproken.
4.3. Het door de gemeente gelegde conservatoir beslag berust op de stelling dat de gemeente een vorderingsrecht heeft op [eiser] ter hoogte van € 8.000,-- en dat zij het niet ondenkbaar acht dat [eiser], na bekendmaking van het besluit tot intrekking en terugvordering van de uitkering, de auto, die een waarde van ongeveer € 10.000,-- vertegenwoordigt, aan verhaal zal onttrekken. Het besluit tot terugvordering van de kosten van de bijstand levert immers sinds de invoering van de Vierde Tranche van de Awb en de wijziging van artikel 60 Wwb geen executoriale titel meer op. Vanwege de vrees voor verduistering van de auto heeft de gemeente de auto ook in gerechtelijke bewaring laten stellen. De gemeente baseert haar geldvordering op de stelling dat zij sinds 1 oktober 2008 ten onrechte aan [eiser] en zijn ex-partner mevrouw [ ] [betrokkene] een uitkering heeft verstrekt volgens de één-oudernorm en alleenstaandenorm. [eiser] en [ ] [betrokkene] zouden volgens de gemeente een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd en daarom slechts recht hebben gehad op een lager bedrag aan bijstand, namelijk volgens de gezinsnorm. De gemeente onderbouwt haar vordering door overlegging van twee zogenoemde ‘Rapportage Formulieren’ van 15 september 2009 en 13 november 2009 van een fraudepreventiemedewerker van Bureau Handhaving van de afdeling Zorg en Inkomen van de gemeente. Daarin is gerapporteerd over het vermoeden van gezamenlijke huishouding, onder meer naar aanleiding van meldingen van de politie, constateringen tijdens buurtonderzoek, huisbezoeken op wisselende tijdstippen en getuigenverklaringen.
4.4. Volgens [eiser] was de gemeente niet door een wijziging van de Awb gedwongen om beslag te leggen op de auto, maar had de gemeente net zo goed tot het uitvaardigen van een dwangbevel over kunnen gaan. Ten aanzien hiervan overweegt de voorzieningenrechter dat de tekst van artikel 60 Wwb inderdaad, zoals de gemeente betoogt, met de inwerkingtreding op 1 juli 2009 van de Vierde Tranche van de Awb is gewijzigd. In artikel 60, derde lid, van de oude tekst stond dat een besluit tot terugvordering van kosten van bijstand een executoriale titel opleverde in de zin van het tweede boek van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering. In artikel 60, tweede lid Wwb (nieuwe tekst) staat dat het College de kosten van bijstand, bedoeld in artikel 58 en 59 Wwb, kan invorderen bij dwangbevel. De gemeente stelt in haar verzoekschrift tot beslaglegging terecht dat zij ingevolge het bepaalde in de artikelen 4: 87 e.v. en 4: 114 e.v. Awb pas tot het uitvaardigen van een dwangbevel kan overgaan nádat zij het besluit tot invordering heeft bekendgemaakt, de persoon van wie de kosten van bijstand worden teruggevorderd een betalingstermijn van 6 weken heeft gegeven en vervolgens nog een aanmaningstermijn van 2 weken. De gemeente heeft hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat zij, nu zij na bekendmaking van het besluit tot terugvordering verduistering van de auto vreesde, aangewezen was op het civielrechtelijke middel van beslaglegging.
4.5. [eiser] heeft de vordering van de gemeente bestreden door overlegging van zes getuigenverklaringen. Het daarop gegronde verweer – dat er op neer komt dat van een gezamenlijke huishouding met mevrouw [ ] [betrokkene] in de gewraakte periode geen sprake is en dat de vordering van de gemeente daarom ondeugdelijk is – miskent dat het College bij besluit van 26 november 2009 het recht op een uitkering van [eiser] ingevolge de Wwb met ingang van 1 januari 2009 heeft ingetrokken en de door [eiser] sinds die datum ten onrechte of teveel ontvangen bijstand heeft teruggevorderd. Tegen dat besluit staat een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang open, die door [eiser] ook wordt gebruikt met het op 30 november 2009 door hem ingediende bezwaar tegen het gewraakte besluit van 26 november 2009. In die situatie dient de burgerlijke rechter er in beginsel vanuit te gaan dat het besluit van het College van 26 november 2009 zowel wat haar wijze van totstandkoming als haar inhoud betreft in overeenstemming is met de wet en de algemene rechtsbeginselen. Alleen indien de daaraan verbonden bezwaren door bijkomende omstandigheden zeer klemmend worden, kan op dat beginsel een uitzondering worden aanvaard. Van dergelijke omstandigheden is in dit kort geding niet gebleken. Omdat het door de gemeente op 27 oktober 2009 aan het conservatoir beslag ten grondslag gelegde, gepretendeerde vorderingsrecht overeenstemt met de inhoud van het (latere) besluit tot terugvordering van 26 november 2009, zal de voorzieningenrechter derhalve van de juistheid van het op 27 oktober 2009 gepretendeerde terugvorderingsrecht uit moeten gaan.
4.6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in dit kort geding niet summierlijk is gebleken van de ondeugdelijkheid van de door de gemeente gepretendeerde vordering.
4.7. Met betrekking tot de door [eiser] in twijfel getrokken ‘gegronde vrees voor verduistering’ van de auto overweegt de voorzieningenrechter dat het feit dat de auto op Marktplaats te koop is aangeboden reeds voldoende grond oplevert om voor verduistering te vrezen. De gemeente hoefde de vrees voor verduistering niet verder te onderbouwen.
4.8. Resteert de vraag of het beslag en de gerechtelijke bewaring als vexatoir en daarom onrechtmatig moeten worden aangemerkt omdat [eiser] daardoor onevenredig in zijn belangen wordt getroffen.
4.9. Het feit dat [eiser] zijn auto niet meer ter beschikking heeft is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende zwaarwegend om het beslag en de gerechtelijke bewaring als vexatoir aan te merken. Vooralsnog is niet gebleken dat de kinderen van [eiser] niet op andere wijze, bijvoorbeeld met de fiets, lopend of met het openbaar vervoer, van en naar school, kinderopvang of zwemles zouden kunnen worden gebracht. Het argument is bovendien weinig overtuigend gelet op het feit dat hij de auto nu juist op Marktplaats te koop heeft aangeboden.
4.10. Ten slotte verwijt [eiser] de gemeente dat zij (nog) geen besluit tot terugvordering had genomen voordat zij beslag liet leggen. Daarmee kon geen gebruik worden gemaakt van bestuursrechtelijke rechtsmiddelen, te weten bezwaar en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening, en komt de beoordeling van het vorderingsrecht van de gemeente bij de civiele rechter te liggen, die daartoe onvoldoende is toegerust. Aldus wordt door de gemeente oneigenlijk gebruik gemaakt van de civielrechtelijke procedure en is sprake van onbehoorlijk bestuur.
4.11. Gelet op HR 2 februari 1990, AB 1990, 223 (Staat/Bolsius) is denkbaar dat, uitgaande van de rechtsgeldigheid van het besluit van 26 november 2009, de gemeente jegens [eiser] aansprakelijk is op grond van aan dat besluit voorafgaand onrechtmatig handelen. De enkele omstandigheid dat de gemeente op 3 november 2009 conservatoir beslag heeft gelegd en het College eerst op 26 november 2009 het gewraakte besluit heeft genomen is daartoe echter ontoereikend. Daardoor stond, naar moet worden aangenomen, [eiser] weliswaar niet de bestuursrechtelijke rechtgang van bezwaar en een voorlopige voorziening bij de bestuursrechter open, maar het is de vraag of hem dat gebaat zou hebben indien de gemeente het besluit wel op – of kort na – de datum van de beslaglegging genomen zou hebben. In dat geval zou de bestuursrechtelijke rechtsgang eerder gevolgd hebben kunnen worden, maar voor opheffing van het beslag zou [eiser] ook in dat geval zijn aangewezen op de civiele kort gedingrechter. Toewijzing van een verzoek tot het treffen van een bestuursrechtelijke voorlopige voorziening zou opheffing van het beslag kunnen impliceren indien daarmee summierlijk de ondeugdelijkheid van het door de gemeente ingeroepen recht zou zijn gegeven. In dat verband is echter van belang dat volgens het standpunt van [eiser] zelf (verwoord in de brief van zijn advocaat van 18 december 2009) een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening tegen een besluit waarbij de bijstand is ingetrokken en teruggevorderd in het algemeen als weinig kansrijk moet worden beschouwd als er een fraudeonderzoek is gedaan (zoals in dit geval). Aangenomen moet daarom worden dat een eerder besluit tot geen andere uitkomst ten aanzien van het beslag zou hebben geleid, terwijl voor het overige door [eiser] geen concrete feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die tot de conclusie zouden moeten leiden dat het aan het besluit voorafgaand handelen – of nalaten – van de gemeente jegens hem onrechtmatig is geweest en tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag noopt.
4.12. Het hiervoor overwogene brengt echter wel mee dat het College, na het leggen van het conservatoir beslag, de nodige voortvarendheid dient te betrachten met het nemen van een besluit waarbij het recht op bijstand wordt ingetrokken en de ten onrechte verstrekte bijstand wordt teruggevorderd, op de wijze als bedoeld in de artikelen 54, derde lid onder a en 58, eerste lid aanhef en onder a, van de Wwb. Immers, hiermee wordt voorkomen dat de belanghebbende te lang in onzekerheid blijft over de vraag in hoeverre hem ten onrechte bijstand is verleend en over de precieze omvang van de daaruit voortvloeiende vordering. Het antwoord op de vraag wat onder een redelijke termijn moet worden verstaan waarbinnen het College dient over te gaan tot nemen van een besluit als hiervoor bedoeld, is afhankelijk van de complexiteit van de zaak en de vraag of en zo ja, in hoeverre nog nader onderzoek moet worden gedaan.
4.13. Gelet op het voorgaande zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op:
- vast recht € 262,00
- salaris procureur 816,00
Totaal € 1.078,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1. wijst de vorderingen af,
5.2. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 1.078,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. van der Pol en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.A. Satijn op 5 januari 2010.