ECLI:NL:RBARN:2010:BL2277

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1271
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om schadevergoeding en niet-ontvankelijkheid van bezwaar in bestuursrechtelijke context

Op 26 januari 2010 heeft de Rechtbank Arnhem uitspraak gedaan in een zaak waarin eiser, vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen, een verzoek om schadevergoeding indiende. Dit verzoek was niet gebaseerd op een specifieke wettelijke grondslag, maar op een buitenwettelijke basis. De rechtbank stelde vast dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder uitgangspunten had geformuleerd voor schadebesluiten, waarbij een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om schadevergoeding als een publiekrechtelijke rechtshandeling wordt beschouwd. Echter, de bestuursrechter kan alleen kennisnemen van een beroep tegen een schadebesluit als hij ook bevoegd is om te oordelen over het beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. In dit geval was er geen beroep mogelijk tegen de schadeveroorzakende uitoefening, waardoor het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk werd verklaard.

Eiser had eerder een aanvraag voor akkerbouwsubsidie ingediend, maar deze was afgewezen omdat er in de referentieperiode geen premiewaardig akkerbouwgewas was verbouwd. Eiser stelde dat hij schade had geleden door het ontbreken van schriftelijke toestemming om de gronden voor akkerbouw te gebruiken. De rechtbank oordeelde dat de mondelinge weigering om toestemming te verlenen geen besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) was, en dat er daarom geen beroep kon worden ingesteld tegen het besluit van 2 juni 2008, waarin het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank concludeerde dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel troffen en verklaarde het beroep ongegrond. Er werden geen termen gezien voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 26 januari 2010. Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden binnen 6 weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/1271
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 26 januari 2010.
inzake
[eiser],
wonende te [plaats], vertegenwoordigd door mr. C.M.H. Cohen,
en
het college van Gedeputeerde Staten van de provincie Gelderland, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 5 februari 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2008 heeft verweerder eisers verzoek om vergoeding van door hem beweerdelijk geleden schade niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 23 november 2009. Eiser is daar verschenen, bijgestaan door mr. C.M.H. Cohen, werkzaam bij Accon Avm Juridisch Advies B.V. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.S. Langejan, werkzaam bij verweerder en mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda.
3. Overwegingen
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
In de periode 1988-1991 heeft er in de regio Avezaath-Ophemert ruilverkaveling plaatsgevonden.
In het kader van de ruilverkaveling heeft eiser in 1996 landbouwgronden verworven.
In 1996 heeft eiser bij de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister van LNV) voor deze gronden akkerbouwsubsidie aangevraagd op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen (hierna: de regeling). Om voor deze subsidie in aanmerking te komen moet worden voldaan aan de eis dat gedurende de referentieperiode (1987 tot en met 1991) op de gronden een premiewaardig akkerbouwgewas is geteeld. De gevraagde akkerbouwsubsidie is aan eiser vanaf 1996 steeds verleend.
Op 31 oktober 2001 is een controle uitgevoerd naar de teelt op de gesubsidieerde percelen in de referentieperiode. Daarbij zijn satellietopnamen bekeken die zijn gemaakt tijdens de referentieperiode. Gebleken is dat in de referentieperiode op de desbetreffende percelen geen premiewaardig akkerbouwgewas werd verbouwd, maar dat de percelen met grasland waren beteeld. Voor grasland wordt op grond van de regeling geen subsidie verleend.
Gelet op deze bevindingen heeft de minister van LNV eisers aanvraag voor subsidie voor 2001 afgewezen. De subsidie over 2000 is teruggevorderd. Tevens is een boete opgelegd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de beroepen ongegrond verklaard (uitspraken van 31 maart 2004, LJN: AO7722 en 14 december 2005, LJN: AU8632).
Bij brief van 14 december 2006 heeft eiser bij de minister van LNV een verzoek om vergoeding van beweerdelijk geleden schade ingediend. Ter onderbouwing van dit verzoek heeft eiser aangevoerd dat het in verband met de ruilverkaveling in Avezaath-Ophemert van 1988-1991, niet was toegestaan om de landbouwpercelen die hij in 1996 heeft verworven gedurende de ruilverkaveling te gebruiken voor akkerbouw. Toestemming om de gronden toch te mogen gebruiken voor akkerbouw is hem geweigerd. Hierdoor komt hij nu niet in aanmerking voor subsidie op grond van de Regeling EG-steunverlening akkerbouwgewassen en is voor hem schade ontstaan.
De minister van LNV heeft eisers verzoek ter behandeling doorgezonden naar verweerder.
Bij besluit van 2 juni 2008 heeft verweerder het verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard. Het hiertegen gemaakt bezwaar heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen. Op hetgeen hij in beroep heeft aangevoerd zal de rechtbank, zonodig, nader ingaan.
De rechtbank stelt voorop dat het verzoek van eiser om vergoeding van schade niet is gebaseerd op een specifieke wettelijke grondslag die voorziet in een schaderegeling, terwijl eiser evenmin een beleidsregel die daartoe strekt, aan het verzoek ten grondslag heeft gelegd. Het gaat dus om een verzoek om vergoeding van schade op buitenwettelijke grondslag.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft in een uitspraak van 6 mei 1997 (LJN: AA6762, AB 1997/229) uitgangspunten geformuleerd voor dergelijke schadebesluiten. De ABRvS heeft daarbij onder meer overwogen dat de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid, - ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd - een publiekrechtelijke rechtshandeling is en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De bestuursrechter is echter slechts bevoegd kennis te nemen van een beroep tegen een dergelijk schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over het beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Indien tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, dan is er ook geen beroep mogelijk tegen een besluit naar aanleiding van een verzoek om vergoeding van schade die daardoor is veroorzaakt.
Eiser heeft de mondelinge weigering om hem toestemming te verlenen van de gronden voor akkerbouw te gebruiken aangemerkt als schadeoorzaak.
Verweerder heeft naar voren gebracht dat in het ruilverkavelingsarchief geen documenten zijn aangetroffen waarin melding wordt gemaakt van een algemeen verbod percelen te gebruiken voor akkerbouw of een specifiek verbod ten aanzien van eisers percelen. In het archief zijn evenmin stukken gevonden die er op wijzen dat eiser om toestemming heeft verzocht voor het gebruik van de gronden, terwijl er voorts geen stukken zijn waaruit blijkt dat door verweerder op dit verzoek is beslist. Eiser zelf heeft uiteengezet dat hij het verzoek mondeling heeft gedaan en dat de weigering van de toestemming ook mondeling is geschied. Daarvan uitgaande heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. De beslissing om geen ontheffing te verlenen van de beperkingen is geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, nu deze beslissing niet op schrift is gesteld, maar mondeling is gedaan, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dat een mondelinge beslissing geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb vormt, zodat hiertegen geen beroep kan worden ingesteld. Nu eiser tegen het – gestelde – schade veroorzakende handelen geen beroep bij de rechter kon instellen, is er ook geen beroep mogelijk tegen het besluit naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van schade die daardoor zou zijn veroorzaakt. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat tegen het besluit van 2 juni 2008 geen beroep kon worden ingesteld en dat daartegen op grond van artikel 7:1 eerste lid van de Awb evenmin bezwaar kon worden gemaakt, zodat verweerder het ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De schriftelijke verklaring van 24 juli 2003 van W.A. de Jonge, destijds voorzitter van de landinrichtingscommissie, werpt geen ander licht op de zaak. Daaruit blijkt namelijk niet dat de beslissing dat eiser de gronden niet voor akkerbouw mocht gebruiken, op schrift is gesteld.
In de rechtspraak van de ABRvS, waarop eiser zich ter zitting heeft beroepen (bijvoorbeeld een uitspraak van 15 september 1997, LJN: AA3601) ziet de rechtbank evenmin grond om tot een ander oordeel te komen. De door eiser aangehaalde jurisprudentie heeft betrekking op situaties waarin een bestuurlijk rechtsoordeel, ondanks het ontbreken van een rechtsgevolg, als besluit moet worden aangemerkt. Voor de beantwoording van de vraag of een mondelinge mededeling een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb, heeft deze jurisprudentie echter geen betekenis.
Eiser heeft ten slotte nog naar voren gebracht dat de gevolgen van het ontbreken van een schriftelijke weigering niet voor zijn rekening mogen komen. Daarbij weegt mee dat hij indertijd niet kon voorzien welke consequenties dit voor hem zou hebben, aldus eiser.
In eisers betoog ligt besloten dat bezwaar tegen een mondelinge beslissing onder bepaalde omstandigheden ontvankelijk zou zijn. Deze door eiser voorgestane benadering is echter niet in overeenstemming met de Awb, terwijl de rechtbank ook anderszins geen aanknopingspunten ziet om eiser hierin te volgen. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
Conclusie is dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier.
De griffier, De rechter,
In het openbaar uitgesproken op 26 januari 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 26 januari 2010.