ECLI:NL:RBARN:2010:BL9944

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2375
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toepassing hardheidsclausule inzake resultaatafspraak in het kader van Landelijk Kader Nederlandse Politie 2007

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 maart 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de korpsbeheerder van de Politieregio Gelderland-Zuid en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). De zaak betreft de weigering van de Minister om de hardheidsclausule toe te passen met betrekking tot de resultaatafspraak 'verdachten Openbaar Ministerie (OM)' zoals vastgelegd in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2007. Eiser, de korpsbeheerder, stelde dat bij het aantal aangeleverde verdachten ook de beleidssepots meegeteld moesten worden, omdat deze ook capaciteit van de politie hebben gekost. Dit zou betekenen dat het aantal aangeleverde verdachten de afgesproken streefwaarde zou halen.

De rechtbank oordeelde dat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd hoe om te gaan met de beleidssepots in relatie tot de resultaatafspraak. De rechtbank constateerde dat de Minister wisselende standpunten heeft ingenomen en dat er geen duidelijke onderbouwing was voor het besluit om de niet-geregistreerde beleidssepots buiten beschouwing te laten. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en derhalve vernietigd moest worden.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de Minister het door eiser betaalde griffierecht van € 297 aan hem moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering door bestuursorganen bij het nemen van besluiten, vooral wanneer er sprake is van beleidsafspraken die invloed hebben op de uitvoering van het politiebeleid.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2375
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 maart 2010.
inzake
de Korpsbeheerder van de Politieregio Gelderland-Zuid, eiser,
te Nijmegen,
tegen
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 april 2009.
2. Procesverloop
Op 15 april 2008 heeft eiser aan verweerder verzocht in te stemmen met toepassing van de hardheidsclausule inzake de resultaatafspraak “verdachten Openbaar Ministerie (OM)”, welke afspraak is overeengekomen in het Landelijk Kader Nederlandse Politie 2007 (hierna aangeduid met: het Landelijk Kader 2007).
Bij besluit van 3 december 2008 heeft verweerder dit verzoek afgewezen, met als gevolg dat de prestatiebekostiging met betrekking tot genoemde afspraak niet is toegekend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 december 2008 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is bij de Rechtbank Zutphen beroep ingesteld. Het beroep is op 9 juni 2009 doorgestuurd aan de Rechtbank Arnhem. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 8 februari 2010. Namens eiser is aldaar A. Klomp verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door C. Kuipers, werkzaam bij “Vijverberg Juristen”.
3. Overwegingen
Uit de gedingstukken is de rechtbank het volgende gebleken.
In het Landelijk Kader 2007 zijn tussen verweerder, de Minister van Justitie en de korpsbeheerders van de vijfentwintig regionale politiekorpsen en het Korps Landelijke Politiediensten de hoofdlijnen van het politiebeleid vastgelegd voor de periode van
1 januari 2007 tot 1 januari 2008. Het bevat de tussen de genoemde partijen gemaakte
afspraken over de te leveren bijdrage door de politie in kwaliteit en kwantiteit, alsmede de termijnen waarbinnen die afspraken moeten zijn gerealiseerd.
Op grond van artikel 3 van het Landelijk Kader 2007 zijn de korpsbeheerders verplicht alle nodige maatregelen te treffen voor het tot stand brengen van regionale convenanten per korps, die leiden tot het realiseren van de prestatieafspraken. Eén van die afspraken is de resultaatafspraak “verdachten OM”, dat wil zeggen, het aantal door de politie aan het OM aangeleverde verdachten.
Paragraaf 3.1.1.1 van het Landelijk Kader 2007 bepaalt - voor zover in dit geding van belang - dat een individueel korps de mogelijkheid heeft om, indien de vastgestelde streefwaarde verdachten OM niet is bereikt, aan te tonen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om de streefwaarden te realiseren. Door de korpsleiding dient aangetoond te worden dat feitelijk op de realisatie van de afspraak is gestuurd. Indien een korps naar het oordeel van de ministers alles gedaan heeft wat in haar bereik ligt om de afspraak te realiseren, zal de minister van BZK in overleg met de korpsbeheerder de prestatiebekostiging voor het korps bijstellen.
Dit wordt de hardheidsclausule genoemd.
De resultaatafspraak is nader uitgewerkt in de bij het Landelijk Kader 2007 behorende bijlage. Afgesproken is dat het totale aantal door de korpsen aangeleverde verdachten in 2007 248.463 bedraagt.
Ten aanzien van de bijdrage die het korps Gelderland-Zuid hieraan levert, is blijkens het Regionale convenant politiekorps Gelderland-Zuid 2007 (deel B, onderdeel 1a, sub 1.1, hierna: het Convenant) afgesproken dat eiser in 2007 7.354 verdachten aan het OM zal leveren.
Niet in geding is dat eiser het genoemde aantal verdachten op zichzelf niet heeft gehaald. Eiser heeft een beroep gedaan op de hardheidsclausule teneinde niettemin voor prestatiebekostiging in aanmerking te kunnen komen.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het beroep op de hardheidsclausule niet wordt gehonoreerd. Daaraan ligt ten grondslag dat eiser volgens verweerder niet alles heeft gedaan wat in zijn bereik ligt om de resultaatafspraak te realiseren en niet heeft aangetoond dat feitelijk op de realisatie hiervan is gestuurd.
Eiser heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat bij het aantal aangeleverde verdachten de beleidssepots - waarbij het niet tot een vervolging is gekomen - moeten worden meegeteld, aangezien deze zaken de politie immers ook capaciteit hebben gekost.
Dit zou tot gevolg hebben dat het totale aantal aangeleverde verdachten 7.483 (6.635 aangeleverde verdachten plus 848 beleidssepots) bedraagt, zodat de resultaatafspraak van 7.354 wordt gehaald.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In 2007 zijn er diverse gesprekken geweest tussen onder meer verweerder en de korpsbeheerders over de uitvoering van de prestatieafspraken zoals die waren gemaakt voor de periode 2003-2006. Daarbij is ook aan de orde geweest welke rol de niet-geregistreerde beleidssepots zouden moeten spelen bij de resultaatafspraak “verdachten OM”. De Ministers van BZK en Justitie hebben hierover een standpunt ingenomen in een tot de gedingstukken behorende brief van 10 oktober 2007. In die brief is aan de korpsbeheerders meegedeeld dat is besloten om bij de vaststelling van de prestatiebekostiging voor het onderdeel “verdachten OM” de niet-geregistreerde beleidssepots te laten meetellen, onder de voorwaarde dat het korps, indien hiermee rekening wordt gehouden, de streefwaarde verdachten OM voor 2006 haalt. Een dag later, bij brief van 11 oktober 2007, is namens de genoemde ministers echter meegedeeld dat voor 2006 en 2007 ten aanzien van het onderdeel “verdachten OM” geen correctie zal plaatsvinden voor wat betreft de aantallen niet-geregistreerde beleidssepots.
De brief bevat geen onderbouwing voor dit gewijzigde standpunt. Verweerder heeft hiervoor ter zitting evenmin een verklaring kunnen geven.
De rechtbank stelt vast dat verweerder wisselende standpunten heeft ingenomen over de wijze waarop voor 2006 wordt omgegaan met de niet-geregistreerde beleidssepots, terwijl verweerder voor 2007 eerst in oktober 2007 zonder enige toelichting heeft gesteld dat de
niet-geregistreerde beleidssepots voor het onderdeel “verdachten OM” buiten beschouwing worden gelaten. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder in reactie op hetgeen eiser over de niet-geregistreerde beleidssepots naar voren heeft gebracht niet kunnen volstaan met de enkele stelling dat de brief 10 oktober 2007 niet ziet op de prestatieafspraken voor 2007. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aldus onvoldoende onderbouwd uiteengezet hoe wordt omgegaan met de beleidssepots in relatie tot de resultaatafspraak “verdachten OM”. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het Convenant zelf hierover geen afspraken bevat. Het bestreden besluit is daarom naar het oordeel van de rechtbank in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit betekent dat het voor vernietiging in aanmerking komt.
In een dergelijk geval dient de rechtbank de mogelijkheid van finale beslechting van het geschil te onderzoeken, waarbij onder meer aan de orde is of er aanleiding is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de ABRvS heeft overwogen (26 maart 2008, LJN: BC7627) kan er in een geval als het onderhavige, waarin een besluit wegens het ontbreken van een deugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking komt, mede gelet op de beleidsvrijheid waarover het bestuursorgaan beschikt, uit een oogpunt van proceseconomie aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van een besluit in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog genoegzaam is gemotiveerd en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Nu deze situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet, ziet de rechtbank geen mogelijkheid het geschil thans te beslechten.
Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen. Gelet hierop behoeven de overige gronden van eiser geen bespreking meer.
De rechtbank is niet gebleken van door eiser gemaakte proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, zodat geen termen aanwezig worden geacht toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 297 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 25 maart 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: