RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/3177
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 9 maart 2010.
[eiser], eiser en
[eiseres], eiseres,
tezamen te noemen eisers,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld,
het college van de burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 juli 2009.
Bij brief van 24 maart 2009 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna: WWB).
Bij besluit van 9 april 2009, verzonden op 15 april 2009, heeft verweerder de aanvraag van eisers om bijstand afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2009 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de bijstandsaanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft verweerder het bezwaar gericht de afwijzing van de bijstandsaanvraag ongegrond verklaard.
Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 7 december 2009. Eisers hebben zich daar laten vertegenwoordigen door mr. J. Kruseman, advocaat te Haarlem en kantoorgenoot van mr. Cerezo-Weijsenfeld voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.M. Rijs, ambtenaar werkzaam bij de gemeente Tiel.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
Op 3 november 2008 heeft eiser zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) te Tiel.
Bij brief van 5 november 2008 heeft het CWI eiser laten weten dat hij niet als werkzoekende kon worden geregistreerd, omdat hij geen verblijfsvergunning kon overleggen op grond waarvan het hem was toegestaan in Nederland te werken. Voorts beschikte hij niet over een geldig identiteitsbewijs.
Bij brief van 2 februari 2009 heeft eiser het CWI verzocht de bijstandsaanvraag van
3 november 2008 ter behandeling aan verweerder door te zenden.
Op 4 februari 2009 heeft eiser zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf te Tiel. Bij brief van
4 februari 2009 heeft het UWV Werkbedrijf eiser laten weten dat hij niet als werkzoekende kon worden geregistreerd, omdat hij niet de daarvoor vereiste gegevens had overgelegd.
Bij brief van 9 maart 2009 zijn eiser en eiseres uitgenodigd voor een gesprek bij het UWV Werkbedrijf op 1 april 2009.
Bij brief van 24 maart 2009 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een besluit inzake de verlening van bijstand. Zij hebben zich daarbij op het standpunt gesteld dat op 3 november 2008 een aanvraag om bijstand is ingediend.
Bij brief van 24 maart 2009 hebben eisers bij verweerder bijstand aangevraagd, voorzover niet reeds een aanvraag is gedaan.
Op 1 april 2009 hebben eisers zich gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor een intakegesprek.
Bij besluit van 9 april 2009, verzonden op 15 april 2009, heeft verweerder eisers bijstandsaanvraag van 1 april 2009 afgewezen.
Bij besluit van 6 juli 2009 heeft verweerder eisers bezwaar tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder zijn de enkele meldingen van eiser bij het CWI en later het UWV Werkbedrijf onvoldoende om van een aanvraag om bijstand te kunnen spreken. Eerst op 1 april 2009 is een aanvraag om bijstand ingediend. Nu daarop bij besluit van 9 april 2009 is beslist, is geen sprake van het niet tijdig nemen van een
besluit op de bijstandsaanvraag, aldus verweerder.
Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat op 3 november 2009 een bijstandsaanvraag is gedaan.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 41, eerste lid, van de WWB is de hoofdregel opgenomen dat een aanvraag om algemene bijstand bij het CWI (tot 1 januari 2009) dan wel bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (na 1 januari 2009) wordt ingediend en dat deze na overdracht verder wordt behandeld door het college.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB stelt het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag of, indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vast.
In artikel 44, eerste lid, van de WWB is vermeld dat bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, heeft een belanghebbende zich gemeld als zijn naam, adres en woonplaats zijn geregistreerd en hij in staat is gesteld zijn aanvraag in te dienen bij de CWI (tot 1 januari 2009), dan wel bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (na 1 januari 2009).
Vast staat dat eiser zich op 3 november 2008 bij het CWI heeft vervoegd. Het CWI heeft op die datum de naam, het adres en de woonplaats van eiser geregistreerd. Hem is echter geen aanvraagformulier uitgereikt en evenmin is een afspraak gemaakt voor de ontvangst van de aanvraag om algemene bijstand. Het had het CWI op dat moment mede gezien de verblijfsrechtelijke situatie van eiser en gezien de omstandigheid dat eiser niet kon worden ingeschreven als werkzoekende echter duidelijk moeten zijn dat hij zich meldde om bijstand aan te vragen, in de zin van artikel 44, tweede zin van de WWB. Het CWI had eiser in staat moeten stellen een aanvraag in te dienen, bijvoorbeeld door het uitreiken van een aanvraagformulier, en met hem op zo kort mogelijke termijn na 3 november 2008 een afspraak moeten maken voor een gesprek, waarin de aanvraag om bijstand in ontvangst kon worden genomen, hetgeen het CWI niet heeft gedaan. Dit nalaten van het CWI moet naar het oordeel van de rechtbank worden toegerekend aan verweerder.
Het besluit van verweerder inzake de verlening van algemene bijstand aan appellante had, gelet op artikel 4:13, tweede lid, van de Awb in ieder geval binnen acht weken na dat gesprek moeten worden afgegeven bij gebreke waarvan sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit in de zin van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb. Op 24 maart 2009 was verweerder in elk geval in gebreke tijdig een besluit te nemen inzake het verlenen van bijstand.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat verweerder het bezwaar van 24 maart 2009 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond dat eisers op 3 november 2008 nog geen aanvraag om bijstand hadden gedaan. Dit betekent dat het bestreden besluit op dit onderdeel voor vernietiging in aanmerking komt. De rechtbank zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen deelbesluit in stand blijven. Verweerder heeft op 9 april 2009 een besluit inzake bijstandsverlening genomen. Niet is gebleken dat eisers nog een belang hadden bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 3 november 2008.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser in bezwaar gemaakte kosten wegens het niet tijdig nemen van een besluit, welke zijn begroot op € 80,50 (1 punt voor het maken van bezwaar en wegingsfactor 0,25) aan kosten van verleende rechtsbijstand.
Ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag
De rechtbank gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Eiser en eiseres zijn sinds 30 maart 2002 in Nederland. Hun drie kinderen zijn in Nederland geboren.
Eisers hebben op 27 februari 2009 herhaalde aanvragen om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De staatssecretaris van Justitie heeft deze aanvragen bij besluiten van 5 maart 2009 afgewezen. Eisers hebben hiertegen beroep ingesteld. Tevens hebben zij de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Groningen, verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege blijft tot op het beroep is beslist. In zijn uitspraak van 27 maart 2009 heeft de voorzieningenrechter het verzoek toegewezen.
Eisers wonen in een huurwoning in Tiel. Van de Stichting Gelders Netwerk Noodopvang Asielzoekers (hierna: de stichting) ontvangen zij een € 1200 per maand aan leefgeld.
In het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser en eiseres om verlening van (gezins)bijstand ingevolge de WWB afgewezen op de grond dat hun verblijfsstatus aan de verstrekking van bijstand in de weg staat. De minderjarige kinderen van eisers zijn op grond van artikel 13, eerste lid aanhef en onder e, van de WWB van het recht op bijstand uitgesloten. Voorts is ten aanzien van eisers niet gebleken van dringende redenen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de WWB, die nopen tot bijstandsverlening, aldus verweerder
Eisers hebben dit besluit gemotiveerd bestreden. Hun betoog komt er in de kern op neer dat het besluit van verweerder in strijd is met artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij menen dat gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM, artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten toepassing moet blijven en dat eisers voor bijstand in aanmerking dienen te komen op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 16 van de WWB. Zij hebben in dit verband verwezen naar uitspraken van de rechtbank Rotterdam (LJN: BK4787), de rechtbank Haarlem (LJN: BK0367) en de Centrale Raad van Beroep (LJN: BG8789).
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
De vraag of in deze sprake is van een positieve verplichting in de zin van artikel 8 van het EVRM kan gelet op het navolgende in het midden kan blijven.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de WWB – voorzover hier van belang – kan het college aan een persoon die geen recht heeft op bijstand gelet op alle omstandigheden bijstand verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep dient hiertoe vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. In artikel 16, tweede lid, van de WWB is bepaald dat het eerste lid niet van toepassing is op andere vreemdelingen dan die bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB.
De rechtbank overweegt dat de omstandigheden waarin eisers verkeren, zoals deze blijken uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, niet kunnen worden aangemerkt als zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB. Vast staat immers dat eisers maandelijks € 1200 leefgeld ontvangen van de stichting.
Eisers hebben in dit verband betoogd dat de stichting financiële bijdragen van (het college van Gedeputeerde Staten van) de provincie Gelderland ontvangt en dat met de uitkering van leefgeld de publiekrechtelijke regeling van de WWB op onaanvaardbare wordt doorkruist. Dit betoogt slaagt niet. De doorkruisingsleer zoals die in het arrest Windmill is geformuleerd, is van toepassing als ter behartiging van bepaalde belangen bij publiekrechtelijke regeling bevoegdheden aan een overheidsorgaan zijn toegekend en dat overheidsorgaan ter behartiging van diezelfde belangen van privaatrechtelijke bevoegdheden gebruik maakt. Reeds op de grond dat niet verweerder maar een privaatrechtelijke stichting, al niet met gelden van de provincie Gelderland, aan eisers leefgeld verstrekt, stuit deze beroepsgrond af. De vergelijking met de door eisers aangehaalde uitspraken van deze rechtbank en de rechtbank Haarlem faalt, omdat in die zaken een andere rechtsvraag ter beantwoording voorlag, terwijl voorts andere feiten en omstandigheden aan de orde waren.
Het vorenstaande betekent dat in het onderhavige geval in het midden kan blijven of het tweede lid van artikel 16 van de WWB wegens strijd met artikel 8 van het EVRM buiten toepassing moet blijven, omdat ten aanzien van eisers hoe dan ook geen sprake is van een acute noodsituatie in de zin van artikel 16, eerste lid van de WWB. De overige beroepsgronden van eisers behoeven om die reden geen bespreking meer.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het besluit van 6 juli 2009, voorzover daarbij de aanvraag om bijstand is afgewezen, geen doel treffen.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten in verband met het beroep, bestaande uit de kosten van verleende rechtsbijstand, te begroten op € 644 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322 en wegingsfactor 1). Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
i. verklaart het beroep gegrond;
ii. vernietigt het bestreden besluit, voorzover daarbij is beslist op het bezwaar gericht tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag van 3 november 2008;
iii. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit in stand blijven;
iv. veroordeelt verweerder in de door eisers in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte kosten tot een bedrag van € 724,50;
v. bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 aan hen vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.R.H. Lutjes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.W.M. Litjens, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: 9 maart 2010.