ECLI:NL:RBARN:2010:BM5505

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
25 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/2562
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete wegens overtreding van fosfaatgebruiksnormen onder de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 25 mei 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een pluimvee- en landbouwbedrijf, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een bestuurlijke boete van € 9.702 die was opgelegd wegens overtreding van de fosfaatgebruiksnormen zoals vastgelegd in de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder, de minister, niet voldoende bewijs had geleverd dat de fosfaatgebruiksnormen daadwerkelijk waren overschreden. De rechtbank oordeelde dat de representativiteit van de bemonstering van de afgevoerde mest niet was aangetoond, wat leidde tot de conclusie dat de opgelegde boete niet gerechtvaardigd was. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de verweerder op om een nieuw besluit te nemen. Tevens werd de verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiser ter hoogte van € 322 en het griffierecht van € 150. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om bij het opleggen van punitieve sancties voldoende bewijs te leveren en de juiste procedures te volgen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 09/2562
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van 25 mei 2010.
inzake
[eiser], eiser,
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. L.J.H. Jonkeren,
tegen
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 mei 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2008 heeft verweerder aan eiser een bestuurlijke boete opgelegd van € 9.702 wegens overtreding van de voor hem geldende mestnormen, zoals neergelegd in de artikelen 7 tot en met 11 van de Meststoffenwet.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat de boete is verlaagd naar € 6.391. Voor het overige heeft verweerder het besluit van 15 november 2008 gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken, waaronder een door verweerder ingediend verweerschrift, wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van
8 februari 2010. Eiser is aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H. Spriensma.
3. Overwegingen
Eiser exploiteert een pluimvee- en landbouwbedrijf in Barneveld. Naar aanleiding van een controle op eisers bedrijf is verweerder onder meer gebleken dat over het jaar 2006 de gebruiksnorm dierlijke mest is overschreden met 1.431 kg fosfaat en dat de afzet hiervan niet is verantwoord. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 10 juli 2008 van de Algemene Inspectiedienst (AID).
Op basis van dit rapport heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser over 2006 in totaal 882 kg te veel fosfaat heeft gebruikt. Per kg gebruikt fosfaat waarmee de norm is overschreden, is ingevolge artikel 57 van de Meststoffenwet een boete verschuldigd van
€ 11. Het rapport heeft derhalve geleid tot de oplegging van een boete van € 9.702 (882 x
€ 11) bij het primaire besluit van 15 november 2008.
Omdat verweerder het aannemelijk acht dat de beginvoorraad fosfaat in 2006 lager is geweest dan de aanvankelijk door eiser geschatte hoeveelheid van 60 ton, namelijk 48 ton, heeft verweerder het totaal over 2006 gebruikte fosfaat blijkens het bestreden besluit verlaagd naar 581 kg, hetgeen heeft geresulteerd in de oplegging van een boete van € 6.391.
Eiser is het niet eens met de oplegging van de boete. Op zijn stellingen zal de rechtbank in het navolgende, voor zover nodig, ingaan.
wettelijk kader
Artikel 7 van de Meststoffenwet bepaalt dat het verboden is in enig kalenderjaar op een bedrijf meststoffen op of in de bodem te brengen.
Artikel 8, aanhef en onderdeel c, van de Meststoffenwet bepaalt dat het in artikel
7 gestelde verbod niet geldt indien de op of in de landbouwgrond gebrachte hoeveelheid meststoffen in het desbetreffende jaar de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen niet overschrijdt.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Meststoffenwet - ten tijde en voor zover in dit geding van belang - is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, per hectare grasland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond 110 kilogram fosfaat in 2006.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onderdeel a, van genoemd artikel is de fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, per hectare bouwland van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond: 95 kilogram fosfaat in 2006, waarvan ten hoogste 85 kilogram fosfaat in de vorm van dierlijke meststoffen.
Ingevolge artikel 51 van de Meststoffenwet - voor zover in dit geding van belang - kan de minister een bestuurlijke boete opleggen ter zake van overtreding van artikel 7.
Ingevolge artikel 57, onderdeel c, van de Meststoffenwet bedraagt ingeval van overtreding van artikel 7 de bestuurlijke boete: € 11 per kilogram fosfaat waarmee de in artikel 8, onderdeel c, bedoelde fosfaatgebruiksnorm is overschreden.
Ingevolge artikel 77, eerste lid, van de op de Meststoffenwet gebaseerde Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (hierna: de Uitvoeringsregeling) - voor zover in dit geding van belang - wordt het fosfaatgehalte in de op een bedrijf aangevoerde of afgevoerde hoeveelheid dierlijke meststoffen vastgesteld door middel van een uit de desbetreffende meststoffen genomen monster.
De wijze van bemonsteren is onder meer geregeld in artikel 78, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Deze houdt voor vaste mest grofweg in dat de vervoerder een representatief monster moet samenstellen, bestaande uit deelmonsters die handmatig evenredig verspreid uit de betrokken vracht meststoffen worden genomen.
Eiser heeft zich tegen de opgelegde boete gekeerd. Hij heeft in dit verband gesteld dat hij alle mest (en fosfaten) van zijn bedrijf heeft afgevoerd. De afgevoerde mest heeft minder gewicht, omdat deze is ingedroogd door het gebruik van een luchtventilatiesysteem en van tempexkevers die de mest bewerken. Deze mest bevat echter dezelfde hoeveelheid fosfaten als niet ingedroogde mest. Eiser heeft hieraan ter zitting toegevoegd dat door de vervoerder drie mestmonsters op dezelfde plaats in de stal zijn afgenomen.
De rechtbank verstaat deze stelling aldus dat niet voldaan is aan het bepaalde in artikel 78, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
Deze stelling treft naar het oordeel van de rechtbank doel, waarbij als volgt wordt overwogen.
De rechtbank stelt voorop dat nu in deze zaak sprake is van het opleggen van een punitieve sanctie, het op de weg van verweerder ligt, op basis van concrete feiten en omstandigheden aan te tonen, dat en zo ja, in hoeverre de fosfaatgebruiksnormen zijn overtreden. Dit geldt te meer, omdat de mate van de overschrijding van de gebruiksnorm bepalend is voor de oplegging van een bestuurlijke boete en voor de hoogte hiervan.
Verweerder baseert zijn standpunt dat de fosfaatgebruiksnorm is overschreden op de namens hem door de vervoerder afgenomen bemonstering van de afgevoerde mest. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder aangegeven dat het van belang is dat - teneinde een zo representatief mogelijk monster te kunnen nemen - de monsters op verschillende plaatsen moeten worden afgenomen, hetgeen artikel 78, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling ook vereist.
Nu verweerder het standpunt van eiser, dat hiervan geen sprake is, niet heeft kunnen weerleggen, is de rechtbank van oordeel dat de representativiteit van de bemonstering niet is komen vast te staan. De namens verweerder afgenomen bemonstering van de afgevoerde mest vormt daardoor onvoldoende grondslag om tot de conclusie te komen dat de fosfaatgebruiksnorm met 581 kg is overschreden. Daarbij tekent de rechtbank aan dat eiser, anders dan de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenanalyse, feitelijk in de onmogelijkheid verkeert tegenbewijs te leveren, zodat naar het oordeel van de rechtbank op verweerder een nadere motiveringsplicht rust.
Het voorgaande dient naar het oordeel van de rechtbank reeds te leiden tot vernietiging van het besluit wegens strijdigheid met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Met het oog hierop behoeven de overige beroepsgronden van eiser geen bespreking meer.
De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren. Verweerder zal een nieuw besluit moeten nemen, waarbij de rechtbank met het oog op het nieuw te nemen besluit nog het volgende overweegt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting volgt niet waarop de door verweerder gehanteerde waarden bij de bepaling van de overschrijding van de fosfaatgebruiksnorm zijn gebaseerd. Tot de gedingstukken behoort slechts de berekening van verweerder die bij het voornemen tot het opleggen van een boete is gevoegd, alsmede het afdoeningsrapport van de AID, terwijl de berekening waarnaar het bestreden besluit verwijst, ontbreekt. Verweerder heeft slechts de uitdraaien van het rekenprogramma overgelegd, zonder daarbij inzichtelijk te maken hoe de berekening tot stand is gekomen.
Gebleken is dat verweerder in de oorspronkelijke berekening nog is uitgegaan van een beginvoorraad dierlijke mest van 60 ton, gebaseerd op een schatting van eiser. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de beginvoorraad verlaagd naar 48 ton, uitgaande van de stelling van eiser dat hij 24 % extra (ingedroogde) mest heeft afgeleverd. Niet duidelijk is geworden waarom verweerder eiser wél volgt in een verlaging van de beginvoorraad, terwijl verweerder eiser niet volgt in het standpunt dat hij, door de aflevering van 24 % extra mest, ook meer fosfaat heeft afgeleverd.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 322 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 150 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.A.M. van Boetzelaer-Gulyas, voorzitter, mr. E. Klein Egelink en mr. W.R.H. Lutjes, rechters, in tegenwoordigheid van
mr. M.W. Bolzoni, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 25 mei 2010.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, Postbus 20021, 2500 EA ‘s-Gravenhage
Verzonden op: 25 mei 2010.